De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 25 juni pagina 3

25 juni 1893 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

To. 835 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD YOOR NEDERLAND. of zang reeds artistiek mag worden genoemd, e zijn er die werkelijk zeer veel beloven. Het is echter niet mijn plan ieder nummer af zonderlijk te bespreken en te verhalen, welke num mers verrassing en welke nummers teleurstelling baarden, want men beoogt met deze uitvoeringer geen concert, doch wel eene proeve van het ge halte van het onderwijs dat gegeven wordt. Met veel ingenomenheid zal men deze uitvoering weer hebben gevolgd, want hoe verschillend van gehalte de voordrachten ook soms waren, het bleek weer duidelijk dat het onderwijs aan voortreffelijke handen :'s toevertrouwd wat betreft de vakken die waren vertegenwoordigd. De blik die den toehoorder gegeven w.ordt kan echter niet anders dan beperkt zijn, want allo theoretische en aesthetisclie vakken zijn van zelf van deze uitvoeringen uitgesl<iten en die vakken brengen er jnist zooveel toe bij een indruk te geven van de algemcene muzikale ontwikkeling van de leerlingen. Het zou daarom niet ongewenscht zijn dat men aan belangstellenden die op de hoogte zijn de waarde van dat onderwijs te apprecieeren, eens gelegenheid gaf, ook van den algemeenen leer gang op de hoogte te komen; dit zou het con servatorium dunkt mij, zeer ten goede komen, want uit hetgeen mij geopenbaard is van liet streven van den directeur den Heer Frans Coenen en van de leeraren wordt terecht aan algemeene ontwikkeling groote waarde gehecht, en ik vind het zoo jammer dat die vakken min of meer werken der duisternis blijven. Door het herhaald optreden (en het vaak daar aan verbonden succes) als solist, loopen toch vele leerlingen gevaar die andere vakken geheel als bijvakken te beschouwen, waaraan zij liefst zoo weinig mogelijk tijd willen besteden. Dat zulk een zienswijze te betreuren zou zijn, behoeft gcene nadere verklaring. Ik heb met groot genoegen herhaaldelijk be speurd dat enkele leerlingen-pianisten op zoo muzikale wijze begeleiden, ook krijgt men door de solfège-klasse te hooren, hoe de vocale ensem bles verzorgd ziin. Eene orkestklasse zal ongetwijfeld worden opge richt zoodra de elementen daartoe aanwezig zijn. In dit opzicht wil ik echter den tijd nog niet vooruitloopen; vooral eene jonge vereenigins; zoo als het conservatorium moet zich geleidelijk ont wikkelen, en hoe meer men aan deze inrichting dea ten zeerste verdienden steun verleent, hoe meer de voortreffelijke kunstenaars aan deze inrichting verbonden hunne idealen kunnen verwezenlijken. Hoe meer de //kunstvrienden" de goede eigen schappen van zulk een instelling geheel loeren kennen, hoemeer materieeleu steun zij zullen verleenon. Ik zou daarom liet volgende in het belang van het conservatorium wel durven voorstellen: Ieder jaar worden twee kunstenaars, buiten de Amsterdamsehe afdeeling van Toonkunst staande. officieel uitjrenoodigd de einduitvoering van het conservatorium bij te wonen. Ik zou het wenschclijk achten, dat men die kunstenaars ook verzocht de verschillende klassen te bezoeken, ten einde van hunne bevindingen een verslag uit te brengee, dat zou moeten worden openbaar gemaakt. Dit zou de beteekenis van het Conservatorium nog beter aan het licht stellen. Velen die in hoofdzaak solovoordraenten hooren zullen nog meenen dat hst hoofddoel is : solisten en virtuozen te vormen, terwijl ik weet dat deze instelling eene veel hoogere kunstontwikkeling beoogt. VAN MlLUGEK. Tot de huishouding van de koningin van Enland behoort een »Master of Music", die de kleine muzikale soirees ten hove moet orgar.iseeren en leiden en die daarvoor ook een orkest ter zijner beschikking heeft. Deze invloedrijke betrekking is op het oogenblik door het aftreden van Sir W. G. Cousino, die deze post ruim twintig jaar bekleed heeft, vacant geworden. Het schijnt dat de voornaamste Engelsche musici zich hiervoor beschikbaar stellen. Als candidaten worden o. a. genoemd: Sir Joseph Barnby, dr. A. C. Mackenzie en dr. Villiers Stanford. Mascagni heeft zijne opera Rnttcliff voltooid en de partitie aan de Berliner Hofopera toege zonden. In het begin van het a.s. wintersaizoen zal dit werk reeds in studie worden genomen. Te Leipzig heeft eene nieuwe opera in een acte (twee tafereelen) Liébesknmpf van Erik Meyer-Helmund weinig succes gehad. Het schijnt dat allerlei componisten in dit werk de revue passeerden. Daarentegen heeft te Dresden de opera Corwlius Schut van Anton Smareglia (Text van Luigi llicfi) veel bijval gevonden. Vooral de tweede en derde acte maakten grooten indruk. De componist was uit zijn woonplaats Pola overgekomen en werd na ieder bedrijf ten tooneele geroepen en met geestdrift toegejuicht. De componist van de populairste Hongaarsche opera, Hunyady Laszló, Franz Erkel, is deze week, 83 jaar oud, gestorven. Deze opera dateert reeds uit 1843; zij is reeds ruim 300 maal op gevoerd. Van zijn latere werken had in 18(51 eene opera Hink Ban weer succes, daarna volg den nog vele opera's, liederen, cantaten; zijn laatste werk, Nf.ntelen hösök (naamlooze helden), m 1885 te Budapest opgevoerd, had weinig succes. De populairste Weener volksmusicus, Johann Schrammel, die jarenlang eerst met zijn terzet, later kwartet, een onmisbaar ingrediënt was van alle Weener vermakelijkheden, is deze week gestorven. Hij werd een tijdlang evenzeer op de feesten der aristocratie als op de bals der waschvrouwen gezocht, en had verleden jaar op de tooneel- en muziektentoonstclling nog succes met een aantal toepasselijke coupletliederen en populaire refreinen. Tan allerlei Prentkunst. In de smakelijk gehouden zaaltjes van den Haagschen Kunstkring, blijft nog eenige dagen een aardige expositie geopend, van Fransch prent werk, dat hier meerendeels al eens besproken werd. Zoo de aantrekkelijke houtsneden in kleuren van Lucien Pissarro, die hierin eigenlijk een Engelschman is, en de lustige omslagen van Steinlen en Ibels, waarvan we juist onlangs spraken. Er is ook een aantal zeer opmerkelijke houtsneden en lithographiën bij van Felix Vallotton, waarvan vooral de vinnig in het hout gekorven portretten van Baudelaire en Wagnor goed zijn, de prachtige serie lithographiën van Odilon Redon bij Flauberts Tentation de Saint Antoine: een van Redons mooiste bundels, een groote cellectie etsen van Rops, meest niet van zijn be langrijkste, en specimens van het te handig half- mechanische steenwerk van Alex. Lunois. In Haarlem in het kunstnijverheid-museum. is nu de eerst in Pulchri gehouden tentoonstelling der meest geaccepteerde goede Engelsche prentkunst van dezen tijd overgebracht. Te Londen heeft men op bet oogenblik een expositie van het werk van Linley Sambourne, die wel de grootste van de tegenwoordige Punch teekenaars is. En in Parijs is bij Durand-Ruel een tentoon stelling van Charlets voornamelijk lithographiesdi werk gearrangeerd, ififi Cats is een bloemlezinkje van wat door ettelijke auteurs in dicht van katten is ver teld, opgetuigd door een aantal schetsjes van katten, in houdingen die Renouard heel veel beter heeft gesnapt dan Artlmr Tomson. de tee kenaar dezer ongeteekemle onbeteekenende «stu dies" van een ietwat kattorigen chic. Het meest nog van het aristokratische van een kat is er in het groenig muisvaal kartonnen boekbandje geko men, dat zoo streelend eenvoudig is als een Engelsche boekbinder dat tegenwoordig nu een maal vermag te maken. Bij een deftig uitgedoschtboekdoel met gedichten van John. Leicester Warren, Lord de Tabley, door Elkin Mathews and John. Lane te Londen uitgegeven, gaf Ricketts teekeningen van voorname vinding en zeer fraai doen, die in photogravure voor het boek werden gereproduceerd, wat aan deze illustraties eenigszins het aanzien geeft van etsen in oude-gravurestijl. Ricketts heeft zuiverder dingen gemaakt, maar geen rijker dan deze, die weer van een andere zijde zijn inderdaad ko ninklijk talent doen zien. Een van de vijf prenten voord, waar twee oude vorsten als sombere iiguren tegenover elkander gezeten zijn, met in hun hooge gestalten het droeve scheiden van een wijs en heldhaftig leven, is oen conceptie van ongemeene pracht. Een nuffig onbeduidend nieuw Engelsch periodiekje, dat eigenlijk heel antipathiek is. draagt den oneigenlijken titel The Butterfly. Oneigen lijk, want niets juist is er in van dat h'jngeleedde, dat subtiel-rijke, dat precieus- sprookjes achtige, dat fulpen-luchtige van het zomersche pronkbeestje waarvan wel beschouwd een Ja panner nog het best de bekoring mag vatten, maar dat a! kwalijk past als zinnebeeld van een flauw industrieel tijdschrift. Van het zeer luxueus herboren album van eclectiesch modernen aard : \'E«tampe originale zijn nu twee groot-formaat heften, elk met tien prenten verschenen. Het eerste heeft een belangrijken gckleurden omslag van Lautree : Een werkman a;m een teendrukpers mot een vrouw in wandelcostuum, die de afdrukken staat te bekijken. De vlak en vroolijk gekleurde en in kernachtig vlotte trekken bijna venijnig geteekende prent, zit beter in elkaar dan Lautrecs jongste affiche Jane Acril, die broksgewijs juist ook zeer pakkend en frisch, maar als samenstel te min verantwoord is, en van houding verre bij zijn kostelijke Aristide Bruant achterstaat. De rei opent dan met een stoute houtsnee van Anquetin, met fier gesneden stukken naast pappig zwakke gedeelten : kurieus werk, van een soort Goya met Engelsche ziekte. Verder een gekleurde prent van Bonnard van fijn-heldere kleur in veel te min overwogen plans ?evat: verloopen Japansch; een lithographie in tinten van Maurico Denis van nobele aspiratie en teer droomerige werking; een lichtlaai bonte groote circusscène van Ibels. al een deibeste dingen van dezen noodwendig zich onge lijken veelproduceerder, van \vien ik in den laat sten tijd wel eens wat te faciels, maar juist ook een uitnemend programma voor de vertooning van Hauptrnanns Wevers in het Theatre Libre zag; een ets van Maurin, met veel krasheid en chic die neerkomt op niet veel zaaks ; Van Ranson een decoratieve lijnvulling- caprice van Chineesch karakter: werk van iemand die (niet zeldzaam bij de Fransche pionniers) meer zuiver in vermogen van begrijpen dan sterk in dat van doen is; een lithographie van Roussel (er zijn veel lithograpbiën onder deze zeer verscheiden produkten), verrassend door iets tijns en iets mals, en geheel van die orde van werk waarin meer het vaag- suggestieve, dan het gaaf uitgesprokene beoogd is, een tendens o. a. waartegen gemunt, het laatste nummer van de Mercnre de France een opmerkelijk protest door Charles Merki bevat. Van Vallotton een pittige houtsnêe vol bewe;ing van sterk geprononceerde en toch niet cari:aturale figuren; en ten slotte orn lithographie van Vuillard waarvan men kwalijk meer goeds zou kunnen getuigen, dan dat de teekenaar van do zonde de handigheid wel zeer vrij gebleven 's, maar die men overigens om den goeden naam van jongere zoekers uit dezen bundel had moe ten laten. Het tweede heft begint met een zeer beschaafd gekleurde prent van Auriol, aangenaam van aspect, schoon niet treffend van karakter: ontworpen door iemand die attent de Japansche prenten heeft bestudeerd zonder ze nog bête-weg te volgen. Een groote zware ets van Boutet is naar lawaai om niets, en een op steen gebracht landschap van Dulac valt wat onnoozel. Henri Guérard die alles doet, snijdt ook in hout, en geeft daarvan hier een proef, niet onaardig, Volgen: van Guilloux een prent die me aan de jongste preoccupatie van Verster denken doet, en van Rachou een hoekje tuin zooals men dat aan de Japanners moest overlaten, dio er nooit iets zoo tams uit zullen halen. Raffaëlli geeft een spiritueele ets,waarin de kunst verkocht is, n plaat in vier kleuren te druk ken, iets wat nooit geheel uitkomt zooals men wil, maar hier toch een aardig resultaat geeft. Verder een kop-verschijning van Redon, daarge laten nog het in de angstige expressie gelegen wezenlijke, allerprachtigst van steenbewerking; een droge-naald-studie van Rodin, veel minder dan 's meesters maske van Ilugo ; en ten slotte een gewild jongensachtig landschap van Séruzier met wat van van Gogh, bij zeker ook wat van hemzelf, dat ik particulier vind, maar lang niet mooi, hetgeen men in wijziging van nuance tot de helft van deze dingen zou kunnen zeggen. Mag men Roger Marx, die de inleiding schreef tot deze uitgave, gelooven, dan ligt in het niet te reflectief verzorgen, in het snel daarheen geworpene, in het spontane in n woord, het we zenlijke wat men in een prent moet geven, en waardoor een prent blijvend bekoren zal. Hoezeer ook betrekkelijk de waarde van deze opvatting billijkend, geloof ik dat daarmede, ab soluut genomen, een slechte leering wordt ver kondigd. En de volgende week denk ik een nieuwe uitgave van twee jonge Engelschen te besproken, die, het even zuiver meenende met de kunst als de besten der jonge Frarischen, op een gansch anderen dan de door Marx aangeprezen grondslag, buitengemeen deugdelijk prentwerk geleverd heb ben, en stellig zullen voortgaan te geven tot vrucht en vreugd van velen, zoo ik hoop. J. V. Een der bekendste geestige teekenaars aan Rliidderadatïcli, Wilhelm Scholz, is, na veel ge leden te hebben en het laatste jaar krankzinnig te zijn geweest, gestorven. Met David Kalisch, Ernst Dohm en liudolf Loewenstein vormde hij indertijd den beroemden staf van het blad; in den ~>politischen Witz" had bij zijn eigen, geheel oorspronkelijk genre. Hij was ook de vinder van ?E II", waarmode zoolang Napoleon III in Klitdderad/itfich aangeduid is, en Liter van -er" I!ismarck, tegen wien het blad toen nog oppositie voerde. MliuimmjiiiuiiiilifïimiiiiiiiiimitiiHiiiiutiMMimiiHiHimiiiimmilliinm uv l-T W 1 K -*!\ 4 ? % ( f^ **P* 5* F*" «*?*" *>* p** P1*) r* a / fV>UJS i en JL«Lj 7Ef\EN *" *? ?""'" Nordau en de Romantiek. III. Sinds mijn vorig artikel over Nordau's boek verscheen, is mij ook bet tweede deel daarvan in handen gekomen. Het is een voortzetting van zijn beschouwingen over de artistieke verschijn selen van den dag. Heeft bij in het eerste deel eenige daarvan onder de rubriek Mysticismus samengevat, hier worden do overige tot twee andere categorieën gebracht: de k-zucht (egotisme) en het ra/Ziswws. Tot de eerste behooren de Parnassiers, de Diabolikers, de Decadenten en Aestheten, benevens het Ibsenismus en de philosoof der ikzucht: Friedrich Nietzsche. Tot de laatste rekent Nordau Zola met zijn Fransche en Duitsche navolgers. En met een prognose en therapie ten aanzien van de komende twintigste eeuw wordt het werk besloten. De kennismaking met dit tweede deel beeft mijn aanvankelijken indruk eer versterkt dan verzwakt: het is en blijft een dom boek. Op zich zelf is het al dom, met een enkel tooverwoord een zeer samengesteld complex van verschijnselen te willen verklaren. Maar aan dit opzet paren zich bij Nordau een grenzenlooze eigenwaan, een belachelijke animositeit, een volslagen gemis aan eerbied voor den geheimzinnigen loop van den menschelijken vooruitgang en zooveel verraderlijke blijken van zijn klein zien en half weten, dat als Onkel ISriisig niet geleerd had, hoe een echte -Ilofjungensiirger" gezond kan zijn, men het plompe boek in een hoek zou werpen en er het zwijgen too doen. Maar het is er nu eenmaal en het sticht zijn kwaad, door aan weerskanten vooroordeel en onwil te stijven. En de gevaren daarvan zijn van dien aard, dat het zijn nut kan blijven hebben in enkele bijzonderheden aan te toonen, bon weinig recht Nordau heeft bij de door hem be handelde verschijnselen als leidsman op te treden, al slaat hij bij geval bier en daar tien spijker op den kop. Hier moet echter een keus gedaan worden. Nordau haalt zoo tien gansenen Ilelikon overhoop, dat een ander boek noodig zou zijn, om hem op alle punten te woord te staan. Maar het lijkt mij toe, dat de principiëele fouten in zijn manier van waardeeren het dui delijkst uitkomen, wanneer we ons aanvan kelijk bepalen tot zijn kijk op de romantiek. Dat is geen verschijnsel van den dag meer. Het is een stuk beschavings-geschiedenis, waarvan wij ver genoeg afstaan en waarover reeds zooveel goeds geschreven is, dat een tamelijk objectief oordeel mogelijk wordt. Maar het zal blijken, dat Nordau met zijn ontaardingstbeorie zich daar toe weer iu 't geheel niet verheffen kan. Hij behandelt dit onderwerp in zyn hoofdstuk over de Praera/aëlieten en brengt deze beweging op het gebied der schilderkunst terug tot de kunstrevolutie uit het begin dezer eeuw, die men met den naam van Romantiek pleegt aan te duiden. Daarin is hij in zijn recht, maar zjjn ongeluk is, dat hij van het wezen dier revolutie niets begrijpt en op de wonderlijkste wijze met zich zelf in tegenspraak geraakt. Hij karakteri seert de romantiek als een reactie tegen het rationalisme der 18e eeuw, »den geest der Fran sche encyclopedisten", waarbij zich het verma kelijke verschijnsel voordoet, dat hij in zijn te keer gaan tegen deze verheerlijkers van het oppermachtige verstand volstrekt niet beseft, dat hij er even goed een aanbidder van is en hun vonnis het zijne insluit. Onverwacht wordt hier ook de Tollhimsler van straks in eere hersteld. «Het gansche gebied van de organische behoeften »en van de erfelijke drijfveeren, van datgene wat »E. v. Hartmann het onbewuste noemt, was voor »de rationalisten een gesloten boek. Zij zagen niets »dan dien engen kring van het zieleleven, die door »het spaarlampje van het bewustzijn wordt verlicht." Nu zou men zoo zeggen, dat bet een heel gelukkig verschijnsel was, dat de romantiek aan die »gottverlassene Vernunftkultus," zooals A. W. Scblegel haar noemde, een einde kwam maken, maar die lof zou niet passen in Nordau's degeneratie-theorie. Er waren, erkent hij, frissche talenten onder de romantiekers, maar de meesten vertoonden toch de merkteekenen der ontaarding. Van het feit, dat nieuwe groote ideeën in den beginne steeds in byperboliscben vorm worden uitgesproken, heeft hij geen bleek vermoeden. Als Schlegel leeraart, dat »de willekeur van den dichter geen wet boven hem duldt" (98), dan boort hij daarin niets anders dan de denk- en spreekwijze van menscben, die wij »als geesteskrank en imbeciel hebben leeren kennen." En wat de deur bij hem toedoet, is dat er enkele romantiekers Roomscb geworden zijn, verbeeld je! en »dat bij deze romantici de opwellingen van vroomheid zoo menigmaal met die van grove zinnelijkheid gepaard gingen." Dit zat 'm na tuurlijk alleen in de erotische centra dezer ont aarden. Dat er niets intiemers is dan de verhou ding van man en vrouw, en dat vertrouwelijkheid met het onzienlijke alzoo licht dezen aardschen. vorm aanneemt, zulk een overweging komt bij Nordau niet op. En zoo gaat dat maar voort. Als de romantiek naar Frankrijk overslaat, ilan is daar haar hoofd kenmerk »liefde voor bet in tijd en ruimte meer verwijderde en voor het zedelijk en geestelijk ongebondene", en Victor Hugo, Alexandre Dumas, Théophile Gautier en Alfred de Musset gaan daarin voor. In Engeland gaat het weer anders. Dat is nog al een gezond en practiscb volk, denkt ge. maar Nordau zal u uitleggen, boe het komt, dat het toch ook aangestoken is. Do Engelschen zijn nl. een weetgierig volk en dat is te gelijk hun sterke en hun zwakke zijde (Ul-i). In hun vurig verlangen naar een wereldverklaring luis teren zij niet alleen naar hun natuurondorzoekers, maar en dit is bun ongeluk ook naar hun godgeleerden en (lichters. Daardoor heeft de menschheid aan de Engelsche natie »Lord Bacon, »IIarvoy, Newton, Locke, Darwin en JohnStuart ?Mill te danken, maar ook" let -.vel op de ^smalende ergernis van dit maar ook »maar ook »Bunyan, Berkeley, Milten, de Puriteinen, de «Kwakers en al de godsdienstige dwepers en »mediën van deze eeuw." Nu zijt ge er. >Zoo laat »zich de vroomheid der Engelschen en tegelijk sliet godsdienstig karakter hunner geestelijke ont»aarding verklaren" (103). Het eerste verschijnsel der epidemische degeneratie was het Puseyisme tusschen '40 en '5(1: wlit Oxforl id tM"[i stem, niet flmijU-vtnul urn-r, vernomen, ilie naai' ilcu voorhof roept van't iifgi'zwuruii K-nne." 1) Het leger des Ileils is er oen voortzetting van en »op kunstgebied zocbt de geloofsdweperij der »ontaarde Engelschen hare uitdrukking in het »praerafaëlitisme". Ik vraag al de welwillende belangstellenden, die mij vervolgen met de opmerking, »dat er toch zooveel goeds in het boek van Nordau voor komt," of zij net verantwoorden kunnen naar iemand te luisteren, die zoo geschiedenis schrijft. De romantiek aan n oorzaak toe te schrijven: »reactie tegen den geest der encyclopedisten", dit ne feit is al sprekend genoeg, en staat b.v. gelijk met de Franscho revolutie te ver klaren alleen uit den h'nanciëelen druk onder Lodewijk XVI. Neen, de historie is slechts leer zaam voor wie eerbiedig oogen en ooren open zet om hare lessen te Vernemen, niet voor wie haar eenvoudig als bondgenoote begeert om aprioristische opvattingen overeind te houden. Veel licbt en veel schaduw zijn ook in de romantiek dooreengemengd. Men kan zich ver maken met hare gekheden, men kan zich ergeren aan bare buitensporigheden, maar dwaas is hij, die meent, dat daarmede hare wereldhistorische beteekenis is te niet gedaan. Groote veranderingen in de kunst ontstaan dan alleen, als er groote veranderingen plaats hebben in de wijze, waarop de menschen de werkelijk heid voelen. Indien er n groot denkbeeld is, waarvan de romantiek en alle verdere bewegin gen dezer eeuw in leven en kunst als openba ringen beschouwd kunnen worden, dan is het de stelling: «Niets is, maar alles wordt." Door de lang zame uitbreiding dier overtuiging is de waan ge dood, dat do volmaaktheid in bet verleden ligt en werd de sterke lust tot veranderen geboren, die den vooruitgang zooveel onrustiger, maar ook zooveel sneller heeft gemaakt. Zoo was, om bij ons onder werp to blijven, de romantiek allereerst de dood der Aristoteliaansche aesthetiek, het opzeggen van de gehoorzaamheid aan een dwingende schoonheids leer, geabstraheerd uit een kunst, die men, boe boog zij ook stond, niet langer als normatief kon beschouwen. Schoonheid dus aan geen tijd of plaats gebonden en niets slechts bij Grieken of Romeinen te vinden. Afgedaan alzoo met de dwaling, dat de afwijkingen, tot dusverre bier en daar voortgebracht, slechts artistieke Ungeheuer 1) Da Costa.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl