De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 30 juli pagina 2

30 juli 1893 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 840 Waden zijn er zelfs, die met eenig xiea, dat Frankrijk in Azi afleivdndt voor zijn zucht naar avonturen. de Vossisehe, Ztg. acht het gevaar ;, troor een oorlog tusschen Frankrijk en Enges i land, met het oog op de stemming in FrankI; ?jjk, niet denkbeeldig; doch in die meening «taat de Voss. Ztg. vrijwel alleen. fe, Het Tooneel. De Fmnsche tooneelartisten hebben de gewoonte ~e^dem zomer, wanneer hun schouwburg is gesloten, de mode-badplaatsen af te Enkele leden van het Théatre Libre" hebben dit voorbeeld gevolgd. Zij traden te ScheYeningem in Le manage tFargeyit van E. Bourgeois en Boubouroche van Georges Courteline op en stel den ook de Amsterdammers in de gelegenheid met defee werkjes kennis te maken. Het Amsterdamsch jnbfiek WRS in grooten getale opgekomen en riep de spelers herhaalde malen terug. Een echte Thé&tre-Libre-voorstelling was het niet. Antoine tras niet van de partij en zonder hem is het Tbeatre Libre slechts half zich zelf. Van het ver toonde bleek bovendien alleen Le manage cTargent een echt Théatre-Libre-stuk. Bourbouroche had te Parijs wel kolossaal succes, doch men had het ook in een «aderen schouwburg kunnen vertoonen. Er was een oogenblik sprake van, dat het Théatre-Cluny het zou overnemen. Manage d?urgent is een boerejistudietje, zooals het Théatre-Libre" er bij tien tallen, en vaak geestiger, vaak ook brutaler, heeft vertoond. De Théatre-Libre-boer, men weet het, is alles eerder dan geïdealiseerd. In wuJpschheid doet hn voor geen Turk, in slimheid voor geen vos, ia Bcnnutpzucht en gierigheid voor niemand onder. Het is een opvatting als een andere, waarschijnlijk even waar en even onwaar als zoovele, die men voor onfeilbaar heeft uitgekreten. Te Parijs begint men van het genre een beetje zijn bekomst te krijgen; wat observatie scheen gaat steeds mjer op manier gelijken. In Le manage dargent de geschiedenis van een ouden boei-, die zijn jonge dienstmeid ten huwelijk vraagt, om het loon uit te sparen, doch haar op stuk van zaken aan zijn zoon overdoet, wijl hem dit nog voordeeliger uitkomt. Het loon spaart hij nu ook uit en bovendien zal zijn zoon, als hij een vrouw heeft, het zuur verdiende geld niet meer bij de nJHlef brengen. Een niemendalletje, dat, dank zij het forsche en ongegeneerde der behandeling, vrij wat geur en kleur heeft, dat bovendien verdien stelijk, in de juiste tooa en stijl werd vertolkt. Nergens lijken de boeren meer op boeren dan bij het »Théatre Libre." Bourbouroche behoort tot een geheel ander genre. Bonbouroche is een lobbes met een groot hart en een klein verstand. Hij houdt er een maitres op na, op wier trouw en gehechtheid hij huizen bouwt. Een oud heer, zijn bovenbuurman, vertelt hem in een café, dat Adèle, aldus heet de schoone, hem bedriegt, wat natuurlijk de waarheid is. Boubou roche vliegt naar huis en doet Adèle de bitterste verwijten. Deze laat hem uitrazen en zegt dan: #Je verdenkt me, ga je gang, doorzoek het huis en zie of je iemand vindt." Boubouroche is terstond voldaan en gerustgesteld, maar Adèle duwt hem de lamp in de baad en zegt: //Zoek overal, in den kelder, bij den conciërge, waar je maar wilt." Boubouroche zal gaan; de tocht waait de lamp uit en door de reten van een grootekast wordt een flauwe lichtstraal zichtbaar. Boubouroche rukt de kast open en vindt minnaar no. 2, die in den loop der tijden in zijn schuilplaats een volledige installatie, een stoel, een tafel, boeken en een lamp, heeft gekregen en op zijn gemak een romannetje zit te lezen Adèle weet wat haar te doen staat; zij zet een wanhopend gezicht en zegt, tot Boubouroche: //Dus nu zul je heengaan? Mij voor altijd verlaten ? Eu ik, ongeluk kige, kan mij niet verdedigen, niet rechtvaardigen". »Wie is die man?" Ik kan, ik mag het je niet zeggen. Het is een familiegeheim. De goede naam van eene vrouw is er mee gemoeid. Ik moet zwijgen, als je er echter op staat...." Daar wil de goede Boubouroche niet van hooren. Dat zou de handelwijze van een ploert, een lomperd zijn. AdMe's onschuld is voor hem al weer boven iederen twijfel verheven. Als zij voorstelt hem vaarwel te zeggen, smeekt hij haar op de knieën om genade, belooft hij haar nooit weer te zullen verdenken, nooit weer jaloersch te zullen zijn, enz. enz. Gestommel op de trap. Het is de oude lieer, die Adèle zoo schandelijk belasterde. Boubouroche vliegt de deur uit om den kwaadspreker een ge ducht pak te geven. Boubouroche heet pièce, het had farce moeten heeten niet vaudeville. Het is meer dan een onnoozele vaudeville met versleten trucs en ver steende typen. liet is een klucht, een echte, ouderwetsche klucht, een klucht, die onder zijn scherts en dartelheid veel ernst en bitterheid ver bergt. Modern is het slechts tot op zekere hoogte. Het schijnt de dramatiseering van een //goede boerde", van een novelle van de koningin van ISfevarre of Boccaccio. Het thema de slimheid van de vrouw, de domheid van den man; de dom heid van den man, die liefheeft, de slimheid van de vrouw die niet liefheeft en bedriegt is door de middeleeuwsche sprooksprekers met bijzondere voorliefde en ongekende virtuositeit beliandeld. Modern in Botilouroche is, dat de minnaar be drogen wordt. In de middeleeuwen was het bijna steeds de man, die deze eer werd waardig ge keurd. Modern zijn ook enkele gedeelten van den dialoog, vooral in het eerste bedrijf. Het bijzon dere, het curieuze en karakteristieke van Boubou roche is echter, dat het als geheel niet modern is, dat het in thema, behandeling e» dialoog iets klassiek-breeds en rustigs heeft. De episode van de kast en de uitgaande lamp doet in zijn forsche naïveteit aan enkele trucs van Molière denken. De kast geeft aan het geheel een onmis kenbaar archaïsch tintje; zij is de remplacant van de kleereukist, waschmand naaimand, enz. enz. (men leze er de oude novellen op na), waarin de middeleeuwsche dames haar minnaars verstopten. Het tweede bedrijf is een meesterstukje van geest en scherpzinnigheid; enkele antwoorden en uit vluchten van Adèle zijn geniaal onbeschaamd, b.v. wanneer zij op de kast slaat en zegt: hier zit een minnaar in" of later als zij Boubouroche verwijt, dat hij een man kon verdenken, dien hij in het geheel niet kende. Adèle en Boubouroche zijn meer en beter dan tooneelmarionetten. Zij zijn het leven afgekeken; naar het leven weerge geven. De Boubouroche van Pons-Arlès is door de Parijsche kritiek eenstemmig als een meesterstukje geprezen. Kostelijk humoristisch waren vooral de laatste tooneelen ; Boubouroche zich klein makende, om genade smeekende, huilende als een kind, wien men zijn speelgoed ontneemt. Vermelding ver dient ook, dat Pons-Arlès en Jeanne Dulac physiek volkomen beantwoordden aan de voorstelling, die men zich van Boubouroche en Adèle maakt. Hij een boom van een kerel, breed en knoestig; zij een bleek en tenger schepseltje, schijnbaar de zwak heid en broosheid zelve. Jeanne Dulac typeerde Adèle voortreffelijk. Toch heb ik een bezwaar. Waarom sprak zij meer dan eens zoo jammerlijk onduidelijk? Gemier (de minnaar André) was voor al tegen het slot grappig. Was hij echter genoeg heer? De tooneelinrichting liet te wenschen over. Bij //Het Nederlandsch Tooneel" een reprise van Labiche's ^Voyage de Mr. Perrichon" en eerste voerstelling van Het wonderkind, blijspel in n bedrijf uit het Duitsch van Ludwig Fulda. Het laatste een niet al te frissche en vrij gerekte Plauderei in Benedixiaanschen trant. Een jong echtpaar kibbelt over de opvoeding van hun half jarigen eersteling. De moeder is van oordeel dat het een wonderkind is, een genie in den dop. De vader houdt haar een beetje voor den gek en zegt, dat het een zuigeling is als alle zuigelingen, leelijk, lastig en ongenietbaar. Het publiek geeft den vader gelijk en komt voor de zooveelste maal tot de overtuiging dat kinderen op het tooneel onuit staanbaar zijn, zelfs als deze kinderen zuigelingen zijn en zelfs als deze zuigelingen geen echte zui gelingen, maar poppen met een piepmechaniekje zijn. Het middelmatige productje werd door juf frouw Lorjé(Louise) en den heer Schulze (Fritz) middelmatig, te stroef en benepen vertolkt. Bet zomerreisje van mijnheer Perrirhon dateert van 1860. Het bekent en verraadt dit met de meest mogelijke openhartigheid. Bij de lezing vol doet het thans beter dan op het tooneel. Toen het nieuw was, was zonder twijfel het omgekeerde het geval. De handeling is te weinig boeiend en ver rassend om voortdurend de belangstelling gaande te houden en de typeering en karakterteekening zijn niet breed en magistraal genoeg om dit gebrek te doen vergeten. Ook zijn wij het een beetje ontwend, dat de moraal (// Un liiewfaU reprnchétint toiijo/irs Keu d o ff enne") ons zoo angstvallig en nauwkeurig wordt ontvouwd en ontrafeld als dit in het laatste bedrijf het geval is. Toch weet het blijspel, dank zij Labic!ie's onverstoorbaar en onweerstaanbaar goed humeur, nog herhaal delijk te boeien. De episode van het duel is allerkoddigst. De karakteristiek vaii Perrichon boeit vooral in den beginne. Later schijnt zij een beetje een tonig en overladen. In Labiche's overrijke collectie ioa;yeow-ploerten neemt Perrichon niet de eerste, maar toch een der eerste plaatsen in. De vertoo ning was in het bijzonder als ensemble te loven. Van regie en mise-en-scone was veel werk ge maakt. Werd het tempo nog een beetje sneller genomen, er zou in dit opzicht weinig te wenschen overblijven. De Perrichon van den lieer de Boer nam vooral voor zich in door natuurlijkheid eu eenvoud in spel en dictie. Toch kau men zich de fyuur met meer geest en fantaisie vertolkt den ken. Vooral in de duel-episode had de typeering breeder, forscher, kleurrijker mogen zijn. IQ de partijen van Armaud en Dauiël gaven de heeren Tourniaire en Verenet elkander weinig of niets toe. De heer Spoor was een verdienstelijke Mathieu. Van de figuur is echter meer te maken, zoo ook van die vau Majorin (de heer van llefen). De rollen der dames zijn als in bijna al LaDiche's blijspelen van geheel ondergeschikt belang. II. J. MEIILEII. Nieuwe uitgaven van werken muzikaal gebied. op Compositiën van Ed. de Hartog: Ein Mtirchen (Conte d'autrefois) Cbarakterskizze fiir Orchester Opus (>2 (1). Suite de Fantmsies pour Ie piano opus II (~2). Es kehrt nie mehr zurück, Lied für eine Singstimme mit begeleitung des Piano's (?!). Der Entfernten, fiir Mannerchor Opus 77 (?!?). Die Scliönste im Land, Tyrolerlied, für Mannerchor, Opus 71 (5). Zwei Lieder (Auf d'nn t>ee, Seemannslied) fiir Miinnerchor, Opns l>4 (li). Bij het beoordeelen van compositiën, gedichten of dramatische werken bespeurt men dikwijls dat de kunstrichting die de referent voorstaat den doorslag geeft bij den indruk dien hij weergeeft; m. a. w. over alles wat niet overeenkomt met de denkbeelden die bij huldigt, wordt zoo dikwijls onverbiddelijk de staf gebroken, zonder dat men tracht zicb op het standpunt van den schrijver of componist te plaatsen en van uit dat stand punt na te gaan of hij iets gebrekkigs of iets volkomens heeft gegeven. De lezer weet dat ik dit al meermalen heb betoogd, en ook dat ik getracht heb ook aan wer1) Uitgegeven te Brussel, bij Scbott Frèrcs. Prijs: Partitie C francs ; stemmen G francs ; iedere stem afzonderlijk 0.25 centimes. 2) Uitgegeven te Hamburg, bij Aug. Cranz. Prijs: Mark ;!.80. 3) Uitgegeven te Hamburg, bij Aug. Cranz. Prijs: Mark 080. 4) Uitgegeven te Keulen, bij Alt und Ulirig. Prijs: Mark 1.00. 5) Uitgegeven te Keulen, bij Alt und Uhrig. Prijs: Mark 1.20, Prijs 0) Uitgegeven te Bonn, bij Gustav Cohen. ?ijs: Partitie Mark 2.00; stimmen. Mark 1.20. ken die. wat stijl en richting betreft, tegen mijne opvatting van kunst indruischen, zooveel mogelijk recht te laten wedervaren. Ik releveer dit niet als eene verdienste, doch als eene verplichting; want wie zal in ernst kunnen beweren alleen en uitsluitend de waarheid te bezitten. Bovendien pleegt men hiermede volstrekt geen verraad aan zijne overtuiging; want het gaat met kunst evenals met godsdienst of politiek: wie zich geheel opsluit in zijn eigen denkbeelden en geen rekening houdt met die van andersdenkenden wordt verblind in plaats van helderziende. De compositiën die ik thans te bespreken heb, zijn van een componist die de jaren van streven en werken hoofdzakelijk in de vreemde heeft doorgebracht (te Parijs en in Duitschland); eerst in den herfst van zijn leven heeft hij zich weer ten onzent gevestigd. Hij is getrouw gebleven aan de denkbeelden en de richting waarin bij zich in jongere jaren leerde bewegen. Vooral zijne leerjaren te Parijs zijn van den grootsten invloed op zijne compositiën geweest, niet zoozeer wat den styl als wel wat de bewerking betreft. Zoo wordt men in het Mdrchen getroffen door de doorschijnende en nooit overladen instrumen tatie, terwijl hier ook het karakter een geheel Franschen geest ademt. In deze kleine schets is geest aanwezig, zoowel wat de grillige wendingen als wat het karakter betreft. Dit nummer zal, door een goed orkest gespeeld, zeer aantrekken. Hierin vind ik ook het meest een meer modern karakter, veel meer dan in de overige hierboven aangekondigde compositiën. De lezer heeft uit mijn aanhef zeker reeds begrepen, dat de heer de Hartog en ik, wat stijl betreft, geen geest verwanten zijn. Dit nummer is eenigzins vrij van vorm, hoe wel de componist zich gewacht heeft voor vor meloosheid. De inleiding, een kort staccato-figuur, waar tusschen zich een kort motief als voorbe reiding naar het hoofdmotief doet hooren, wordt gevolgd door het hoofdthema g. kl. t. en een tweede thema Bes gr. t., waarna het eerste stac cato-figuur in gewijzigde bewerking naar het slot voert. De Suite voor piano bestaat uit vier nummers L Au Jardin, (Rêverie) 2. Le Retour, .'ï. Confession en 4 Au Cabaret de Village. Het belang rijkste van deze nummers acht ik No. 4, waar boven als motto Heine's gedichtje is geplaatst: Wohl unter der Linde erklingt die Munk. De vinding is hier m, i. het belangrijkst, en de vorm minder traditionel dan in de vorige nummers. Ook vond ik in de eerste stukken te veel her haling zonder eene bepaalde stijging, waardoor de natieven aan belangrijkheid gaandeweg ver liezen. In Xo. 4 is op gelukkige wijze gebruik gemaakt van een volkslied uit Lotharingen. Het klinkt frisch en heeft karakter. Alle nummers zijn echter niet alleen voor klavier geschreven, doch ook voor klavier gedacht (slechts op enkele plaatsen stuitte ik op gedeelten die met eene kleine wijziging, zonder het effect te benadeelen, beter in de vingers zullen liggen). Zij zijn wat de Duitscbers noemen: klufiermassig. Het lied: Es kehrt nie mehr zurück acht ik, wat vinding betreft, booger staande dan de Suite, zoowel de declamatie als de uitdrukking verhoogt bijna overal de kracht van de woorden. Bij de woorden : du hattest midi lieb had ik in de begeleiding een analoog figuur verwacht als bij het voorafgaande : Wie ivar's einst schijn ; bovendien klinkt bet optreden van bet accoord van Des in deze ligging eenigszins stroef; ook valt m. i. de uitdrukking van den zang hier een beetje uit den stijl van het geheel. Wanneer dit lied met goede uitdrukking wordt gezongen, zal bet voor de vertolker of vertolkster een dankbaar lied zijn. Van de vier mannenkoren stel ik: Der Entfernten het hoogst. Het is niet buitengewoon mocielijk, en de declamatie is ook hier met zorg behandeld. Alleen tegen het slot zou eene andere accentuatie wenschelijk zijn geweest, nl. bij de woorden: Seliwingen sich Iets. Hier schijnt nog een triolen figuur noodig om het acccent »scliwin^ot" te vermijden. Dte Seliiinste im Land, Tyroler Lied is brillanter en moeielijker en blijkbaar met bet oog op een concours geschreven, doch meer een effectstukje. Ztvei Lic'ter opus 04 dateeren blijkens bet opusgetal reeds van vroeger. Ze zijn eenvoudig en practisch geschreven, docb als vinding stel ik ze niet naast de anderen. Als ik niet vreesde de verontwaardiging van tal van mannen-zangvereenigingen op te wekken, zon ik zeggen: Ze klinken mij wat liedertafelachtig, m. a. w. zij doen, wat stijl betreft, wat veel aan de tallooze mannenkoren denken, zooals das Jliitli en andere van die bundels ons reeds jaren lang hebben gegeven. Uit al deze koren spreekt de ervaren hand van een geroutineerd kunstenaar, die practiscb weet te schrijven en zich in bet enge keurslijf van do twee octaven omvang waarbinnen de mannenstem men zicb beperken, gemakkelijk en natuurlijk weet te bewegen. VAX Mii.LioiiX. Garcia en Malibran. De beroemde zangeres Malibran was even als mevr. Viardot eene dochter van den gevierden zanger Garcia. Deze laatste was een uiterst driftig en opvliegend man, en niet zelden vielen er heftige tooneelen tusschen vader en dochter voor, die eindelijk tot een breuk en scheiding leidden. Xu wilde bet toeval dat cenige jaren later vader en dochter gelijktijdig te Parijs waren en beiden moesten optreden in de Italiaansche Opera. Men las op de aankonigingen: Otello M. (iarcia, Dexdemonti Mad. Malibran. liet publiek, dat op de hoogte was van de gespannen verhouding tusschen vader en dochter, was zeer benieuwd boe beider houding zoude zijn. Eerst trad (iarcia op, later Malibran en daarna de beroemde Lablacbe (als de vader). Garcia overtrof dien avond zichzelf en zong \veer zooals hij in zijn besten tijd had gedaan, ook Ma-libran, gespannen door den ongewonen toestand, trof ieder door hare schoon uitgedrukte melan cholie, en toen na de finale het gordijn viel weer klonk een donderend applaus. Nog was het gordijn niet geheel gevallen of de toeschouwers zagen dat Dtsdemona op Otello toeliep. Toen het scherm weer opging, traden vader en dochter hand in hand terug en o wonder! heider gezicht was nu even zwart ge worden. Wat was er gebeurd ? Onder den indruk van het liefdeduo was mevr. Malibran haar vader om den hals gevlogen en nu had zij hem geen tooneelkus doch een echten gegeven, zoo hartelijk en welgemeend, dat zij een deel van de zwarte kleur van Garcia's gelaat had overgenomen. Hoewel dit zwarte gelaat mevr. Malibran vrij dwaas stond, lachte niemand. Want men begreep dat er eene verzoening had plaats gehad en dat beiden onder den invloed van hun talent en suc ces alle veeten hadden vergeten. Een reporter van L'éclnir heeft eene interview gehad met Jules Claretie, over het verblijf der comédie Francaise te Londen. «Toen wij het programma vaststelden", zeide Claretie, »was het mijn bedoeling, het Engelsch publiek onze nieuwe werken te laten zien ; het te doen kennis maken met al het nieuwste van onze tooneeldichters. Maar al gauw zag ik, dat ik mij vergist had; de keus viel beslist op de oudere stukken; JHernani en Ruy Rlas bij voorbeeld werden schitterend ontvangen. De zaal was ook vol op de dagen van de mo derne comédie. Le gendre de monsieur foirier met Got in de titelrol vond heel veel bijval. Er was een beetje weifeling tegenover Dumas, wiens paradoxen een weinig afschrikten; misschien was er ook maar een klein gedeelte van het publiek, dat er de fijnheid van begreep. Veel menschen wisten niet, dat wij Sarah Bernhardt en Coquelin ainéniet meer hebben ; zij verwachtten, dat die zouden optreden. Er is gezegd, door Francisque Sarcey onder anderen, dat het succes veel grooter zou ge weest zijn, als er eene vrouwelijke »ster" bij was geweest. Misschien is het waar. Toen de heer Grau er over sprak, de comédie Francaise te laten overkomen, had Irving gezegd : »Er ontbreekt eene ster aan."?»Wat?"antwoordde terecht de heer Grau: «vergeet ge dan Mlle Bartet, Mlle Dudlay, Mlle Reichemberg, Mad. Jane Ilading ? Heeft de Comédie Francaise geen ster V Zij heeft er minstens vijf of zes." »Datis veel te veel," antwoordde Irving »en niet genoeg." De Engelschen oordeelen eene artiste niet enkel naar bare innerlijke waarde, maar ook naar het gerucht dat er in de wereld over baar gemaakt is ; daarom bekoorde Mad. Sarah Bernhardt hen zoo bijzonder. Men kwam, als zij speelde, niet enkel naar de artiste, maar ook naar de schil deres, de beeldhouwster, de excentrieke vrouw kijken." Claretie heeft van koningin Victoria eene dasspeld voor Got, en eene diamanten broche voor Mlle Reicbemberg, de doyen en doyenne, ontvangen. tHHMiiiimmiiiHiiiMiiiinmiHii IIIIHDHJIIIIIIIIIIIIIIHIIMIIIIH ItHnst in Leiden. Indien het bij geval mij werd beschoren, op eens te mogen beschikken over een tiendaagsche verandering van occupatie, dan zou, onder de minstens een dozijn dingen, waarvan ik ter keuze een verlanglijst voor voedzame vervulling van zulk een vacantic-bestek zou opmaken, eenig verblijf te Leiden er niet een van de minst gewonschte wezen. De deftige Sleutelstad mag in vele opzichten een viile marie zijn, het is een doodenstad dan, met de meest monumentale kerkhoven, indien het geoorloofd is de eer biedwekkende stapelplaatsen van oude kunst, die men hier bij elkaar vindt, met de doodsch» rustplaatsen onzer dooden te vergelijken. Doch neen, waarlijk dit mag niet geoorloofd heeten Ken kerkhof doet denken aan den dood, en de kunst is dat eeiiige wat, reeds lloratins be tuigde het van de dooden eeuwig levends blijft. Ik ben geenszins een gretige knekelhuisbezoeker, maar het fragment van een Egyptische grafkamer dat in het Oudheidkundig Museum op de lireestraat te Leiden is opgesteld, acht ik eeu kunstbedevaart wel zoo waard als iets. Want wat heerlijk stratt'e ernst in de barre reliëfs op de wan den van die steenen cel, en wat imponeerende grootheid woont er in heel de zaal er om heen, waar al die rustige kolossen geposteerd zijn, met den hautainon blik in de indolente ainandeloogen, welke geschapen schijnen om vér over woestijnvlakten en zeeën, vér over menschcmvriemelmg en kleinzieligheid, door eeuwiglieden been te staren, tot in de starre eindeloosheid van het absolute. Kan men een kunst zicli denken, verder ai' van cenige ijdelheid dan deze, die in een onze ..ontwikkelde" tijden beschamende kultutrr van vijf duizend jaren hér, een stuk werk voortbracht als dat ongeloolelijk perfekte relief van de ezeltjes, een van de wonderen van het rijke Leidsche museum, dat in zoo enkele kinderlijk trouwhartig gekorven omtrekken, de meest argelooze groot heid openbaart ! * * * Ik zou wensclien onder den rook te leven van het huis waar de hoogliartigbeid der Egyptische monumenten vermanende troont, onder den rook van het gebouw op de lireestraat, en niet te ver van dat succursaal-pakhuis jop het Rapen burg, waar men die nog heel andere ontzachlijke kunst heeft, bloeiender van levensweelde, liet is waar, en voller van schoonheid, gewrocïiten van een Griekschen Michel-Aiigelo: de machtige beelden van den Zeus-tempel te Olympia. Zou Flaxman, die in zijn tijd, als kenner opgeroe pen om zicb omtrent de waarde te verklaren van Lord Elgins rijken l'arthenon-roof, de kos telijke friezen bevond in w-aarde beneden den Apollo van Belvédère te staan, zou de goede

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl