Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 842
de zwwe ziekte voltooid, tentoongesteld. Het is
zftn eigen peitret. In een eenigzins wonderlijk
costnun, violet jasje met bonte voering, witte
pantalon met blatnre ruiten, rood-en-gele das,
staat k$ voor den eael, waarop hij juist begonnen
is afeh zelf te schetsen; zjjn kop meet prachtig
gemodelleerd en zeer zorgvuldig afgewerkt zijn.
In d« Galerjj »Pictura",b\j de heeren Preyer&Cie.,
Wolvenstraat 19 Amsterdam, zjjn behalve eene
aqnarel >Rozen" van mevr. Marg.
Vogel-Roosenboon, in de vitrine geëxposeerd 3 fotografieën der
vierkante zaal van de Holl. kunstafdeeling op
de World's Columbian Fair; deze zaal, benevens
2 andere zalen bevatten de uitgezochte collectie
der Holl. inzending; de foto's zijn een getrouwe
afbeelding. De keer M. A. Preyer is General
Manager van de Hollandsche Kunstafdeeling op
de tentoonstelling te Chicago.
Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co. is
geëxposeerd een schilderij van G. H. Breitner
»Voor den Spiegel."
IIIHIUIUIIIIIIIIIIIIIIIIIllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllUllllUUII
Marianne, door mevr.
FABIUS.
E. KNUTTEL
Indien het geoorloofd is, een auteur naar een
enkel werk te beoordeelen, can komt men tot de
slotsom, dat er in de schryfster van Marianne
twee machten om den voorrang hebben gedongen:
de begaafde vrouw met onbenepen opvattingen
en natuurlijke gevoelsappreciaties, die aan haar
jongere zusters eenige verstandige en welgevoelde
dingen heeft te zeggen, en de met eenige schuch
terheid optredende kunstenares, die hoopt wat
moois te kunnen laten zien. Jammer genoeg,
moet er aan toegevoegd worden, dat de dichteres
op verre na niet opgewassen is tegen de goede
raadgeefster; en tevens, dat het hier uitgewerkte
gegeven op zich zelf niet belangrijk genoeg is
om de hulp van kunst te kunnen ontberen, terwijl
mevrouw Knuttels artistiek vermogen in geenen
deele ver genoeg reikt, om de onbelangrijkheid
van het onderwerp te kunnen goedmaken.
Angst voor banaliteit, met een bedorven leven
tot uitkomst, ziedaar wat de schrijfster in haar
Marianne heeft willen in beeld brengen. De
bedoeling is pryselijk en de biecht der verdwaalde
kan bevallige, maar onrustige twintigjarigen tot
heilzame overpeinzingen leiden. Uit aanstellen),
waarbij zy zich zelf intusschen nog meer bedriegt
dan haar omgeving, uit jacht naar het ongewone,
terwijl zij inderdaad toch niet meer dan dood
gewoon is, gaat zij, schoon met schrik in het hart,
een vrije verbintenis aan met een jongen
sociaaldemocraat van goeden huize, wiens vermetele
theorieën haar begoocheld hebben. Een spoor
wegongeluk, de moderne deus ex machina, maakt
aan dit kinderwerk een einde; maar straks wordt
het jonge leven geboren, dat zonder vreugde
verwacht, het grootste recht zal hebben tot kla
gen. Dan voelt de moeder zich schuldig en de
boete, die zij na veel strijd zich oplegt, bestaat
in het offeren van een nieuw geluk ter wille van
haar kind.
Men kan zich door deze ontwikkeling
lichtelyk laten misleiden, maar bij een weinig na
denken wordt het duidelijk, dat de gegeven
oplossing volstrekt niet past bij het gestelde pro
bleem. Marianne's strijd tegenover het latere
huwelyksaanzoek van den zoonharer weldoenster staat
volstrekt niet in verband met haar verleden.
Elke jonge weduwe, die een wettig of onwettig
kind heeft, komt by een dergelijke vraag voor
een zelfden strijd te staan: zal ik er mijn schat
niet mee te kort doen? Er is een tragisch kantje
aan het conflict, dat hier kan opdoemen,!) maar
de oplossing behoeft niet noodwendig tragisch te
zjjn. Er zijn mannen, die alleen de vrouw kunnen
liefhebben, die nog niet heeft liefgehad; er zijn er
ook, van wie dit niet geldt. Wat Marianne's geval
betreft, zijn wij bereid te erkennen, dat zij heel ver
standig deed. De onwillekeurige aversie, die Frits,
schoon hij het zelf kinderachtig vond, ten aanzien
van het kind had te overwinnen, bewees dat hij
iets te vergeten had. Maar die noodzakelijkheid
bewees ook, dat hij haar niet genoeg liefhad om
haar tweede man te worden. Daarom en daarom
alleen deed Marianne wijs hem te weigeren. Van
»Sühne" is hier volstrekt geen sprake. De mogelijk
heid blyft ten slotte geheel open, dat straks een
nieuw aanzoek zich voordoet, hetwelk zij, ook in
het belang van haar kind, zonder gewetensbezwaar
zal mogen aannemen.
Het is mevrouw Knuttel-Fabius vergaan als
zoo menig auteur, die een belangwekkend geval
opzet, maar het, als het er op aankomt, tocli niet
aandurft. Als Herman en Marianne naar Brussel
trekken, houdt men er zich op voorbereid, dat
de eigenlijke tragedie thans zal beginnen; al wat
voorafging is slechts expositie. Nu zal het blij
ken, meent men, hoe een vrije verbintenis, als
zij niet de onvermijdelijke kloeke levensdaad is
van een paar hoogstaande menschen, die volko
men zeker zijn, dat zij aan elkaar genoeg zullen
hebben, en voor wie de eenzaamheid, waarmee
zij hun geluk zullen moeten betalen, geen ver
schrikkingen heeft, hoe zulk een verbintenis
een onheil wordt, waar liet een paar blagen als
Herman en Marianne betreft. Aan do hand der
schrijfster verwachten wij hun waan te zien
sterven: de zaligheid van het »Enfm seuls" be
dorven door de schaamte over de lafheid van
het wegsluipen; de weelde van het samenzijn
gehalveerd door het drukkende besef, da* er
niemand is, die het aanziet als een veroverd geluk;
het groeiende heimwee naar verloren sympathie,
waarvan de waarde eerst blijkt in het gemis; de
onuitgesproken verwijten, aangroeiende tot on
weerswolken van prikkelbaarheid; het knellen
van den vrijwilligen band, dien schaamte en
\jdelheid meer dan ooit verbieden te verbreken;
kortom, al de momenten van ontgoocheling, die
volgen moeten, waar een hoogvermetele daad een
ondergrond heeft van vertoonzucht en kinderspel.
Bitter worden we echter in die verwachting be
drogen. Van hetgeen hoofdzaak zijn moest, maakt
de schrijfster zich met een woord of wat af, en
in plaats van een aangrijpende zielscatastrophe
1) Vgl. bv. Op den Dennenheuvel in de
Arabesken van Coruélie Huygens.
krijgen wij een gebrekkig en nuchter geteekend
spoorwegongelukje met overbodige bijzonderheden
omtrent de lijkrede van den predikant, het graf
gezang der schoolkinderen en het heimwee van
de jnoederlü'k toegesnelde mevrouw Walen naar
haar huis en haar bosch met den catalogus
van voorjaarsbloemen, te vinden op bl. 93. En
onder deze bedrijven wordt de zware taak om
te teekenen wat er in Marianne's gemoed om
ging, al te handig ontdoken, door haar in een
zwijgende melancholie te doen verzinken, slechts
eenmaal afgebroken door de angstige woorden :
»tante, blijft u bij mij ?" Het is niet
ongebeurlijk, maar toch wat al te gemakkelijk.
De zwakheid van romans of novellen wat
zijn het eigenlijk? als Marianne, is waar
schijnlijk meest daaraan toe te schrijven, dat zij
de vrucht zijn van een verbeelden, dat niet op
een onderlaag van rijke ervaring berust. »Ik
moet van avond eene voordracht houden voor
den ambachtsman, mama," zegt Herman
Bordinger tot zijn moeder, maar dit eene zinnetje ver
raadt reeds, dat de schrijfster nooit een
sociaaldemocraat van deftigen huize heeft waargeno
men. Die zijn er vermoedelijk in den Haag nief,
maar dan is het ook een waagstuk, er een
te gaan teekenen. Dat moet uitloopen op algemeen
heden als b.v. op bl. 36 en 37, waar van
Hermans tijdschriftartikel sprake is. De schrijf
ster is er dan ook niet in geslaagd hem le
ven in te blazen, terwijl zijn mededinger Frits,
schoon iets scherper belijnd, toch ook nog
schimmig genoeg blijft. Iets beter is het gesteld
met de vrouwenfiguren. Marianne is blijkbaar
voor een groot deel naar het leven genomen,
evenals mevrouw Walen en mevrouw Jansen,
maar ook hier komen nu en dan onhandigheden
de illusie van realiteit verstoren. Om een voor
beeld te geven, op bl. 139 wordt van Marianne
gezegd, dat door de opgedane ervaringen haar
gemoedsleven rijker en haar wereldbeschouwing
zooveel waardiger was geworden. Maar in n
adem volgt daarop, dat haar eerste overweging
bij de naderende tehuiskomst van Frits het maken
van een jeugdiger kapsel geldt! En welk een
kuiken is mevrouw Jansen, die voor een aardig,
gezond en verstandig vrouwtje moet doorgaan,
als zij niet voelt, dat Marianne de allerlaatste
moet zijn, die weten mag, hoe Frits het voor
haar heeft opgenomen op de sociëteit!
Intusschen, dit zijn kleinigheden, die hier en
daar door beter geslaagde onderdeelen worden
opgewogen. Mevr. K. heeft bovendien een ge
makkelijke pen, en zonder dat haar stijl veel
eigens heeft, laat haar boek zich in den regel
aangenaam lezen. Maar daarmede zal de schrijf
ster zelve niet voldaan zijn. Voor het schrijven
van een roman, die den naam van kunstwerk
verdient, is noodig de reflectie van een rijke
en belangwekkende werkelijkheid in een schoone
ziel en dan het vermogen en de moed om dien
weerschijn weder door woordkunst te belichamen.
Aan dien eisch beantwoordt Marianne niet. Het
is niet aangenaam dit van een eersteling te moe
ten getuigen, doch dit is nu eenmaal niüt anders.
Hierna beter is onze welgemeende wensen en
verwachting.
C. II. DEN HKKTOC;.
niiiiMiiiiiiiliiiiMtiiimiiiiiiHiiiHiiniiiiliiiiviiiiiiiiiimiiiiitiiiiiiiiniiiinim
De levensgeschiedenis van Georg Ebers.
In ons land heeft de schrijver van [101110
Su/ii en Ei'iie Erj//iilixrlu: Kimiiigsdocldi-r een succes
gehad, als zelden een buitenlandsch schrijver voor
hem. Van dezen Ebers' roman is een derde, van
genen eeu vierde druk verschenen; anderen teilen
een tweetal drukken en zooiira er een nieuw boek
vaii Ebers verschijnt, wordt het al dadelijk iu het
Hollaudsch vertaald. Daar zorgt de familie Ro?e
voor. In zekeren zin heeft Je familie Rogge beslag
op Ebers gelegd : de vader vertaalt de boeken en
als de vader het uiet doet, vertaalt do dochter ze,
iu dat geval zorgt, de vader voor een inleidend
woord en iu allen geval geeft de broeder-oom deze
vertalingen, die gewoonlijk zeer goed zijn, uit. Er is
een komieke kant aan deze traditie, die zoo sterk en
zoo oud is, dat de vader, Dr. H. C. Rogge, reeds
twaalf jaren geleden, Georg Ebers onder de
Mnn>ien viiii Jietivkeiiis heeft geplaatst", zooals de heer
Martin \\~olff ceu beroemd tijdgenoot plaatst in
zijne galerij van Plannen cii,i. Bi'ta-ktni.t in het
Panopticnm. Torn, d. i. twaalf jaren geleden, zeu't
de heer Dr. U C. Rogge in de Voorrede" die
hij nu schreef bij de vertaling door mejuffrouw
Eiisabeth M. Rogge van Ebers' autobiografie, in
Amsterdam uitgegeven door den heer Y. Rogge,
vermoedde hij, Dr. Rogge, uiet dat Ebers //nog
eens de pen ter hand zou nemen, om de geschie
denis van zijn leven te /«'-schrijven", en deze
mededccling van den geleerden voorredeuaar is een
bee'je overbodig, tenzij hij de gave heeft van het
tweede gezicht, anders spreekt 't nog al van zelf,
dat hij dat niet vermoedde. Op zijn gezag ook
mogen wij ons verblijden, dat Ebers de pen ter
hand heeft genomen. 0:11 enz.
Genoeg scherts. Ik denk, dat vele menschen
zich daarover werkelijk verblijden. Dank ook der
familie Rogge, heeft ber.s een wijden en
coudenseu kring van Aederlandsche lezers om zijne ro
mans verzameld, en ieder meusch hoort gaarne
iets nadcrs van hem of haar voor wie hij belang
stelling, vcrecring, liefde gevoelt.
In Duitschlaud loopeu de levensbeschrijvingen
vlot uit de pen. Heeft U wel eens van den
dichter'' Jean Bcrnard Muschi gehoord:" \ietr
lk ook niet, tot voor drie weken, toen de
»dicliter:' zelf mij zijne levensbeschrijving /oud met
de vereereude opdracht om voor liem in Neder
land te zijn, wat Dr. Rogge er voor Ebers geweest
is. Jammer, dat ik niet het talent van Dr. Rogge
bezit, zoodat ik voor die opdracht heb moeien
bedanken. Die levensbeschrijving van den heer
Muschi was niet uit eigen pen en bewijst, dat men
niet eens tot de zeer beroemde auteurs behoeft
te behooren om iu Duitsehlaud eenmaal zijn leven
gedrukt te zien, buiten den gewonen druk des
levens om. Indien niet dadelijk iemand bij de hand
is om liet werk te doen, doet men het zelf, en
ook hier geldt: die zieh-zelf helpt, helpt zich
't best. Georg Ebers heeft zich-zelf geholpen.
Ebers wordt door mij zeer gewaardeerd, l lij is
een beminnelijk man: hij is een goed meusch; hij
is een geleerde; hij kent het tijdvak, dat hij be
schrijft zooals weinig anderen; hij is onderhoudend;
hij heeft een levendigen, sierlijken, warmen stijl.
Ik heb maar eeu bezwaar tegen hem : hij is zoo
braaf; hij heeft een parti pris om het leven zoo
mooi te zien. Ik zou hem en zijne boeken veel
liever hebben, als zij beideu iets minder braaf waren.
Om die reden geef ik aan Flaubert eeu ontzaglijk
hoogeren voorkeur. Ebera doet denken aan Flaubert;
Lenbach doet denken aan Rembrandt, maar alleen
in dien zin, dat men den laatste toch nog een
heel anderen kunstenaar viudt als den eersten.
Het is aan te nemen, dat Ebers de antieke ge
schiedenis even goed kent als Flaubert, maar dan
treft hem bet verwi't van oneerlijkheid. Vergelijk
Salaiiimbn met Eene Egyptische koningsdochter of
Home Sum. Afgezien van het feit, dat de menschen
bij Flaubert Titanen zijn en bij Ebers niet boven
de Dnitsche Elnjahrlgen uitstaken: in Salammbó
zieu wij den geheelen, den naakten mensch, met
zijne grootsclie hartstochten, zijne verterende on
deugden, zijne goddelijke lans; iu Homo Saai zien
wij liet salou-menschje: een witte das, parel-grijze
handschoenen, en, om 't maar eens te noemen, het
vijgeblad, een en ander zelfs ietwat begeurd met
den ylang-ylang der braafheid. Ebers figuren zijn
als bij-zelf is: zij hebben ooms die Gekeimrathe en
tantes die met kolonels gehuwd zijn; zij zijn bui
tendien zeer beschaafd, zullen geen, jong meisje
doen blozeu; maar zoo zeer als Flaubert's kunst
een mannelijke, gespierde, hoog-nobele kunst is,
zoo zeer zijn zijne figuren voor de Mannen en voor
de Vrouwen, die het leven kennen en er niet bang
voor zijn het te zien, «ooals het in werkelijkheid
is en voor dezen allén.
Het werkelijke leven van zijn Egyptenaren laat
Ebers niet zieu en daarom, want ik denk, dat hij
het wel zal kennen, heeft men recht om hem
011eerlijkheid te verwijten. De waarheid is niet
gedieud van doekjes-omwinden en een echte kun
stenaar dient de waarheid, zooals zij dat eischt.
Die zoetheid, die biaaf'lieid, dat ijverige
doekjeswinden vindt men terug in Ebers autobiografie,
die, in het eerste deel dat hij er nog slechts van
heeft uitgegeven, dat nu door juffrouw Rogge is
vertaald, zich uitstrekt van zijne geboorte tot deu
tijd, dat hij aan zijne Egyptische Koningsdochter
werkte. En zeker is nog de beschrijving van het
belangrijkste deel zijns levens in het verschiet.
liet is belangwekkend in het intime leven van
een merkwaardig man door te dringen. Zeker, de
onnaspeurlijke toevalligheden der geboorte hebben
een belangrijk deel iu de vorming van eeu mensch
en dat deel wordt in de levensbeschrijving gemist.
Iu dat opzicht is elke biografie onvoldoende. Maar
niet enkel door dezen wordt een merkwaardig man
gevormd: de opvoeding, die denkbeelden in het
hart legt van goed en kwaad en. de strijd
tusschen die beiden, versterkt door de invloeden van
buiten, ook dezen beslissen of een meusch een
kruiënier zal zijn dan wel een arlist. En naarmate
deze strijd heviger is, die aan beide zijden een
afwisselende reeks nederlagen en overwinnin
gen geeft, naar die mate stijgt de mensch,
die er als inzet van geldt, voor liet leven in
wanrde. Ebers moei ecu hevigcn strijd gestreden
hebben, anders zou hij niet de schrijver van Ho
mo uai zijn. Wanneer iemaud uu, vau dit begrip
uitgaande, deze Autobiografie leest, legt bij het
eerste deel na de lezing teleurgesteld weg. Het
is inderdaad Ebers, dien wij in dat bock zieu:
de Ebers van de doekjes, de Ebers van de braafheid.
Hij draagt bet boek aan zijne EOUCII op en dezen zeker
kunnen lier zijn op zulk een vader. Misschien zou
den zij er huu vader te liever om hebben, indien
zij iets vau de echte, de loutere menschelijkhcid
iu zijne boekeu hadden gevonden, die
menschelijkheid die hun evenmin ais huu vader, evenmin als
ieder ontgaat. Er is geen strijd in die autobio
grafie en dus ook geen overwinning, veel minder
een nederlaag; er is, om zoo te zeggen, niets anders
dan deugdzaamheid in te vinden, zoetelijke deugd
zaamheid, en zoo al de kinderen niets anders van huu
vad< r verwachten, uu Ebers eenmaal de vreemden in
zijne intimiteit heeft betrokken, verwachten dezen,
die weten, dat eens mans leven niet eukel zoetelijke
deugdzaamheid is, iets anders, in ieder geval iets meer.
Daarom brengt de lezing van dit boek teleurstel
ling. Het is goed geschreven, doet deu tijd waarin
Ebers vau kind tot man is geworden vrij aardig
kennen, doet ook de menscheii die hem omringd
hebben -enu hunne f/i-.itc :ij'/c vrij aardig kennen;
het is een onderhoudend boek; men voelt er een
hart in kloppen, dat, in de banale beteekenis vau
het woord eeu goed hart is, maar het laat uiet
zien hoe er van het kind Georg Ebers de mau
gegroeid is, die lezenswaardige boeken heeft kunnen
wlirijveii en dit schijnt mij juist de hoofdzaak
te zijn.
>Y ei; licrc tt'i'sl pas Ffxacte, Cabxulu»., In stfirti;
?cui'iït'i, il ii'/i jias i'i/ifuit ifrït'e, zegt Marie
Bashkiit.-eu" iu de -/Voorrede'' van baar Dagboek. Zij
heeft goed gezien: een dagboek dat gepubliceerd,
eeu levensbeschrijving die uitgegeven wordt, heeft
enkel waarde, enkel reden van bestaan, indien de
waarheid er vau volkomen en louter zij. En ik
denk, dat Ebers in zijn autobiografie iets minder
dan de waarheid, of haar althans niet zouder de
oude doekjes heeft gegeven.
Aug. '(j:S. M. W.
lfiga.ro maakt op de spellinghervorming, door
do Académie (in principe) aangenomen, do vol
gende persiflage :
?-?Akadémi fransése.
Ancor un clichéki san va.
LéKarant on ten u ier leur séans ordinér an
tou peti komité, sou la présidans de M. Josef
Hertran. lis on désignéM. de Borniépour fér
an leur non une lectur de la séans annuel d
eink Akadémi Ie 'J5 (Tctobr procbén,
Me... u la suit dédiscusion kon se, leproe
verbal no se termini' pa par la fraz traditionel :
»Lakadémi a consakréIe rest de la séans o travay
du Diktionér istorik do la lang fransése."
LéDieu san von !"
Te Londen zijn dezer dagen twee reliiiuieën
van Shakespcare verkocht, zijn bierglas en zijn
wandelstok, liet bierglas was door Shakcspeare
aan zijne zustor Johanna als souvenir gegeven;
bet is van geelachtig majolica inet mythologisch
bas-relief. In liet begin dezer eeuw is er een zil
veren deksel op gemaakt, waarop een medaillon
portret van den dichter met het opschrift: »W.
Shakespeare, 40 jaar oud."
De wandelstok is zoo lang als een moderne
Alpenstok; in zijn t\jd waren de wandelstokken.
zoo lang als hun bezitters. De twee gedachte
nissen brachten den prijs van 1600 gulden op.
HETSJES
De Heilige van El
Eautarah.
El Kantarah, een tamelijk uitgebreid Bedoe
uendorp, is het laatste station vau den spoorweg die
van Constantine in de Algerische woestijn voert.
Eeu medewerker der Münchener Allg. Ztg. bezocht
dit oasedorp voor eenige jaren. Van alle herinne
ringen aan dit bezoek is hem een nog levendig
in Tiet geheugen gebleven. Het is de geschiedenis
van de Heilige van El Kantarah." De inzender
in het Münchener blad schrijft:
In een der lage, nauwelijks menschwaardige"
woningen troffen wij eene talrijke groep Bcdoe
nen, vrouwen eu kindereu aan, die in een bijna
donkeren hoek iets omringden, dat zich op een
soort estrade of verhooging bevond. Toen mijne
reisgenooten en ik naar dit hoopje menschen, van
welk een zingend jankend gemurmel, een halfluid
gezang uitging, waren heengedrongea en hadden
getracht met onze blikken de duisternis te door
boren, ontwaarden wij een ineengedrongen oude
Bedoeïnenvrouw, wier lichaam, bijna tot eeu ge
raamte vermagerd, nauwelijks met eeuige lompen
bedekt was. Uit het scherp geteekende
beeuderige dorre gezicht, dat bijna den indruk vau een
doodshoofd maakte, staarden een paar groote
oogen, zwart als de nacht, die, als de oogen van
eeue kat, met bijna phosphoresceerenden glans
blonken. Eerst toen ik mij eenigzins aan het
donker gewend bad, kon ik geheel den blik der
oude nagaan. Ik zal hem in geheel mijn leven
niet vergeten. Dat deze ziel- en. levenloozc oogen
strak en stijf voor zich heen blikten in het ledige,
dat zij terstond verrieden, dat de geest die toch
eens achter hen gewoond moest hebben sinds lang
voor altijd gestorven was, zou nog met zoo ver
schrikkend gewerkt had. Doch uit deze doode,
groote, wijdgeopende st.aaroogen, die uit, het
vleeschlooze gelaat naar voren schenen te rollen, sprak
iets eigenaardig?, duivelseh, fascineereuds,
tooverachtigs, iets bovenaardsch. Bij al het doode sprak
uit deze oogen ook ceu dulden en lijden, een
voelen en gewaarworden, zooals ik nooit te voren
in een menschenoog gezien had.
Als een standbeeld zat de oude neergehurkt op
de verhoogde plaats in de nis. 'Zij verroerde geen
lid, er vertrok geen spier in haar spookachtig
gezicht. Haar tandenloozc mond was gesloten.
Slechts somwijlen drongen iu zacht, slechts even
geademd fluisteren eenige gsluiden over de schier
bloedeloo/e lippen. Dan drongen de
Bedoeinenvrouwen iiog dichter om de sibvlle, het. murmelen
der vrouwen verstomde zoowat; de blikken van
allen hingen aan het ziclj nauwelijks bewegende
gezicht der //Heilige." Allen luisterden in eer
biedige aandacht naar haar gefluister. Somwijlen
verhief de oude ook wel hare knokige hand,
strekte ze langzaam en apathisch voor zich uit
naar het hoofd harer getrouwen en liet ze dan
evcnzoo onbewust zinken. Deze teekenen van leveu
maakten op mij den indruk alsof eeu automatische
figuur hare mechanische bewegingen had afgespeeld
en liet raderwerk van binnen plotseling zijn loop
schril en scherp eindigde. Ook vielen soms de
oogleden der oude over hare uitgebluschte oog
appels en bleven eenige seconden gesloten.
Geen ademtocht bewroog haar lichaam en men kon
gelooven dat zij iu deze oogeublikken in
Maliomeds liemelsch rijk overgegaan was. Weder
begon het eigenaardige eentonige gebrom eu gezang
der vrouwen ; de heldere stemmen der kinderen
vloeiden er door eu bewogen den rhytmus op
geheel eigenaardige wijze. Ik kou niet scheiden
van het zonderlinge wezen dat eigenlijk reeds in
andere gewesten scheen te vertoeven, aan de aarde
eu hare kwellingen ontrukt in zekeren zin Allall
en de profeten werkelijk naderbij was, dan de vrou
wen en kinderen, welke de sibylle omgaven....
De oude scheen het verpersoonlijkte verlangen
naar het bovennatuurlijke, de volledige overgave
aan God te zijn.
Het, was werkelijk een geheel vreemde gewaar
wording die mij en mijn gezelschap Jiier boeide.
Hoe men ook dit gevoel verklaren eu noemen
moog, bctooveriug, duivelsche macht of wellicht
slechts nieuwsgierigheid naar eeue ongewone ver
schijning het liet, ons niet zooras van deze
plaats gaan. Er sprak toch uit de nou-en, uit de
blikken, uit het gansche wezen vau deze Bedoeïnen
vrouw iets, dat wat ougcwoons in haar leven
verried. Men geloofde bijna, om deze gestalte
ceu soort heiligcnirlorie van het bovenaardschc
waarteucmen.
Het beeld der //Heilige," want niets anders
is dit zonderlinge schepsel voor de bewoners der
oase en ook voor de Bcdoeïuen diep in de Al
gerische Sahara, die hier voorbijkomen, verliet
onzen geest niet. Iu het woestijneafévond de
reiziscr later een ouden Bedocïn, die zich ras
bereid verklaarde, van het leven der Heilige"
ginds iu het dorp te vertellen:
Ali ben Sidi el Saad. was de oudste van zijn
stam. l [et getal zijner levensjaren was hem on
bekend en hij wist zelf uiet hoc veel dadeloogsten
hij beleefd had, vau zijne kindsheid af gerekend.
Doch aijn wit haar en de herinnering aan vele
der genooten zijner jeugd, die reeds Mohammeds
rijk ingegaan waren, zeiden het hem, dat de zon
voor hem niet al te dikwijls meer zou ondergaan
achter de bergen vau Biskra. Toen na den regentijd
van 1^71 de opstand der \voestijnstammcu tegen
de Frauscheii uitbrak, was Sclieik Ali een der
eersten, die tegen den vijand optrok eu ook e'en
der eersteu die door een geweerkogel van de
roodbroeken voor altijd neergeveld werd. Xu was de
patriarchale waardigheid overgegaan op zijnen zoon
Ibrahim ben Ali, de schoonste man van den stam
der Sidi cl Saad, Geen iu den gansenen stam zat
zoo trotsch op zijn paard als bij, geen jaagde op
de leeuwen met zulkcu moed, als Ibraliim, de