De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 10 september pagina 3

10 september 1893 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

846 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. t # onvaste toonaanzetting en vaak voorkomende onzui verheid, wanneer zij hare stem niet tot de hoogste kracht uitzet, doen onaangenaam aan en dus moet men dit debuut wel als mislukt beschouwen. Het is waar, men moet eene jonge dame die pas begint aanmoedigen, en bovendien releveeren dat zij zich reeds, als ware zij zeer geroutineerd, op het tooneel beweegt, doch nu het geldt de bezetting van zulk een gewichtig emplooi als eerste dramatische zangeres, mag men niet vergeten dat de opera niet in hoofd zaak leerschool mag zijn voor onrijpe krachten. Men kan, met de tegenwoordige fiuaiicieele midde len nog geen opera verlangen waarbij alle partijen voldoende bezet zijn, doch voor de hoofdpattijen mag men dit wel eischen. Het mag dus hier niet de vraag zijn. of Mej. Vermeeren metdertijd na ernstige studie veel be looft, doch wel of zij iu staat zal zijn dezen win ter hare partijen voldoende te vertolken. Ik heb niet. den indruk gekregen, dat deze dame biertoe in staat zal zijn. Wellicht kan de directie dus nog maatregelen nemen, zoo niet ter vervanging, dan tocli ter aan vulling. De Heer Sehmier maakte als de Brogni eene zeer gelukkige rentree. Vooral bij de openiugsvoorstelliDg (ik hoorde ook een gedeelte van de derde voorstelling) wist hij zich voor te sterke stemuitzetting te hoeden, zoodat zijn geluid nobel bleef klinken; zijne duidelijke, goed doordachte wijze van zeggen, waardoor op alles het juiste licht viel, maakte den besten indruk. Mevrouw Engelen-Sewing (Eudoxie) en de Heer Van Gheluwe (Leopold) voldeden mij, vooral in de laatste voorstelling, zeer goed. Van de kleinere partijen vermeld ik nog, dat de Heer Alexanders (Albert) eeu aangenaam geluid bezit en niet vibreert; zoo iets releveer ik altijd met genoegen. Het orkest is belangrijk verbeterd en kweet zien, vooral bij de openings-voorstelling, zeer loffelijk van zijn taak. Laten wij dus hoper, dat de sleur hierop niet nadeelig werken zal; men ziet toch zoo vrak dat bij herhaling van de voorstellingen zekere non chalance inde vertolking binnensluipt; dit meende ik bij de derde voorstelling reeds een enkele maal op te merken. De régie belooft werkelijk veel voor dit seizoen. Met genoegen kon men de levendige koorgroepen aanschouwen. De traditioneele plaatsing (voor het gezicht zoo eentonig) kwam thans niet voor. Het debuten-tijdperk is noch voor de directie, noch voor den verslaggever het aangenaamste te noemen. Bij de opvoering van de nieuwe werken, zal het artistieke gehalte het best uitkomen. Daar er voor dit seizoen zeer belangrijke noviteiten zijn aangekondigd, hoop ik dat de Ned. Opera, ook in muzikaal opzicht zeer bevredigende opvoeringen moge te genie en geven. VAN MlLLIGEN. P.S. Bij de voorstelling van gisteravond was Mej. Vermeeren zwaar verkouden, zoodat zij de toegevendheid van het publiek liet inroepen, Het uitgesproken oordeel heeft dus betrekking op de eerste opvoering. A.s. Zaterdag zingt deze dame de Leonore in e Troubadour; dan debuteert tevens eene nieuwe altzangeres als Azueena. Met ge noegen constateer ik dat in deze leemte, die sedert Mej. van Zanten's vertrek bestond, weer zal worden voorzien. Sarcey vertelt in zijn feuilleton, hoe een paar jonge tooneelschrijvers, A. Numès en Léon Nunès, voor het café-concert La Cigale eene revue geschre ven hebben, Pour tiier Ie temps, en daarin hem zelven tot compère hebben gemaakt. »Zoo deed ook vroeger Aristophanes wel, die daarenboven een geestig man en een dichter was. Herinnert u de schilderij van Baschet, op de laatste expositie; ik zit daar te midden van mijn gezin, met de handen op een wandelstok, zooals ik wel meer zit. Het stuk, een uitmuntend werk, is door de H.H. Numès en Léon Nunès in hun eerste tableau nagevolgd. Zij stellen voor, dat Behanzin het gekocht heeft, en er naar kijkt »pour tuer Ie temps." Ge voelt de geestigheid. Daarop treedt, op een gegeven oogenblik, mijn figuur uit het doek naar voren; een mooi meisje zingt me op een bekende wijs, coupletten toe, die aldus eindigen : Je serais ta nièce, oncle vénéré, Si tu Ie voulais, bon oncle Francisque. Het schijnt dat ik dat wel wil; zij verlangt dat ik mijn baard zal laten afscheren, en zoo dan, versch geschoren, geleid ik haar door de nieuwig heden van het jaar heen. Ik ben dan naar gelang die voorbijgaan belast met het debiteeren van geestigheden, maar de schrijvers hebben mij niet veel geest toebedeeld, zeker om niet al te onwaar schijnlijk te worden. Op zoo'n kiesche attentie zou Aristophanes zeker niet gelet hebben; hij zou maar doorgegaan zijn, zij hebben zich inge toomd." De revue schijnt overigens nog al aardig te zijn ; vol mooie meisjes en aardige coupletten. De hartstocht van de Franschen, alles to paro dieeren, heeft zich ook reeds uitgestrekt tot Wagner's Walküre. Er circuleert in sommige kringen te Parijs een (naar het schijnt) zeer vermakelijke parodie, die nog alleen in een antographische copie bestaat : Li petite Vnlkyrie ou Ie sabre de mon père, drame préhistorique en trois actes et e a vers. Vroeger is in dit blad melding gemaakt van een brochure: Des maladies Waffni'rienne?, de leur traite ment et de leur cpifrison. Van deze geestig heid van zeer twijfelachtige soort werd toen ver haald welke ziekteverschijnselen zich voordoen ; de schrijver, doctor Cuniculus (lapin) is wel zoo vriendelijk ook eenige geneesmiddelen op te noemen zooals: pleisters met Mozart-balsem. compressen met eau de Godard op het hoofd, verzachtende pappen van Farino de Massenet of la délicieuse revalescière de Gounod. Wat is het toch een voorrecht geest to bezitten ! De Wagner-literatuur is in den laatsten tijd ook in Frankrijk sterk uitgebreid. L'eslhétique de Richard Wanner par J. G. Freson (uitgegeven bij G. Fischbacher); Eichird Wagner d'aprèi lui-mcmc, 2 volumes, par M. Georges Nouf'flard (Fischbacher) en L'art de Richard Wagner par M. Alfred Ernst. (Edit. Pion.) De Koninklijke opera te Berlijn zal deze winter als nieuws onder anderen opvoeren : Ratchffvun Mascagni; Die Medtcis van Leoncavalli; Mara van F. Hummel; Die Walpurgi&naclit van Mendelssohn, als opera gearrangeerd, en Gringoire van Ignaz Brüll. Mevr. Laville-Ferminet, aan de bezoekers der vroegere Fransche Opera welbekend, zal in de Opéa-comique te Parijs in Le roid'Ys, alsMargared debuteeren. ?niiiiiiliiliiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiHiiiiiiitiiMiiiimmiiiii) Duitsche boertigheid. Ofschoon hy zijn 25-jarig-jubiléaan de Fliegende Bldtter, reeds eenige jaren achter den rug heeft, gaat hij in dat blad onverdroten voort, bijna wekelijks, tusschen de op den duur banale producten der habiele Münchener humoristen in, teekeningen te zetten, die een telkens frissche bewondering afdwingen voor zooveel beschaafde kracht bij zulke kinderlijke leukheid, voor zoo veel originaliteit en zooveel veelzijdigheid in een zoo afgeperkt, zoo licht ordinair beoefend en eigenlijk zoozeer afgeroomd genre. De factor der verrassing van het nieuwe kan sints lang niet meer meewerken bij de waardeering van Oberlanders viriele kunst, en daarom juist staan wij vaak nog wezenlijker verrast voor den klaar en scherp blijvenden stempel waarmee de kostelijke specie van zijn talent blijft worden aansjemunt. Zijner is die blijvender jeugd die niet van jaren is, maar aan een keerende natuurkracht denken doet. Al kent men al volkomen zulk een kracht, toch kan men van nieuws geboeid staan door elk harer verschijnselen. De laatste Flieqende heeft bizonder weinig van de waterigheid van een komkommertijd-nummer. Er staan twee series teekeningen in van den schier wonderbaarlijken inventeur, bij een waar van, wanneer men niet de Oberliinder-albums bij de hand heeft om alles nog eens meer gezet te monsteren, men wel meent, een van zijn allerallerbeste dingen aan te treffen. Het is zoo'n geschiedenis in vier tableaux. Een handelsreiziger die te slapen is gekomen in een gewezen kasteel, vindt 's nachts in een ontzetting, waarbij hij de kaars opsteekt en de haren hem te berge rijzen, in zijn kamer de reuzengroote angstige schim staan, van een schoone burchtvrouw dolend door het aloude ridder-slot. Fluks springt hij het bed uit, breekt zijn valies open, en biedt met aanprijzende koopmanshoofschheid, terwijl de grimmige kasteelsche reeds de handen uitstrekt om hem aan te grijpen, haarde schoonste kant aan, uit zijn rijken monstervoor raad. De rijzige schim wankelt droomerig, blijkbaar bekoord door den kostelijke» tooi, die zij be schouwt met een hooge slepende rythmu«che ar menmouvement, en de schalksch-voldane vrou wenkenner verlaat, nog even om de deur ziend, burgerlijk triomfant het onveilige vertrek, als de dus afgeleidde burchtvrouw zich naar den spie gel heeft gewend, om met een vorstelijk gebaar van waarlijk Thijs-Maris-achtige statie, zich welbehageiijk met de kanten op te sieren. De andere geschiedenis is gewoner grappig en in geenen deele zoo superieur. Het kon door een knap knechtje van Obenlander zijn geteekend, het avontuur van dien potsierlijk modieuzen snoeshaan van een hans-kijk-in-de-lucht, die een meisje naloopend, bezijden een vlonder trapt en in het water plast, om dan naar zijn drijvenden wandel stok te grijpen, er op te klimmen als ware het een stevige balk, en er als op een hobbelpaard gezeten, op naar den kant te varen. Maar deze tweede, overigens minder bizondere creatie, is daarom van eenig belang omdat zij duidelijk een kant vertoont in het talent van Oberlander, waarmee hij deriveert van een weinig ouder Duitsch teekenaar die een veel minder kunst-verfijnd spotter, maar een veel grooter oolijkert is, ik meen den om zijn heerlijk gemoedelïjk-ironische zotternijen onsterfelijken Wil helm Busch. Juist dezer dagen is de sedert lang in steriele afzondering levende Busch nog weer eens op den voorgrond getreden, nu bij gelegenheid van den verkoop van het honderdduizendste exemplaar der Fromme Helene een feestuitgave van dit zijn populairste boek is uitgekomen, die door den thans rentenierenden schepper met een stukje auto-biografie verrijkt geworden is. Heel erg belangrijk is deze meest uit genoegeHjke anecdoten en zachtmoedige spotternijen aaneengeregen autogralie eigenlijk niet. maar enkele positieve modcdeelingen er in, zijn we tenswaardig, en de toon van vertelling is karak teristiek voor Busch. De geniale kletsbord- poëet- en- teckenaar is nu (il jaar, is van Pommersche plattelands afkomst, was al vroeg een wijsgeertje van hnmoristischcn draai, bij dag een vrijveest, 's nachts een goestenziener, bij verkiezing sprookjeslezer, teekenaar, ibrellonvisscher en vogelvanger. Als staaltje van den komiek-sceptischen toon zijner jeugdherinneringen b. v. dit: > Gaarne herdenk ik ook den kleinen koddebeier, die toentertijd de haddclxpeit droeg, den korten spies, als teeken van zijn machtig ambt. In den warmen zomertijd, deed hij zijn middagslaapje in het gras. Hij kon opmerkelijk snorken. Zoog hij de lucht in, dan maakte hij zijn mond wijd open en ging het : krah ! Stootte hij ze uit, dan spitste hij zijn mond en ging het : l'uh '. als een zachten fluittoon. Eens vonden wij hem dood onder den beroemdsten perenboom van het dorp ; de spies in zijn arm, den mond open, zoodat men zien kon, hoe krah ! zijn laatste geluid was geweest. Om hem heen lagen de meest goudgele zomerperen, maar ditmaal mochten wij er geen van." Zestien jaar oud trok hij naar het polytechnicuffl te Hannover, waar hij mathematica, rooken, en bierdrinken leerde. Na drie, vier jaar liet hij zich opwarmen door een schilder en trok naar Dusseldorf, en later naar Antwerpen op de aca demie, vanwaar hij terugging naar zijn dorpje Wiedensahl, waar hij, behoudens eenig verblijf in München, sedert bijna onafgebroken heeft geleefd. Omtrent '59 verscheen zijn eerste teekening met tekst in de Fliegendt: »tweo mannen, die op het ijs gaan, waarbij de eene zijn kop verliest." »Dikwijls", gaat Busch verder, «illustreerde ik toen, behalve mijn eigen ook teksten van anderen. Spoedig vond ik echter dat ik alles heelemaal zelf maken moest. De situatiën werden vlottend en groepeerden zich tot kleine prentengeschiedenissen, wjarop grootere gevolgd zijn. Bijna alle heb ik ze, zonder met iemand er over te sproken, in Wiedensahl gemaakt. Daarna liet ik ze loopen op de markt, on daar zijn zo rondgesprongen, zooals jongens het doen, zonder veel te letten op te gevoelige teenen; en zoo'n oud zwabiesch boertje dat zijn varkens naar de markt bracht, heeft zich daar wel eens over moeten ergeren." »Men heeft den auteur voor een boekenworm en afzonderling gehouden." »Het eerste is onjuist. Wel leest hij o.a. den Bijbe', de groote dramatici, de bekentenissen van Augustinus, de Pickwick en Don Qnichot en houdt hij de Odyssee voor het mooiste van alle sprook jesboeken, maar een boekenworm is toch een beetje van heel anderen aard. «Een zonderling is hij dan nog eer. Metgezel schap, behalve dat van onder vier of zes oogen, heeft hij weinig op. Zijn slordigheid in schriftelijk verkeer met vreemden, werd door het gerucht reeds meermalen met den dood bestraft. Getrouwd is hij ook niet. Hij denkt bij gelegenheid een belasting voortestellen op alle getrouwde mannen, die niet kunnen bewijzen, dat zij bloot met het oog op vaderlandsch belang gehuwd zijn. Wie een mooie en knappe vrouw heeft, die haar dienstboden goed behandelt, betaalt het dubbelde. De opbrengst krijgen de jonggezellen, opdat hun toch ook nog eenige vreugd geworde." Het eenige eindje waar Busch wat ernstigs over kunst zegt is dit: »In deze kunstvermaarde stad (Antwerpen) zag ik voor het eerst de werken der oude meesters : Kubens, Brouwer, Teniers; later Frans Hals. Hunne goddelijke luchtigheid in de voorstelling van schilderachtige invallen, verhonden met ma terieel juweelrijke bekoring; deze onbevangenheid van een goed geweten dat niets behoeft te ver stoppen ; deze kleurmuziek waarin men alle stem men zuiver hoort doorklinken van de basstem af, hebben voor altijd mijn liefde en bewondering gewonnen." En die passage schijnt mij karakteristiek, want de door hem geprezen kwaliteiten, zijn in zekere mate ook zijn gronddeugden. Zijn teekeningen dragen het merk van een zeldzaam onbedorven geest, die met een franke onbevangenheid, in bolle, gulle kontoeren heelt verteld, wat de ka bouters hem macht van onzin en wijsheid hebben vertrouwd. En deze naïeve zonderling, heeft meer dan iemand misschien, de lieden van onzen knorrigen tijd doen lachen naar hartelust, en zal met zijn werk een vroolijkheid hebben gezaaid voor lengte van dagen nog. J. V. Bij de heeren Preyer & Co., locaal Pictura, is geëxposeerd een schilderij van Jan Vrolijk, voor stellende Hollandsche koeien met herderin. Bij de firma E. J. van Wisselingh £ Go , Kalverstraat li>4, is geëxposeerd een schilderij van, Van der Maarel, »llozen." Ibsen en Björnson. Eene jonge Engelsche reizigster, miss Alec Tweedie, vertelt in het jongste nummer van Tempte Har, hoe zij een bezoek heeft gebracht aan Ibsen en aan Björnson, de beide hoofden der Noorsche litteratuur. »llet was o)i een kouden sneeuwmorgen, dat ik kennis maakte met Ilenrik Ibsen. De koude was zoo scherp, dat ieder op straat in bont gewik keld was; do sneeuw viel zoo dicht, dat de trams als in tunnels een eind onder de bevroren opper vlakte van de straat liepen. Aan de plaats onzer bestemming gekomen, zagen wij den naam van dr. Ilenrik Ibsen in gouden letters op den muur, met opgave van do verdieping waar hij woonde. Op de eerste verdieping fielden wij en terstond deed de meid (Noorsch gekleed) ons open en liet ons binnen. Wij traden in een groot kleodvertrek en lieten daar onze bonte mantels. I)e meid bleet daar bij ons, on scheen op iets te wachten. Eindelijk begrepen wij. dat zij on/e ,s'«DH'-Vjof.s wilde uit trekken; ze was erg verwonderd toen zo zag dat we die niet droegen, en liet ons toen weer naai de deur gaan om nog eens op de mat onze voe ten te vegen. Eindelijk werden we bij den grooten man toe gelaten, wij vonden hem in een klein kamertje, zijn werkkamer. Hij stond op, reikte ons de hand en toen nog eens wat hartelijker, (oen we hem gezegd hadden dat we Duitsch spraken. Dr. Henrich Ibsen is een klein gezet man, met een mooi gezicht, door dik grijs haar, dikke grijze bakkebaarden en een dikken grijzen ringbaan! geheel omr-loten. De kin en lippen zijn geschoren ; men ziet dus zijn zonderlingen mond met de heel korte bovenlip. Zijn ronde oogen, achter een dikken bril, liggen diep onder enorme wenk brauwen ; het geheel is niet bepaald mooi, maar vol uitdrukking: kracht en slimheid vereenigd. Ibsen was geheel in 't zwart, lange jas met twee rijen knoopen, en witte das. Zijn manieren zijn heel bescheiden en rustig; zijn woorden heel langzaam, zelfs als hij Noorsch spreekt. Men ziet dat hij liever luistert dan spreekt, maar hij is heel beleefd. Wij zeiden hem hoe het ons speet, dat wij hem niet tijdens ons vroeger verblijf te Christiana ge sproken hadden. Ik ben ook sedert 18(J-1 uit Noorwegen geweest en er eerst verleden jaar teruggekomen. Intusschen was ik meest in München, maar ook te Berlijn en Dresden, Parijs en Rome. Waarom zijt u, die zooveel gereisd hebt, nooit in Engeland gekomen 'f Ik ken geen Engelsch en zou dus de .ziel van het volk niet loeren kennen. Toch zou ik er wel eens heen willen, vooral oni uwe oude menschen eens te zien. In alle andere landen wordt het beste werk geleverd doormannen van 40 tot 50 jaar, bij u is een man van 80 jaar dikwijls nog in zijn volle kracht. Ik zou wel menschen als Gladstone, Salisbury, Herbert Spencer willen leeren kennen. De tafel was geheel bedekt met opengemaakte brieven. Dat is mijn courrier van van morgen, zei hij. Ik beantwoord alles zelf; ik heb geen secretaris, en dicteeren vermoeit me. Ibsen heeft een manie van orde en netheid. Hij doet al wat hij doet langzaam en rustig, met buitengewone stiptheid; zijn schrift is keurig. Hij besteedt aan het schrijven van ieder stuk minstens twee jaar, en schrijft telkens alles over; soms vernietigt hij het werk van maanden, om het op nieuw te l eginnen. En dan zoo bescheider; voordat het af is, weet zelfs niemand waar hij mee bozig is. De bewegelijkheid van het leven om hem oefent op hem geen invloed uit; hij observeert en analyseert de hartstochten van anderen, maar voelt er zelf geen. Op zijn tafel, bij zijn inktkoker, zien we een heele collectie kleine speelgoedbibelots, een beer van gesneden hout, een zwart duiveltje, een paar bronzen katjes, een konijntje dat op een viool speelt, enz. Ik kan geen regel schrijven, zei Ibsen, als ik al dat goed niet voor mij heb; maar waar het mij voor dient, kan ik u niet zeggen, voegde hij er glimlachend bij; dat is mijn geheim. Het trof ons, dat er bijna geen boeken o p tafel lagen in die werkkamer. Ik lees heel weinig, zei Ibsen; nu en dan eens een boek, anders alleen de kranten. Aan den muur hing een portret van hem, al oud, we vroegen hem of hij vond dat het geleek. Zeker niet. Hoe zou een schilderstuk een levend mensch kunnen teruggeven 't Ik houd veel van schilderijen, maar portretten interes seeren mij niet. Ik heb zelf een paar goede stukken ; wilt u die zien V Hij ging ons toen voor naar zijn eetkamer, waarvan do muren geheel bedekt waren met oude stukken van de Duitsche school, eenige heel mooi. In den salon waren ook eenige mooie oude Fransche tapijtbehangsels en wat oude bloemstukken. Ibsen houdt zooveel van zijn schilderijen, dat hij ze overal meeneemt; in zijn jeugd had hij altijd gedroomd, schilder te zullen worden. Zijn beschcïlenheid heeft hem altijd belet, in het publiek te spreken. Een enkele maal kon hij zich aan die eer niet onttrekken; het was ver leden jaar, toen de studenten van Christiania hem, ter eere van zijn terugkeer in Noorwegen, een banket aanboden. Toen heeft hij een kleine rede, een soort van autobiographie voorgelezen. (Een groot deel daarvan is in het Weekblad op genomen, K.) Hij zeide daarin ouder anderen: »De poëzie is in mijn beste uren als een blik semstraal tot mij gekomen. Zij heeft mij bezield met eene levende macht, en steeds mijn geest reiner, vrijer, gezonder gelaten.'1 Ibsen laat de acteurs in zijn stukken gaarne hun rollen bij hem repeteeren, maar overigens geeft hij nooit eenige aanduiding omtrent zijn bedoelingen. Hij vermijdt ook alle politieke dicsussiën, zijn vroeger radicalisme is geheel verdwenen. 's Morgens gaat hij, als zijn werk af is, in de stad wandelen; na den eten gaat hij altoos in een koffiehuis een uurtje zitten couranten lezen. * * Ibsen's eenige zoon, Sigurd Ibsen, die helgrootste deel van zijn leven in Duitschland heeft doorge bracht, en het laatste drama van zijn vader in het Duitsch heeft vertaald, is, zooals men weet, getrouwd met de oudste dochter van Björnson, eene mooie, jonge vrouw, met eene heerlijke stem. Deze verbintenis tusschen hun kinderen, heeft ook, na een scheiding van twintig jaren, de beide grootste Noorsche schrijvers weer tot elkaar gebracht. Maar de krachtige vriendschap van vroeger is toch niet weer ontwaakt. Ze gaan goed met elkaar om, maar er is geen enkel be langrijk punt, waaromtrent zij sympathisceren. Men kan zich ook geen twee meer verschillende temperamenten voorstellen. Björnson, het hoofd der radicale partij ; is op het oogenblik de meest bekende man in alle Scandinavische landen. Zijn naam als politicus en als letterkundige vullen elkander aan. Hij heeft geweigerd in het Parlement zitting te nemen om te vrijer to kunnen blijven, maar de belangen van zijn land nemen hem met ieder jaar meer in beslag. Zijn geheele leven trouwens is bij vol geestdrift geweest, en heeft zich altous in dienst gesteld van een idee, waarop al zijn geschriften en daden waren gericht. Zoo heeft hij zich indertijd warm gemaakt voor de leer der herediteit, die hij weer geheel anders beschouwde, dan Ibsen doet. Ibsen zag in de erfelijkheid eene onvermijdelijke fataliteit, een vloek; voor lïjörnson daarentegen is de ken nis (lor herediteit eeno weldaad: zij steit den mensch in staat, zijn karakter te leeren kennen, het te vervormen, en zijn leven te richten. lijörnson is een lang, krachtig gebouwd man ; zijn gelaat, rond, met uitstekende jukbeenderen, geeft hem iets echt Noorsch; zijn haar, vroeger rood, is nu bijna geheel wit. Hij is altijd zorg vuldig geschoren; zijn mond is vriendelijk en

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl