Historisch Archief 1877-1940
846
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
t
#
onvaste toonaanzetting en vaak voorkomende onzui
verheid, wanneer zij hare stem niet tot de hoogste
kracht uitzet, doen onaangenaam aan en dus moet
men dit debuut wel als mislukt beschouwen. Het
is waar, men moet eene jonge dame die pas begint
aanmoedigen, en bovendien releveeren dat zij zich
reeds, als ware zij zeer geroutineerd, op het tooneel
beweegt, doch nu het geldt de bezetting van zulk
een gewichtig emplooi als eerste dramatische zangeres,
mag men niet vergeten dat de opera niet in hoofd
zaak leerschool mag zijn voor onrijpe krachten.
Men kan, met de tegenwoordige fiuaiicieele midde
len nog geen opera verlangen waarbij alle partijen
voldoende bezet zijn, doch voor de hoofdpattijen
mag men dit wel eischen.
Het mag dus hier niet de vraag zijn. of Mej.
Vermeeren metdertijd na ernstige studie veel be
looft, doch wel of zij iu staat zal zijn dezen win
ter hare partijen voldoende te vertolken.
Ik heb niet. den indruk gekregen, dat deze dame
biertoe in staat zal zijn.
Wellicht kan de directie dus nog maatregelen
nemen, zoo niet ter vervanging, dan tocli ter aan
vulling.
De Heer Sehmier maakte als de Brogni eene
zeer gelukkige rentree. Vooral bij de
openiugsvoorstelliDg (ik hoorde ook een gedeelte van de
derde voorstelling) wist hij zich voor te sterke
stemuitzetting te hoeden, zoodat zijn geluid nobel
bleef klinken; zijne duidelijke, goed doordachte wijze
van zeggen, waardoor op alles het juiste licht viel,
maakte den besten indruk.
Mevrouw Engelen-Sewing (Eudoxie) en de Heer
Van Gheluwe (Leopold) voldeden mij, vooral in de
laatste voorstelling, zeer goed.
Van de kleinere partijen vermeld ik nog, dat de
Heer Alexanders (Albert) eeu aangenaam geluid
bezit en niet vibreert; zoo iets releveer ik altijd
met genoegen.
Het orkest is belangrijk verbeterd en kweet zien,
vooral bij de openings-voorstelling, zeer loffelijk van
zijn taak. Laten wij dus hoper, dat de sleur hierop
niet nadeelig werken zal; men ziet toch zoo vrak
dat bij herhaling van de voorstellingen zekere non
chalance inde vertolking binnensluipt; dit meende
ik bij de derde voorstelling reeds een enkele maal
op te merken.
De régie belooft werkelijk veel voor dit seizoen.
Met genoegen kon men de levendige koorgroepen
aanschouwen. De traditioneele plaatsing (voor het
gezicht zoo eentonig) kwam thans niet voor.
Het debuten-tijdperk is noch voor de directie,
noch voor den verslaggever het aangenaamste te
noemen. Bij de opvoering van de nieuwe werken,
zal het artistieke gehalte het best uitkomen. Daar
er voor dit seizoen zeer belangrijke noviteiten zijn
aangekondigd, hoop ik dat de Ned. Opera, ook in
muzikaal opzicht zeer bevredigende opvoeringen
moge te genie en geven.
VAN MlLLIGEN.
P.S. Bij de voorstelling van gisteravond was
Mej. Vermeeren zwaar verkouden, zoodat zij de
toegevendheid van het publiek liet inroepen, Het
uitgesproken oordeel heeft dus betrekking op de
eerste opvoering. A.s. Zaterdag zingt deze dame
de Leonore in e Troubadour; dan debuteert tevens
eene nieuwe altzangeres als Azueena. Met ge
noegen constateer ik dat in deze leemte, die sedert
Mej. van Zanten's vertrek bestond, weer zal worden
voorzien.
Sarcey vertelt in zijn feuilleton, hoe een paar
jonge tooneelschrijvers, A. Numès en Léon Nunès,
voor het café-concert La Cigale eene revue geschre
ven hebben, Pour tiier Ie temps, en daarin hem
zelven tot compère hebben gemaakt.
»Zoo deed ook vroeger Aristophanes wel, die
daarenboven een geestig man en een dichter was.
Herinnert u de schilderij van Baschet, op de laatste
expositie; ik zit daar te midden van mijn gezin,
met de handen op een wandelstok, zooals ik wel
meer zit. Het stuk, een uitmuntend werk, is door
de H.H. Numès en Léon Nunès in hun eerste
tableau nagevolgd. Zij stellen voor, dat
Behanzin het gekocht heeft, en er naar kijkt »pour tuer
Ie temps." Ge voelt de geestigheid. Daarop treedt,
op een gegeven oogenblik, mijn figuur uit het
doek naar voren; een mooi meisje zingt me op een
bekende wijs, coupletten toe, die aldus eindigen :
Je serais ta nièce, oncle vénéré,
Si tu Ie voulais, bon oncle Francisque.
Het schijnt dat ik dat wel wil; zij verlangt dat
ik mijn baard zal laten afscheren, en zoo dan,
versch geschoren, geleid ik haar door de nieuwig
heden van het jaar heen. Ik ben dan naar gelang
die voorbijgaan belast met het debiteeren van
geestigheden, maar de schrijvers hebben mij niet
veel geest toebedeeld, zeker om niet al te onwaar
schijnlijk te worden. Op zoo'n kiesche attentie
zou Aristophanes zeker niet gelet hebben; hij
zou maar doorgegaan zijn, zij hebben zich inge
toomd."
De revue schijnt overigens nog al aardig te zijn ;
vol mooie meisjes en aardige coupletten.
De hartstocht van de Franschen, alles to paro
dieeren, heeft zich ook reeds uitgestrekt tot
Wagner's Walküre. Er circuleert in sommige
kringen te Parijs een (naar het schijnt) zeer
vermakelijke parodie, die nog alleen in een
antographische copie bestaat : Li petite Vnlkyrie
ou Ie sabre de mon père, drame préhistorique en
trois actes et e a vers.
Vroeger is in dit blad melding gemaakt van een
brochure: Des maladies Waffni'rienne?, de leur
traite ment et de leur cpifrison. Van deze geestig
heid van zeer twijfelachtige soort werd toen ver
haald welke ziekteverschijnselen zich voordoen ;
de schrijver, doctor Cuniculus (lapin) is wel zoo
vriendelijk ook eenige geneesmiddelen op te
noemen zooals: pleisters met Mozart-balsem.
compressen met eau de Godard op het hoofd,
verzachtende pappen van Farino de Massenet of
la délicieuse revalescière de Gounod.
Wat is het toch een voorrecht geest to bezitten !
De Wagner-literatuur is in den laatsten tijd
ook in Frankrijk sterk uitgebreid.
L'eslhétique de Richard Wanner par J. G.
Freson (uitgegeven bij G. Fischbacher); Eichird
Wagner d'aprèi lui-mcmc, 2 volumes, par M.
Georges Nouf'flard (Fischbacher) en L'art de
Richard Wagner par M. Alfred Ernst. (Edit. Pion.)
De Koninklijke opera te Berlijn zal deze winter
als nieuws onder anderen opvoeren : Ratchffvun
Mascagni; Die Medtcis van Leoncavalli; Mara
van F. Hummel; Die Walpurgi&naclit van
Mendelssohn, als opera gearrangeerd, en Gringoire van
Ignaz Brüll.
Mevr. Laville-Ferminet, aan de bezoekers der
vroegere Fransche Opera welbekend, zal in de
Opéa-comique te Parijs in Le roid'Ys,
alsMargared debuteeren.
?niiiiiiliiliiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiHiiiiiiitiiMiiiimmiiiii)
Duitsche boertigheid.
Ofschoon hy zijn 25-jarig-jubiléaan de
Fliegende Bldtter, reeds eenige jaren achter den rug
heeft, gaat hij in dat blad onverdroten voort,
bijna wekelijks, tusschen de op den duur banale
producten der habiele Münchener humoristen in,
teekeningen te zetten, die een telkens frissche
bewondering afdwingen voor zooveel beschaafde
kracht bij zulke kinderlijke leukheid, voor zoo
veel originaliteit en zooveel veelzijdigheid in
een zoo afgeperkt, zoo licht ordinair beoefend
en eigenlijk zoozeer afgeroomd genre. De factor
der verrassing van het nieuwe kan sints lang niet
meer meewerken bij de waardeering van
Oberlanders viriele kunst, en daarom juist staan wij
vaak nog wezenlijker verrast voor den klaar en
scherp blijvenden stempel waarmee de kostelijke
specie van zijn talent blijft worden aansjemunt.
Zijner is die blijvender jeugd die niet van jaren
is, maar aan een keerende natuurkracht denken
doet. Al kent men al volkomen zulk een kracht,
toch kan men van nieuws geboeid staan door elk
harer verschijnselen.
De laatste Flieqende heeft bizonder weinig van
de waterigheid van een komkommertijd-nummer.
Er staan twee series teekeningen in van den
schier wonderbaarlijken inventeur, bij een waar
van, wanneer men niet de Oberliinder-albums bij
de hand heeft om alles nog eens meer gezet te
monsteren, men wel meent, een van zijn
allerallerbeste dingen aan te treffen.
Het is zoo'n geschiedenis in vier tableaux. Een
handelsreiziger die te slapen is gekomen in een
gewezen kasteel, vindt 's nachts in een ontzetting,
waarbij hij de kaars opsteekt en de haren hem
te berge rijzen, in zijn kamer de reuzengroote
angstige schim staan, van een schoone burchtvrouw
dolend door het aloude ridder-slot.
Fluks springt hij het bed uit, breekt zijn valies
open, en biedt met aanprijzende
koopmanshoofschheid, terwijl de grimmige kasteelsche reeds de
handen uitstrekt om hem aan te grijpen, haarde
schoonste kant aan, uit zijn rijken monstervoor
raad.
De rijzige schim wankelt droomerig, blijkbaar
bekoord door den kostelijke» tooi, die zij be
schouwt met een hooge slepende rythmu«che ar
menmouvement, en de schalksch-voldane vrou
wenkenner verlaat, nog even om de deur ziend,
burgerlijk triomfant het onveilige vertrek, als de
dus afgeleidde burchtvrouw zich naar den spie
gel heeft gewend, om met een vorstelijk gebaar
van waarlijk Thijs-Maris-achtige statie, zich
welbehageiijk met de kanten op te sieren.
De andere geschiedenis is gewoner grappig en
in geenen deele zoo superieur. Het kon door een
knap knechtje van Obenlander zijn geteekend, het
avontuur van dien potsierlijk modieuzen snoeshaan
van een hans-kijk-in-de-lucht, die een meisje
naloopend, bezijden een vlonder trapt en in het
water plast, om dan naar zijn drijvenden wandel
stok te grijpen, er op te klimmen als ware het
een stevige balk, en er als op een hobbelpaard
gezeten, op naar den kant te varen.
Maar deze tweede, overigens minder bizondere
creatie, is daarom van eenig belang omdat zij
duidelijk een kant vertoont in het talent van
Oberlander, waarmee hij deriveert van een weinig
ouder Duitsch teekenaar die een veel minder
kunst-verfijnd spotter, maar een veel grooter
oolijkert is, ik meen den om zijn heerlijk
gemoedelïjk-ironische zotternijen onsterfelijken Wil
helm Busch.
Juist dezer dagen is de sedert lang in steriele
afzondering levende Busch nog weer eens op den
voorgrond getreden, nu bij gelegenheid van den
verkoop van het honderdduizendste exemplaar
der Fromme Helene een feestuitgave van dit zijn
populairste boek is uitgekomen, die door den
thans rentenierenden schepper met een stukje
auto-biografie verrijkt geworden is.
Heel erg belangrijk is deze meest uit
genoegeHjke anecdoten en zachtmoedige spotternijen
aaneengeregen autogralie eigenlijk niet. maar
enkele positieve modcdeelingen er in, zijn we
tenswaardig, en de toon van vertelling is karak
teristiek voor Busch.
De geniale kletsbord- poëet- en- teckenaar is
nu (il jaar, is van Pommersche plattelands
afkomst, was al vroeg een wijsgeertje van
hnmoristischcn draai, bij dag een vrijveest, 's nachts
een goestenziener, bij verkiezing sprookjeslezer,
teekenaar, ibrellonvisscher en vogelvanger. Als
staaltje van den komiek-sceptischen toon zijner
jeugdherinneringen b. v. dit:
> Gaarne herdenk ik ook den kleinen koddebeier,
die toentertijd de haddclxpeit droeg, den korten
spies, als teeken van zijn machtig ambt. In den
warmen zomertijd, deed hij zijn middagslaapje in
het gras. Hij kon opmerkelijk snorken. Zoog hij
de lucht in, dan maakte hij zijn mond wijd open
en ging het : krah ! Stootte hij ze uit, dan spitste
hij zijn mond en ging het : l'uh '. als een zachten
fluittoon. Eens vonden wij hem dood onder den
beroemdsten perenboom van het dorp ; de spies in
zijn arm, den mond open, zoodat men zien kon,
hoe krah ! zijn laatste geluid was geweest. Om
hem heen lagen de meest goudgele zomerperen,
maar ditmaal mochten wij er geen van."
Zestien jaar oud trok hij naar het
polytechnicuffl te Hannover, waar hij mathematica, rooken,
en bierdrinken leerde. Na drie, vier jaar liet hij
zich opwarmen door een schilder en trok naar
Dusseldorf, en later naar Antwerpen op de aca
demie, vanwaar hij terugging naar zijn dorpje
Wiedensahl, waar hij, behoudens eenig verblijf
in München, sedert bijna onafgebroken heeft
geleefd.
Omtrent '59 verscheen zijn eerste teekening
met tekst in de Fliegendt: »tweo mannen, die op
het ijs gaan, waarbij de eene zijn kop verliest."
»Dikwijls", gaat Busch verder, «illustreerde ik
toen, behalve mijn eigen ook teksten van anderen.
Spoedig vond ik echter dat ik alles heelemaal
zelf maken moest. De situatiën werden vlottend
en groepeerden zich tot kleine
prentengeschiedenissen, wjarop grootere gevolgd zijn. Bijna alle
heb ik ze, zonder met iemand er over te sproken,
in Wiedensahl gemaakt. Daarna liet ik ze loopen
op de markt, on daar zijn zo rondgesprongen,
zooals jongens het doen, zonder veel te letten op
te gevoelige teenen; en zoo'n oud zwabiesch boertje
dat zijn varkens naar de markt bracht, heeft zich
daar wel eens over moeten ergeren."
»Men heeft den auteur voor een boekenworm
en afzonderling gehouden."
»Het eerste is onjuist. Wel leest hij o.a. den
Bijbe', de groote dramatici, de bekentenissen van
Augustinus, de Pickwick en Don Qnichot en houdt
hij de Odyssee voor het mooiste van alle sprook
jesboeken, maar een boekenworm is toch een
beetje van heel anderen aard.
«Een zonderling is hij dan nog eer. Metgezel
schap, behalve dat van onder vier of zes oogen,
heeft hij weinig op. Zijn slordigheid in schriftelijk
verkeer met vreemden, werd door het gerucht
reeds meermalen met den dood bestraft. Getrouwd
is hij ook niet. Hij denkt bij gelegenheid een
belasting voortestellen op alle getrouwde mannen,
die niet kunnen bewijzen, dat zij bloot met het
oog op vaderlandsch belang gehuwd zijn. Wie
een mooie en knappe vrouw heeft, die haar
dienstboden goed behandelt, betaalt het dubbelde.
De opbrengst krijgen de jonggezellen, opdat hun
toch ook nog eenige vreugd geworde."
Het eenige eindje waar Busch wat ernstigs over
kunst zegt is dit:
»In deze kunstvermaarde stad (Antwerpen) zag
ik voor het eerst de werken der oude meesters :
Kubens, Brouwer, Teniers; later Frans Hals.
Hunne goddelijke luchtigheid in de voorstelling
van schilderachtige invallen, verhonden met ma
terieel juweelrijke bekoring; deze onbevangenheid
van een goed geweten dat niets behoeft te ver
stoppen ; deze kleurmuziek waarin men alle stem
men zuiver hoort doorklinken van de basstem
af, hebben voor altijd mijn liefde en bewondering
gewonnen."
En die passage schijnt mij karakteristiek, want
de door hem geprezen kwaliteiten, zijn in zekere
mate ook zijn gronddeugden. Zijn teekeningen
dragen het merk van een zeldzaam onbedorven
geest, die met een franke onbevangenheid, in
bolle, gulle kontoeren heelt verteld, wat de ka
bouters hem macht van onzin en wijsheid hebben
vertrouwd.
En deze naïeve zonderling, heeft meer dan
iemand misschien, de lieden van onzen knorrigen
tijd doen lachen naar hartelust, en zal met zijn
werk een vroolijkheid hebben gezaaid voor lengte
van dagen nog.
J. V.
Bij de heeren Preyer & Co., locaal Pictura, is
geëxposeerd een schilderij van Jan Vrolijk, voor
stellende Hollandsche koeien met herderin.
Bij de firma E. J. van Wisselingh £ Go ,
Kalverstraat li>4, is geëxposeerd een schilderij
van, Van der Maarel, »llozen."
Ibsen en Björnson.
Eene jonge Engelsche reizigster, miss Alec
Tweedie, vertelt in het jongste nummer van
Tempte Har, hoe zij een bezoek heeft gebracht
aan Ibsen en aan Björnson, de beide hoofden der
Noorsche litteratuur.
»llet was o)i een kouden sneeuwmorgen, dat ik
kennis maakte met Ilenrik Ibsen. De koude was
zoo scherp, dat ieder op straat in bont gewik
keld was; do sneeuw viel zoo dicht, dat de trams
als in tunnels een eind onder de bevroren opper
vlakte van de straat liepen. Aan de plaats onzer
bestemming gekomen, zagen wij den naam van
dr. Ilenrik Ibsen in gouden letters op den muur,
met opgave van do verdieping waar hij woonde.
Op de eerste verdieping fielden wij en terstond
deed de meid (Noorsch gekleed) ons open en
liet ons binnen.
Wij traden in een groot kleodvertrek en lieten
daar onze bonte mantels. I)e meid bleet daar
bij ons, on scheen op iets te wachten. Eindelijk
begrepen wij. dat zij on/e ,s'«DH'-Vjof.s wilde uit
trekken; ze was erg verwonderd toen zo zag dat
we die niet droegen, en liet ons toen weer naai
de deur gaan om nog eens op de mat onze voe
ten te vegen.
Eindelijk werden we bij den grooten man toe
gelaten, wij vonden hem in een klein kamertje,
zijn werkkamer. Hij stond op, reikte ons de hand
en toen nog eens wat hartelijker, (oen we hem
gezegd hadden dat we Duitsch spraken.
Dr. Henrich Ibsen is een klein gezet man, met
een mooi gezicht, door dik grijs haar, dikke grijze
bakkebaarden en een dikken grijzen ringbaan!
geheel omr-loten. De kin en lippen zijn geschoren ;
men ziet dus zijn zonderlingen mond met de heel
korte bovenlip. Zijn ronde oogen, achter een
dikken bril, liggen diep onder enorme wenk
brauwen ; het geheel is niet bepaald mooi, maar
vol uitdrukking: kracht en slimheid vereenigd.
Ibsen was geheel in 't zwart, lange jas met
twee rijen knoopen, en witte das. Zijn manieren
zijn heel bescheiden en rustig; zijn woorden heel
langzaam, zelfs als hij Noorsch spreekt. Men ziet
dat hij liever luistert dan spreekt, maar hij is
heel beleefd.
Wij zeiden hem hoe het ons speet, dat wij hem
niet tijdens ons vroeger verblijf te Christiana ge
sproken hadden.
Ik ben ook sedert 18(J-1 uit Noorwegen geweest
en er eerst verleden jaar teruggekomen.
Intusschen was ik meest in München, maar ook te
Berlijn en Dresden, Parijs en Rome.
Waarom zijt u, die zooveel gereisd hebt,
nooit in Engeland gekomen 'f
Ik ken geen Engelsch en zou dus de .ziel
van het volk niet loeren kennen. Toch zou ik er
wel eens heen willen, vooral oni uwe oude
menschen eens te zien. In alle andere landen wordt het
beste werk geleverd doormannen van 40 tot 50 jaar,
bij u is een man van 80 jaar dikwijls nog in zijn
volle kracht. Ik zou wel menschen als Gladstone,
Salisbury, Herbert Spencer willen leeren kennen.
De tafel was geheel bedekt met opengemaakte
brieven.
Dat is mijn courrier van van morgen, zei hij.
Ik beantwoord alles zelf; ik heb geen secretaris,
en dicteeren vermoeit me.
Ibsen heeft een manie van orde en netheid.
Hij doet al wat hij doet langzaam en rustig, met
buitengewone stiptheid; zijn schrift is keurig.
Hij besteedt aan het schrijven van ieder stuk
minstens twee jaar, en schrijft telkens alles over;
soms vernietigt hij het werk van maanden, om
het op nieuw te l eginnen. En dan zoo
bescheider; voordat het af is, weet zelfs niemand waar
hij mee bozig is.
De bewegelijkheid van het leven om hem
oefent op hem geen invloed uit; hij observeert
en analyseert de hartstochten van anderen, maar
voelt er zelf geen.
Op zijn tafel, bij zijn inktkoker, zien we een
heele collectie kleine speelgoedbibelots, een beer
van gesneden hout, een zwart duiveltje, een
paar bronzen katjes, een konijntje dat op een
viool speelt, enz.
Ik kan geen regel schrijven, zei Ibsen, als
ik al dat goed niet voor mij heb; maar waar het
mij voor dient, kan ik u niet zeggen, voegde hij
er glimlachend bij; dat is mijn geheim.
Het trof ons, dat er bijna geen boeken o p tafel
lagen in die werkkamer.
Ik lees heel weinig, zei Ibsen; nu en dan
eens een boek, anders alleen de kranten.
Aan den muur hing een portret van hem, al
oud, we vroegen hem of hij vond dat het geleek.
Zeker niet. Hoe zou een schilderstuk een
levend mensch kunnen teruggeven 't Ik houd
veel van schilderijen, maar portretten interes
seeren mij niet. Ik heb zelf een paar goede
stukken ; wilt u die zien V
Hij ging ons toen voor naar zijn eetkamer,
waarvan do muren geheel bedekt waren met oude
stukken van de Duitsche school, eenige heel mooi.
In den salon waren ook eenige mooie oude Fransche
tapijtbehangsels en wat oude bloemstukken.
Ibsen houdt zooveel van zijn schilderijen, dat
hij ze overal meeneemt; in zijn jeugd had hij
altijd gedroomd, schilder te zullen worden.
Zijn beschcïlenheid heeft hem altijd belet, in
het publiek te spreken. Een enkele maal kon hij
zich aan die eer niet onttrekken; het was ver
leden jaar, toen de studenten van Christiania
hem, ter eere van zijn terugkeer in Noorwegen,
een banket aanboden. Toen heeft hij een kleine
rede, een soort van autobiographie voorgelezen.
(Een groot deel daarvan is in het Weekblad op
genomen, K.) Hij zeide daarin ouder anderen:
»De poëzie is in mijn beste uren als een blik
semstraal tot mij gekomen. Zij heeft mij bezield
met eene levende macht, en steeds mijn geest
reiner, vrijer, gezonder gelaten.'1
Ibsen laat de acteurs in zijn stukken gaarne
hun rollen bij hem repeteeren, maar overigens
geeft hij nooit eenige aanduiding omtrent zijn
bedoelingen. Hij vermijdt ook alle politieke
dicsussiën, zijn vroeger radicalisme is geheel
verdwenen.
's Morgens gaat hij, als zijn werk af is, in de
stad wandelen; na den eten gaat hij altoos in
een koffiehuis een uurtje zitten couranten lezen.
* *
Ibsen's eenige zoon, Sigurd Ibsen, die helgrootste
deel van zijn leven in Duitschland heeft doorge
bracht, en het laatste drama van zijn vader in
het Duitsch heeft vertaald, is, zooals men weet,
getrouwd met de oudste dochter van Björnson,
eene mooie, jonge vrouw, met eene heerlijke
stem. Deze verbintenis tusschen hun kinderen,
heeft ook, na een scheiding van twintig jaren,
de beide grootste Noorsche schrijvers weer tot
elkaar gebracht. Maar de krachtige vriendschap
van vroeger is toch niet weer ontwaakt. Ze gaan
goed met elkaar om, maar er is geen enkel be
langrijk punt, waaromtrent zij sympathisceren.
Men kan zich ook geen twee meer verschillende
temperamenten voorstellen.
Björnson, het hoofd der radicale partij ; is op
het oogenblik de meest bekende man in alle
Scandinavische landen. Zijn naam als politicus
en als letterkundige vullen elkander aan.
Hij heeft geweigerd in het Parlement zitting
te nemen om te vrijer to kunnen blijven, maar
de belangen van zijn land nemen hem met ieder
jaar meer in beslag. Zijn geheele leven trouwens
is bij vol geestdrift geweest, en heeft zich altous
in dienst gesteld van een idee, waarop al zijn
geschriften en daden waren gericht.
Zoo heeft hij zich indertijd warm gemaakt
voor de leer der herediteit, die hij weer geheel
anders beschouwde, dan Ibsen doet. Ibsen zag
in de erfelijkheid eene onvermijdelijke fataliteit,
een vloek; voor lïjörnson daarentegen is de ken
nis (lor herediteit eeno weldaad: zij steit den
mensch in staat, zijn karakter te leeren kennen,
het te vervormen, en zijn leven te richten.
lijörnson is een lang, krachtig gebouwd man ;
zijn gelaat, rond, met uitstekende jukbeenderen,
geeft hem iets echt Noorsch; zijn haar, vroeger
rood, is nu bijna geheel wit. Hij is altijd zorg
vuldig geschoren; zijn mond is vriendelijk en