De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 15 oktober pagina 10

15 oktober 1893 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

?yDE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 851. Brink schrijft in zijne inleiding voor v. Lennep's ~!f..n romantische werken, uitgave Sijthoff, 2 jaar in de lade bleef. De plaats in den brief van 14 Oct. 1866 luidt: «Mijn roman De Pleegzoon heeft zeven jur in portefeuille gelegen eer iemand moed ge noeg had hem voor niet te drukken." De aanleiding tot het schrijven van Hollandsche -historische romans, had gegeven zijn vader, de -ptofessor in eene verhandeling Over het belang rijke van Holland's grond en oudheden voor gevoel en verbeelding" (30 Jan. 1827.) Even weinig notitie als men van de uitgave van J. T. Lennep's eersten roman wou nemen, des te meer heeft men aandacht geschonken aan zijn laatsten Klaasje Zevenster, vertaald in vele talen en in vele tooneelspelen verhanseld. Het klinkt thans als een sprookje, al die bedenkingen, het, protest van Utrechtsche studenten tegen dit werk. Onder de boeken van anderen aard vragen de aandacht die met Jan ter Gouw over uithangteekens en het volksleven. De groote verzameling vlugschriften en kranten bevatten veel merkwaardigs, vooral omtrent v. Len nep's bemoeiingen als staatsman. In de kranten ziet men hoe hij aan alles deel neemt, hoe hij opkomt o. a. tegen het afschaffen van de kermis, hoewel hij er zelf geen vriend van is, hoe hij wijst op het ongeschikte van het maken van rechte straten in Amsterdam; hoe hij ?wijst op de slechte verlichting, op het nooit gelijk zijn of het ontbreken van stadsklokken en daar over eene koddige beschrijving eener ontmoeting met een nachtwacht geeft, die bij hem informeerde hoe laat het was, omdat hij niet wist wat hij roe pen moest. «Hebben wij daarvoor vraagt hij 26 Jan. 1862 in de Amst. M. een bestuur, een gemeenteraad, die in 't belang der burgerij ochtend-, avond- en volgenden-dagsvergaderingen houdt, waar diskoersen in worden gehouden zonder einde, en betaal ik daarvoor .... ik zal maar niet zeg gen hoeveel.... een equivalent, om te moeten ondervinden, dat in een stad, van bijna 270.000 zielen, geen mensch, zelfs de nachtwacht niet, 's avonds op straat kan weten, hoe laat het is." Even groote verontwaardiging als later spreken zou uit eene brochure tegen Multatuli; even groote verontwaardiging spreekt er uit de bestrijding der onverschilligheid voor He schilderijen op het Trippenbnis als wam,te uit het pleidooi voor een waar dig museum, volgens den wensch van Z. M. den Koning. //Thans is geld genoeg in de schatkist besluit hij het artikel in de Amst. Crt. van 16 April 1859. Maar al ware die schatkist in min gunstigen toestand, dan nog zouden wij zeggen, zorgt boven alles, de erfenissen in cere te houden, die onze vaderen ons hebben nagelaten. Of wilt gij ditniet en moet geld, en geld alleen het doel van uw streven zijn, welnu! verkoopt dan uwe Rembranden en uwe Hobbema's, uwe Van der Helsten en uwe Wouwermans, uwe Gerard Dou's en Jan Steen's. Zij zullen vrij wat opbrengen, en alzoo veel pro ductiever zijn dan wanneer gij ze aan den wand laat hangen. Indien gij toch een zelfmoord moet begaan als artistieke natie, begaat hem dan op eens, met een slag, die luid weerklinkt, en niet door een langzame uithongering. Maar doet dan ook voor eeuwig afstand van den voorvaderlijken roem, breekt voor eeuwig met alle herinnering van vroegere grootheid, en zorgt, dat niemand ooit vergete, hoe, voorheen, Nederland aan Europa het voorbeeld gaf van kunstzin, van beschaving, van verlichting!" » * * Voor den onvermoeiden verzamelaar, voor den heer A. Th. Hartkamp moet het eene streelende voldoening zijn door het druk bezoek aan zijne expositie te ervaren, en uit de gesprekken te ver nemen, dat mr. Jacob van Lennep nog tot de meest bekende en meest geliefde auteurs behoort, die nog even gaarne gelezen wordt door vissehers uit Zandvoort, door fabrieksarbeiders, waarvan Huet gewaagt, als door voornamen in den lande, ook dat hij in den Transvaal een der meest gelezen schrijvers is, dat nog velen instemmen met de Génestet's hulde in het vers //Morgen is mijn dich ter jarig!" en dat allen nog altijd hoogachten den dichter wiens vele beeltenissen de herinnering ver levendigen aan den man //met zijne grijze haren en zijne goede manieren, niet zijn bewegelijke trek ken en zijn guitig oog, met dien btj de minste aanleiding om zijne lippen spelenden glimlach, met dat zeker iets in zijne houding waaraan men den père noble herkent, die het beneden zich geacht heeft een pere prodigue te worden." J. H. RÖSSING. iiiiiiniiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiit Lucie. Ik herinner me niet de opvoering van een nieuw stuk te hebben bijgewoond, die me zoo tot ontevredenheid geïrriteerd heeft als de première van »Lucie" door het Tivoli-Gezelschap te Rot terdam. En de schuld hiervan ligt zoowel aan het stuk als aan het spel. Mevrouw Snijder van Wissenkerke heeft op 't oogenblik nog een zonderlinge plaats in onze li teratuur. Ze is een artiest, maar ze heeft zich tot op heden meer onderscheiden door haar zoe ken naar een verfijnings-kunst, naar het elegantmondaine uit kringen, waaruit andere Holland sche schrijvertjes niet mee kunnen praten, naar een psychologie onzer goede standen, dan wel naar eene kunst a-part, naar een zich doen gelden van haar temperament. Voor mij heeft zij in haar werk nog te veel mannelijks «algemeen", dan vrouwelijks zich zelf zijn. Mevrouw Snijder voelt de uiterlijkheid der dingen nog te generaal, vol gens de mode-voering eener thans dertigjarige generatie; ze zoekt raffineering en psychologie. Ook tracht ze nog te objectief kalm tegenover haar menschen en hunne verrichtingen te blijven staan, zonder heerlijk vrouwelijke, lyrische over gave van al wat zij in zich heeft. Mijn grief tegen haar kunst is, dat ze er niet genoeg haar temperament in aankweekt, dat ze er niet in loslaat al wat ze in zich heeft: haar nu moeiljjk bedwongen lyrische opwellingen, haar gansch eigen voelingen, haar juiste betasting van vrouwen-emoties, haar anders-ziening van man nen, en de aanraking der geslachten. Als artiest, als vrouw, zjjn haar emoties, haar ziening der dingen, der mensch-poppen van twee geslachten, van e.en andere categorie van sentimenten dan dierder man-artiesten. En juist de weergeving daarvan mist haar werk nog haast geheel. Ze zet nog te veel in elkaar, ze »bouwt", ze overlegt, ze redeneert 't een aan het ander, gebruikt tooneeleffekt van gewoon gehalte, terwijl het spontane, 't verrassende eener opwelling, een nieuwe zie ning op vrouwen, een aparte viiting van emoties schaars in haar stukken voorkomt. In haar »Lotos" viel dit niet zoo erg in 't oog. Er was iets wonderlijks in haar hoofdfiguren, iets zonderlings van doening, iets raars van uiting, dat de aandacht afleidde van veel andere bijzaken. In het gedeelte vakwerk, dat in dit stuk zat, was een handigheid, een lenigheid van adaptatie, een paar scènes van lyrisch mouvement, een gemakkelijkheid van afwikkeling, waardoor het werk als geheel occupatie verschafte aan een zaal vol menschen, direkter tot het algemeen senti ment van een publiek zich richtte, en in de drie bedrijven een stuk uit een menschenleven gaf dat »af" leek en een emotie kon verwekken, die bij bleef. Het slot, de bloesem-dood, sprong een tikje uit het gewone, trilde na al s een exkieze vinding, een zacht uitstervend vrouwen-leed, dood geweend in bloemenadem. Zoo iets pakte; het haakte zich ongezien vast aan een onzer eigen mooiste gevoelens, en er bleef een nafluistering van emotie in ons, hoe en waarom wist men niet. Er was in 't stuk een daad verricht, er had iets plaats gehad, er was wat gebeurd. Men had geluisterd naar een artiest, die ons wat moois had willen vertellen van een geavorteerde liefde, van een lichaam »een meisjeslijfje, niet sterk genoeg om de gewel denarijen van vernietigde liefdesverwachtingen te dragen, en hoe dat lichaampje zwakjes en liefjes, ondergaat in een korten strijd. Mevrouw Snijder had met gebogen hoofd de wreede onmo gelijkheid van uiterlijke werkelijkheid in zwak leven samengaande met innerlyke, krachtige illusie van liefde, in kunst gebracht. En misschien wel omdat er een vroomheid van liefde, een religieuze vastheid van gevoelens, in do verkunsting van haar gegeven gelegen was, liet »Lotos" eene hoo gere emotie bij mij na. Maar met »Lucie" is dat een heel ander geval. Het is een harde, stugge, vierkante geschiedenis, zonder emotie. Lucie is verliefd op den jongen Hoogduijne en getrouwd met een ruw heer, een officier; om de mogelijke gevolgen harer liefde te ontloopen, gaat ze voor eenigen tijd op reis naar het buitenland, maar na haar terugkomst ontmoet ze natuurlijk Hoogduijne weer ; ze be sluiten te vluchten, worden gesnapt door Lucie's man, een duel volgt, Hoogduijne sneuvelt. Ik kan mijn indruk van dit stuk niet beter samenvatten, dan door te zeggen, dat dit nieuwe werk van Mevrouw Snijder mij »onnoodig" voor komt. Het is een oud gegeven, waarin zij geen nieuwe sentimenten heeft weten te leggen, er is geen elevatie van taal in, geen persoonlijken kijk op de figuren, geen fijnheid van observatie, geen vindingrijkheid van situaties. Zij had de bewer king van hare gegevens gerust aan een ander kunnen overlaten, de een of ander zou 't toch wel op een goeden dag hebben opgeraapt. Er zit in het stuk als geheel geen temperament; de personen in »Lucie" behooren a.'in iedereen, elk schrijvertje kan ze zóó zien en kan er in slagen ze zóó weer te geven, ze zijn niet gere produceerd met het individueel sportane eener artistieke voeling. liet stuk heeft iets brutaals zonder noodzaak, iets hartochtelijks zonder passie, iets magers zonder harmonie van afmetingen. En 'taanhooren van dit stuk wekt een irritatie van ontevredenheid. Men voelt er achter een kunst-possibiliteit, die niet tot uitvoering is ge komen, een bedoeling van exkieziteit, die zich tot kleinigheden heeft bepaald, een gemis van generale kunstvernobeling van het geheel, een afwezigheid van groote voeling van een klein onderwerp, het weerzinwekkende van een voor bereide daad, die niet tot uitvoering komt. Ik vind het stuk daarom onnoodig, omdat 't niets gegeven heeft dan wat uit den loop der hedendaagsche litteratuur te verwachten was : een kleine kunstdaad, een poging zonder anthoesiasme, het avortement van een artiest, die beter kan. De schrijfster heeft niets nieuws gezien en gevonden in haar alledaagsche figuren (waarom ze dan ge bruikt V) ; ze heeft niets nieuws gegeven in hun sentimenten en mouvementen (waarom ze dan behandeld ?); ze heeft niets individueels geuit in hun passies of begeerten (waarom ze dan in die hartstochten geplaatst?). Wanneer ik uitzonder het tooneeltje in het eerste bedrijf, als de jeugdige Ada met een vreemden schrik is weggeloopen van het roeipartijtje op den vijver, en in een soort van huivering vreest voor een ongeluk, wat en waarom weet ze niet, dan is er in «Lucie" als kunst en taal niets, dat niet door een heel gewoon en mid delmatig mensch zóó gevoeld en zóó weergegeven had kunnen worden. Daarom komt dit tooneelspel mij een onnoodig stuk werk voor. Maar de opvoering door het Tivoli-gezelschap heeft er ook geen goeds aan gedaan. Kooit her inner ik mij van den troep der heeren de Vos en Van Korlaar zoo'n middelmatige vertolking gezien te hebben. Het mondaine der kringen, waarin Mevr. Snijder ons brengt, de goede toon, de vriendelijke aristokratie der omgeving -- een eigenaardigheid van haar werk, en dat voor 't eerst in Nederland door ditzelfde gezelschap in »Lotos'' behouden was ging in den schouwburg totaal verloren. Het stuk word verburgerlijkt; we be vonden ons in een troepje kleine luidjes, bourgeoisachtig pratend en doende, menschen van den geringen middenstand, die hoeren en dames willen uithangen. Mevrouw van Korlaar had van de oude, aristokratiscbe mevrouw Hoogduijne, une grande dame, een burgerjuftie gemaakt, een zuster van Janus Tulp, die voortdurend nasale, vette knetteringetjes uitstottert, en met een bevond armpje en vuistje oudachtige stompjes in de lucht geeft. Van Lucie's man, den ritmeester der huzaren, had Alex. Faassen een wachtmeester van de dragonders met zooveel jaar dienst gefabriceerd, een ignobel staltype. Mevrouw Rüssing als Lucie was een totale failure, een groezelige naaimugjes-verschijning, vol valsche klankjes, den geheelen avond bezig toontjes en geluidjes temaken, om haar jammerlijk gebrek aan talent weg te moffelen. En hadden er niet een paar tamelijk gelukte tooneeltjes tusschen Roijaards en Mevrouw Guusje Poolman plaats gehad, dan ware er dien avond niets kijkenswaard gespeeld. 't Kwam mij voor, dat de verdeeling der dames partijen slecht was gelukt. Guusje Poolman had met haar meer dramatischen aanleg, als temperaments-vrouw, het hartstochtspel van Lucie moe ten en kunnen weergeven, terwijl Mevrouw Ros sing was aangewezen voor het jeugdiger, af en toe soubretachtige van Ada, de hoogste hoogte, die zij in haar beste oogenblikken kan bereiken. Mevrouw Snijder is dus verantwoordelijk voor een middelmatig, onnoodig stuk, en de heer Jan C. de Vos voor een middelmatige, verhanselde regie. Maar beide kunnen wat beters, en als de schrijfster, in een gelukkig creatie-oogenblik, eens een stuk temperamentskunst schenkt, en de regisseur in een succesvolle aanwending van eigen talenten en die van anderen, haar kunst mooi in elkander zet, dan zullen wij nog zeker wel eens een opvoering krijgen, die op de kunst hoogte van Lotos staat. FRA.NS NKTSCIIER. nraiitiiiintiuiniiiuii iinini immuun minimum wuiiiiiiimiiiimmiimiiimiiiiiiitiiMiiiiiiHiiiiiiiiiiniiiiiimiiiiMittuuuEi: Amigo-Klanten. Brusselsche Schets door ALFHED BOGAEHD. Een onduidelijke mist kleeft nog aan het steenen kantwerk van den Stadhuistoren eu hangt over de groote markt; de gouden Sint-Michaël, die daar omhoog op zijn spil draait, schittert in de op gaande zon als een reusachtige morgenster. Het is Maandag. De slad is nog in den zwaren slaap gedompeld, cue op het Zondagsgewoel volgde. De groote markt, gelijkt, ecu uitgestrekt bloemenpark, maar de koopvrouwen en meisjes zijn, na den langen nachttocht, vermoeid en houden zich stil, den sjawl dicht om de borst geslagen om de morgenkoelte af te weren. Do klanten zijn nog niet op, zoodat, ook hier de rust niet gestoord wordt tenzij nu en dan door hetgehrabbel van een beschonken kerel, die voorbij de gesloten ra men der vergulde huizen waggelt, en in de ochtendschemering naar een herberg zoekt. Achter het Stadhuis, in een iiainvc straat, half ingenomen door de hooge stellingen, die het oude gebouw omringen, houden zich twintig, dertig menschen op; geen woord hoort men er. Bijna al die lieden, bibberend onder oen onvoldoend om hulsel, on nauw uitgeslapen, houden de oogcn op oen zwarte poort gericht vóór welke een gardevil (1) de kap over het hoofd, den nacht-mantel om liet lijf, en de handen in de mouwen, zwijgend heen en weer stapt, on alleen met den blik het gaanpad vrijhoudt. Het getal der wachtenden groeit, aan. Er komen nieuwsgierigen bij en vroege wandelaars. Heeds verlicht, de rijzende zon de toppen der hooge huizen en plots galmt de eerste slag van zes ure door liet beeldhouwwerk van den toren. Op dit teeken komt er vlotting in de menigte, Iedereen wil vooruit eu den eersten rang bekleeden. De gardevil haalt de handen te voorschijn on krijgt, werk met het volk. Achter de zwarte poort hoort men grendels ver schuiven; daarop gaat zij traas; en knarsend open. Keu heer met, een lioogeu hoed op treedt, vooruit. een pak circulaires in de hand. Het is een afge vaardigde (Kr Werkbeurs, die in last heeft rte gevangenen van ncn nacht, die uit den Amigo (2) zullen komen, met een nuttige instelling bekend te maken. Daar, in die tochtige gang woelen zij allen en n voor n worden zij de poort uitgelaten, na hun naam te hebben opgegeven aan een grimrnigen stadsbeambte, die, achter een loket, tegen de morgenkoelte vloekt, tegen zijn pen, tegen zijn inkt en tegen hun adem. Twee onbekenden, waarop niemand wacht op straat, treden het eerst uit; de werkkleederen in wanorde, de oogen diep in liet hoofd, de schoenen beslijkt, met een rood pakje en een zwaren stok als eenige bagage. Zwervende sukkelaars die het eene oord uit en het andere intrekken, op broodjacht uit. De derde is ook een werkman, in zijn Zondagspak'' erg bemorst en op vele plaatsen gescheurd. Hij heeft geen pet, op, en liet haar dat hem in het gezicht hangt, bedekt onvolkomen een wond, op zijn voorhoofd. Hij moet gisteravond opge raapt zijn bij een vechtpartij. Aarzelend stapt hij vooruit, en kijkt als iemand, die zoo pas uit eenen loodzwarcu slaap gewekt werd. Maar zie: nauw is hij van liet gaanpad, als een vrouw, een furie gelijk, zich wild door de omstanders werkt, en op hem toe ijlt. Drie arme bloeikcns van kindertjes, blootshoofd en schreiend hangen haar aan den rok. Zonder dat hij tijd heeft om weerstand te bieden, en zonder dat iemand uit het volk er tusscheukomt, wordt de kerel voortgerukt, naar den anderen kant der straat, daar valt hij neer tusschen vuilnis en modder. Drie klinkende slagen doen zijn kaken gloeien zijn wond opent zich weer, en haar hand is vol bloed. Beest! snauwt ze hem toe waar is je geld ? A* u ben je al weg van Zaterdagavond! . .. . Mijn.... geld?.... stottert hij, terwijl hij met n oog zijn vrouw aanstaart, ..mijn geld ? 'k geloof waarentig dat het, op is, Trees, waarentig .... ma .... maar 't was Jefke die me meenam naar den estaminet, zulle Trees, 't was Jefke.... l lij steekt flauw den wijsvinger omhoog om zijn gezegde te staven, eu waagt een glimlach. Een nieuwe slag sluit icm den mond en doet den glimlach wegsterven. Zwijg, ondier, varken! Je moest erepeeren waar je ligt, beest! Maar ik ken je niet meer! l'olitic-agent. Ivortegaard. Bij God, ik ken je niet meer! Komt, kindertjes, komt.... Zij geeft hem een schop met den voet, zij spuwt hem als razend, in de oogen, en verwijdert zich haastig, met de kindertjes op sleeptouw, en den mond vol" verwenschingen. En hij - hij keert zich op den buik, hij zeevert, hij richt zich met moeite op, en mompelt met een dikke tong: Trees, 't was ... . Jefke, vrouw! Deze maal was 't pourtant Jefke .... Do zwarte poort laat ondertusscheii andere lieden door: Daar is een //Heer", met den hoed vol bulten en een breede moddervlek op den frak. Hij houdt zich een neusdoek vóór de van schaar roode wangen en zeilt langs de huizen weg, a' 'n dief. Daar is een jonker, met monokel ij oog, met verlakte schoenen, broek a la j' assarde, en paletot sac," die de menschen van uit e 'hoogte bekijkt en volkomen ongegeneerd zijn weg gaat. Daar is een marollegast" met het rechteroog zoo zwart als een jnktpot, met blokschoenen, een broek //pattes d'éléphant," een kaal vestje, dat te kort is en een veelkleurigen halsdoek. Zijn kameraden, waarvan hij, pas eenige uren geleden, gescheiden werd, wachten hem op, en nemen hem weer in hun midden, zoodra zij hem bespeuren. Arm in arm trekken zij de straat af, joelend: //Wijlui zijn gezesse kameroude, Wijlni zuüem malkander nie verloóten ...." en verdwijnen n voor n, door het lage poortje van den //Eenhoorn" om //'nen halven liter" op het gelukkig wedervinden te //zetten." Daar is een man die woedend schijnt, en drei gende blikken in het rond slaat. De vrouw die zich vóór hem werpt, smeekend:?kom nu terug, kom nu maar terug! stoot hij ruw van zich af, vloekend: Nooit, nooit meer! 't is uit, zeg ik je laat me met vrede .... Ik heb met jou geen ge meens meer !.... Met gebalde vuisten en booze oogen verwijdert hij zich. De snikkende vrouw staat alleen: misschien met het gewicht van eeiieu misstap op het, geweten misschien enkel het ongelukkige slachtoffer zijner jaloerschlieid .... Toch ziet niemand naar haar om. De menschen, die daar staan, hebben ieder hun eigen kwelling. Daar komt een oud ventje met dronkenmansneus en lachende facie, huppelend te voorschijn. Tist, kom maar langs hier met don boel, roept hij vau op het pad. Een kleine jongen treedt vooruit, gevolgd door een ruigen hond, die een zaudkar sleept. Dag Baas! goed geslapen? vraagt de knaap. Nee, Tist. 'u Plank is, poblomme ! maar hard. 'e Geluk is het da 'k 'n deftige schreef aanhad, hce, gisteravond, als (ie ,/Rosse" mij //opschepte." Was 't de Rosse", Tist? Ja, Baas, de Rosse" was 't. Tist, bij d' eerste goei gelegenheid zult g' hom eens den nek breken, hoorde 't. Ik heb te weinig tijd. Heeft Mastache eten g' had? Meer dan ik of gij, Baas: 'nen hespcknuit '?'>) met, patatjes en Brussclsch loof, van 'u brave vrouw van 'n meid. A la bon'hcur', Tist. Riem u'n gaatje verder, en aroet! Ja, Baas. En het drietal verwijdert, zich, de knaap en do houd aan de zandkar, de oude, met don rooden neus, er achter, strompelend en roepend: Zavel! Witte Zavcl!... Ju, Mastache! .. . De dagklaarte is uu volledig, en de mist is op geklaard. Het ,,kot" is leeg. De zwarte poort gaat toe en de grimmige stadsbeambte verwijdert zich, met zijn register, sakkerend tegen de modderige straten, en tegen zijn inktflcschje waarvan hij de stop kwijt is. Er komt beweging en loven; de werklieden van den 3fe.it/iai: reinigen met bezem en waterlans de groote markt, vol slibberige, verwelkte bloemen. Het dagelijksch gewoel der groote stad begint: rijtuigen en menschen, wemelen weldra dooreen . . . En morgenochtend, bij den eersten slag van zes ure, zal weer het zelfde tooneel hier een aanvang nemen. (.'i) Hammebeen. mmimtiiimimiimmmiiiiiiiiiiiimiiiimiiiimimmMUHiiiiitHiiim*!iiiui QJ) 'na&zonb&n. MUUuiiiiuuuiiiiiliiiiuuiimiiiuHiiiiiiiiiiiiuiiiuiiiiHliiimiiuuiimuiMW Aan de Redactie van het weekblad de Amsterdammer. M. de B. In de zevende algemeene jaarvergadering, op 27 September jl. door de weldadigheidsvereeniging «Montefiore" gehouden, is volgens de dag bladen door een der sprekers gewaarschuwd tegen het aanstellen van dames als huisbezoeksters, en als grond voor die waarschuwing aangevoerd, dat ons Genootschap «ondervond, dat zij hiertoe geheel ongeschikt zijn." Aangezien niets minder waar is dan dit, nemen wij de vrijheid u beleefd te verzoeken, door middel van uw geacht weekblad ons in de gele genheid te stellen dit beweren ten stelligste tegen te spreken. Onze vrouwelijke bezoeksters bewijzen ons groote diensten en wij hebben hare onont beerlijke hulp dringend noodig. Daarom nemen wij tevens de gelegenheid te baat, onze vrouwelijke stadgenooten aan te zoe ken, deel te nemen aan ons werk. Vele hebben wij nog noodig; laat ieder, die een warm hart heeft voor de nooden onzer ongelukkige stadge nooten en daarbij met oordeel des onderscheids wil te werk gaan, tot ons komen. Zij is ons van g.inscher harte welkom ! 5 October 1893. Bestuurderen van het Genootschap Liefdadigheid naar Arennogen, J. H. A. A. Kalft', Voorzitter. J. K. L. Blankenberg, \ SecreHenry B. Lefébure, j tarissen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl