Historisch Archief 1877-1940
No. 851
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
nares, »een onbegrjjpelyke vrouw, die de kunst
verstaat twee mannen tegelyk gelukkig te maken,
den een met haar hart, den ander met haar ver
stand". Twee jaar lang bl\jft zij dit verheffende
kunststuk verrichten; dan begint de minnaar
genoeg te kragen van haar kunstvaardigheid.
Daar h\j echter den moed mist oprecht te
E\jn (men vergelyke den «Adolphe" van Con
stant), krygen wy een aaneenschakeling van
kijfen boudeertooneelen, die voor handeling moet
doorgaan, die drie bedrijven duurt en nog eens zoo
lang had kunnen duren, indien Julia ten slotte
den knoop niet doorhakte door de eer (V) aan
zich te houden en den minnaar het begeerde
congévrijwillig te geven. Het groote gebrek
van De ideaal-vrouw schijnt mij, dat Praga
meende in Julia een geheel nieuw en bijzon
der type ten beste te geven, dat hij niet
moede wordt haar n door zich zelf n door haar
minnaar n door diens vriend te laten verklaren
en ontleden, met andere woorden dat de auteur
voortdurend achter zijn heldin te voorschijn komt,
dat deze niet het leven afgekeken, doch in het
brein van den auteur ontstaan, door diens
fantaisie in elkaar geknutseld en gehaspeld schijnt,
dat haar beeld even vaag en onbestemd, als
oninteressant en onovertuigend is. Was het Praga's
bedoeling in Julia een momtrum van vrouwelijke
liederlykheid en boosaardigheid te schilderen,
een nietswaardige, met het mom van een eerbare
vrouw en de lusten eener hetaere, levende louter
voor en door haar zinnelijkheid, terwille van deze
tot alles in staat, zelfs tot het huichelen van
echtelijke trouw en teederheid, s^erk door haar
kleinheid, gevaarlijk door haar onaandoenlrjkheid,
zich zelf niet verfoeiend en verachtend, wijl zij voor
alle betere aandoeningen ongevoelig is, wijl zij geen
hart heeft, enkel verstand, geen liefde of harts
tocht kent, enkel koel berekende wulpschheid,
een ontaarde, de uitspraak van den wijsgeer, dat
de vrouwen in gevoel en fijngevoeligheid de
mannen overtreffen, op jammerlijke wijze te
schande makend? Zulk een type zou noch
bijzonder verrassend, noch bijzonder verhef
fend, het zou tenminste duidelijk en
aannemel\jk zijn geweest. Was dit zijn bedoeling, dan
kan men het slechts betreuren, dat hij met zijn
stof niet beter weg wist, dat hij voortdurend
van het ernstige drama in de satire vervalt en
vice versa, dat hij langs omwegen en door kunst
middeltjes tracht te verklaren wat helder als het
daglicht is, dat hij in de slimme feeks te veel
een geniale diplomate ziet, wier handigheid en
scherpzinnigheid niet genoeg geprezen en be
wonderd kunnen worden, dat hij een stort
vloed van peuterige en vermoeiende détails geeft
waar een paar forsche, flinke streken afdoender
en voldoende zouden zijn geweest. Was dit zijn
bedoeling, dan zijn tegen de opvatting van de
titelrol door mevrouw Rössing bezwaren in te
brengen, dan was haar creatie deels te sober deels
te weinig sober; het eerste in de tooneelen met
den minnaar, het laatste in die met den man.
Minder drukke lievigheid tegenover den eerste,
brutaler boosaardigheid tegenover den laatste zou
den het type dan zuiverder en krachtiger hebben
doen uitkomen. Nu scheen de verblindheid van den
man wat al te onaannemelijk, nu de nederlaag
der vrouw niet gevoelig en verpletterend genoeg;
nu deed het geheel te veel aan een
demi-niondeklucht denken. Was dit niet zijn bedoeling, dan
ben ik ten einde raad en heb ik niet het recht
over stuk of spel een oordeel uit te spreken.
H. J. MEULEK.
HiiiiniiiiiiiiiiiiiijiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiif
Boereii als Tooneelspelers.
Schliersee is een lief gelegen dorp aan het
meer in de Beiersche Alpen waaraan het zijn
naam ontleent. Het is een zomerkolonie van
welgestelde Müncheners en de hotels en villa's
vormen een bonten krans om het smaragdgroene
water en worden aan drie zijden
geruggesteund door een kring grauwe of donkergroene
bergen, wier golvende ruggen zich scherp
afteekenen tegen de donkerblauwe Beijersche
lucht. De rijke Müncheners hebben reeds lang
de Schlierseër boeren uit hun dorp verjaagd.
Dezen wonen nu in de boerderijen, die tegen de
zachte glooiing der bergen als een vogelkooi
tegen een wand hangen. Alleen als de kerkklok
klept komen zij in het dorp terug, of als
zy hunne koeien naar de markt drijven. Ik
denk, dat zij dan wraak nemen. Het schijnt
alsof z\j hun melkvee africhten om in 't
voorb^jgaan in de dorpstraten, die toch al niet zijn
wat zij behoorden te wezen, onbehoorlijkheden
te doen, waarvoor de wandelende dames tegelijk
neus en rokken oplichten. Maar over dergelijke
dingen moet men te Schliersee heenstappen en
dat doet men er gaarne, want het leven is aan
genaam in dit schoone land, onder menschen,
die, behalve deze kleine wraakneming, van nature
goedhartig en wellevend zijn.
De Beijersche en Tiroolsche bergbewoner heeft
een levendigen, opgewekten aard. Hij zingt gaarne,
danst gaarne, biedt vreemden gaarne een snuifje
aan als aanleiding tot een gesprek; hij is gul
en goedhartig, ietwat zorgeloos zelfs en is tuk
op feesten. In 't kort: er is veel van den
Zuiderzonnegloed in zijn hart. Ik zie nu wel niet het
verband tusschen deze karaktertrekken en het
talent van acteeren, dat er vrij algemeen aan ge
paard gaat, maar dat zal toch wel beslaan, want
van de honderd Alpenbewoners bezitten vijftig
dat talent. De Ober-Ammergauers hebben het
reeds lang bewezen en nu, sinds een paar jaren,
bewijzen de Schlierseërs het ook.
Het is nu het tweede jaar, dat het Schlierseër
Bauern-Theater zijne voorstellingen geeft in een
houten schouwburg, buurman van de kerk van
het dorp. Verleden jaar waren de voorstellingen
van het gezelschap enkel het regaal van de
zomergasten en een paar Engelschen. Dit jaar,
dank zij een Fransen journalist, die in dat deel
van Beijeren verdwaald was en over de voorstellin
gen in de Débats een artikel schreef, is het publiek
doorwatFranschenen dankzij OlaHansson, eender
beste jongere schrijvers van Zweden, die met vrouw
en kind te Schliersee woont, ook door wat
Skandinaviërs gespikkeld en, daar het gezelschap eiken
zomer-zondag zijne voorstellingen geeft, laat
het zich aanzien, dat het publiek nog talrijker
zal worden dan het nu reeds is en veel bonter
ook. Winnen kunnen de Schlierseërs daar niet
bij. Reeds nu is hun schouwburg eiken Zondag
avond uitverkocht.
Er zit groote bekoring in de voorstellingen
van deze boeren en boerinnen, die met dezelfde
handen en met dezelfde kleeren als waarmee zij
Zondagsavonds op de planken komen, een dag
te voren het land bebouwden en een dag daarna
hun vee verzorgen of althans hoeden.
Anzengruber, Neuert, Rauchenegger schrijven hunne
stukken: dingen zonder litteraire waarde en
vol conventie, maar warm van het echte leven
dat er in is neergelegd: volksstukken, zooals
Rosier Faassen ze schrijft, dien men ten onzent,
geloof ik, onderschat. Die stukken zijn drama's
uit het Alpen-hoerenlevon. De bergen en hunne
gevaren; de slechte en goeie menschen en hunne
handigheid met het geweer; de vreugden en
smarten op Alm en in dal, in sennehut en boer
derij, waar. in de rust- en feesturen, de zither
en guitaar klinken en het jucUhei der jonge ke
rels schalt, als zij bij het schuhpJatt'len hunne
kapriolen maken, dit zijn de bouwstoffen
deidrama's, die de boeren van Schliersee en het
omliggende Miesbach en Aschau vertoonen.
Een Munchener tooneelgezelschap heeft die
stukken óók vertoond en is er zelfs de heele
wereld mee rondgegaan. Het waren voortreffelijke
tooneelspelers en Hans Neuert, een der Beijersche
dramaturgen, maakte er zelfs deel van uit. Maar
zij waren tooneelspelers, kunstenaars. Dat zijn de
Schlierseër boeren niet. Men heeft die breed
geschouderde mannen maar aan te zien, wier
gezicht en handen en knieën door den zonnegloed
gebruind zijn, om te weten, dat zij landmenschen
en geen kunstenaars zijn. De vrouwen verven
zich de wangen niet, dat heeft het gezonde berg
leven reeds gedaan; zij poederen zich den hals
niet, maar vinden den warmen gloed dien de
zon aan den huid heeft gegeven mooier.... en
ik ook. Mannen en vrouwen tooien zich niet met
het helder en gestreken linnen, met de kleurige
linten en dingen, waarmee anders de tooneolboeren
zich opdirken. Hun linnen is het grove,
eigengesponnen doek; hunne kleeren zijn de vlugge,
levendige dracht van allen dag en allen arbeid,
waarin het lichaam zich t'huis gevoelt.
Maar dit zijn uiterlijkheden. Het beste is de
natuur van hun spel. De hoofdzaak is, dat de
stukken van Anzerigruber en Neuert aan het leven
dier boeren ontleend zijn en wat de spelers dus
te zien geven zijn hun eigen ervaringen of ten
minste die van hun buurman.
In de klassieken, of in het drama van het stads
leven, zouden zij misschien zeer slecht zijn. nu
zijn ze voortreffelijk. Hoe zouden zij iets anders
dan voortreffelijk kunnen zijn V Zij-zelven zijn
de menschen die zij vertoonen; het is hun eigen
vreugd en smart; het is hun eigen bergland
schap; het is hun eigen huis. Er wordt niets
van hen gevergd, dat zij niet twintigmalen door
leefd of gezien hebben. Zij hebben enkel
zichzelven te zijn, enkel te vergeten, dat zij op de
planken staan. En dank zij een goeden regisseur
en hunne aangeboren vrijmoedigheid letten zij
daar ook niet op. Trouwens, indien de spelers
voor een oogenblik al eens denken aan het
publiek, dan brengt dit zelf hun weer in de rol
terug. Voor een deel bestaat het publiek uit
hunne broeders en zusters. De muzikanten zijn
boeren uit Schliersee en helaas ze maken
afschuwelijke muziek ; in de zaal zitten boeren en
boerinnen uit den omtrek, hetzelfde gekleed als de
menschen op het tooneel; aan de deuren zijn de man
nen van de controle hunne confraters; de kellnerin,
die in de zaal met bier en eten rondgaat is >:Kriig'ls
Semi" of »Scmbere Toni", of vGailinyer's Leni",
hun meisje, hun vriendin, hun zuster en als
zijzelven eens in een acte niet behoeven op te
komen, nemen ze een kijkje in de zaal, want,
behalve als een betrekkelijk jonge man of vrouw
als grijsaard of besje moet spelen, schminken zij
zich niet en kunnen dus vrijelijk door het pu
bliek gezien worden.
En die echtheid van alles is de bekoring
van dit boeren-tooneelgezelschap. Het tooneel is
de voortzetting van de natuur buiten den
schouwburg. Als men 's morgens of 's middags in
dit berglandschap gedwaald en hier op de ge
schuurde tafel en bank in den herberg zijn glas
bier en stuk brood en worst genuttigd, ginds in
de sennehut een houten bak met melk gedron
ken, verder op het bergpad, na het Gruasg Goft!
van een boerin een praatje met haar gemaakt
of het snuifje van een boer geruild heeft voor
een sigaar uit de stad, dan is 's avonds in don
schouwburg het stuk en de tooneelspclende boe
ren een brok van hetzelfde leven, dat men over
dag geleefd heeft. Op het tooneel is dat leven
intenser, rijker aan handeling en voorval, good.
Maar het is hetzelfde leven en het zijn dezelfde
menschen, die men ziet en steeds is men in
het streelende gevoel, dat men met die menschen
daar zou kunnen omgaan en leven, in hunne
welwillendheid immer, in hunne vriendschap
soms, in hunne liefde misschien zou kunnen
deelen, zooals 's morgens of 's middags in den
herberg, of in sennehut of op den bergweg.
M. W.
Muziek in de hoofdstad.
De scliel staat lieden niet stil! Uitnoodigingen
voor het 3e concert van Hubermann, (Afscheid on
herroepelijk?) voor twee concerten van den Cr/'fi'l'/ef
Siingerbimd (Dir: Julius Oertling) en voor de beide
Concert* Lnmoureiix kwamen mij er aau herinneren
dat de post van muziek-verslaggever te Amsterdam
geen sinecure is. Ik geloof dus verstandig te
handelen, mijn gemoed nu reeds van eenige be
schouwingen naar aanleiding van deze uitvoeringen
te ontlasten, opdat ik een volgend maal binnen
de perkeu van een gewoon verslag kan blijven.
Van Hubermann's spel kan ik met een gerust
geweten afscheid nemen. Ik heb er m. i. alles van
gezegd; zijn optreden zal, al geeft hij weer een
geheel ander programma, geen nieuwe gezichts
punten meer openen omtrent de buitengewone
gaven van dit kind. Alleen moet mij nog van het
hart, dat ik het betreur, dat zij hem zoo dikwijls
hier laat optreden. Aanvankelijk scheen het (dit
werd mij bovendien ten stelligste verzekerd), dat
men zorgvuldig vermeed dit kind te exploiteeren.
Hij zou slechts bij uitzondering optreden.
Nu begint het echter den schijn te krijgen, als
of dit knaapje vader en moeder moet onderhouden.
Zooals ik elders reeds heb gemeld, heeft een
der voornaamste Duitsche bladen (Berl. Tageblatt)
er op gewezen, dat men bezig is gelden bij
elkander te brengen om hem gelegenheid te geven
zijne studiën voort te zetten en dat het aldaar
betreurd wordt //dat men dit kind in Holland zoo
druk laat optreden."
Dit blad heeft m. i. groot gelijk eenc waarschu
wende stem te laten hooren.
Wat ecu kind bij uitzondering lichamelijk geen
schade zal doen, kan gevaarlijk worden wanneer
dit tot gewoonte wordt gemaakt.
Op veel zulke avonden van acht tot elf uur
het programma voor ruim de helft te moeten vullen
met de zwaarste virtuosen-stukken, kan niet anders
dan schadelijk voor hem zijn.
l lij blijft, te laat op, raakt dus over zijn slaap
heen en speelt te veel op een avond. Een geheel
vioolconcert en twee of drie andere stukken met
een toegift, is waarlijk te veel van zijne physieke
krachten gevergd.
Waar zulke heerlijke beloften geopenbaard wor
den, is dubbele zorg plicht.
De Crefelder Siingerbund heeft in de Rijn
streken een grooten naam. Voor ons liggen af
drukken van kritieken uit Bochum, Crefeld, Bonn,
Solingen, Coblenz en Cleve, waar deze vereeniging
in zangwedstrijdeu alle audere mededingenden over
trof, en op concerten groot enthousiasme verwierf.
Nu doet het mij genoegen, dat deze Vereenigiug
alhier op een concert en niet op een concours zich
laat hooren, niet, omdat ik do Crefelder zangers
liunne lauweren, medailles en eerpprijzcn niet gun
(wat zou een vaandel zonder medailles er kaal
uitzien) doch omdat ik nu eenmaal iets tegen
concoursen heb en zal blijven hebben.
Wie de geschiedenis van de Amsterdamsche
Licdertafels nagaat zal moeten toestemmen dat de
malaise die tegenwoordig op de meeste
Manneuzangvercenigingen is onze stad drukt, in hoofdzaak
te wijten is aan dcu coucoursenhartstocht die als
ecne ware epidemie in de laatste jaren in ons
land heeft gewoed.
Wie door groote verslaafdheid aan die wedstrijd
manie niet geheel verblind is, zal deze feiten niet
met, ernst kunnen weerspreken.
Ik spreek hier niet van de ijdelheids-kweekerij
door succes op een concours opgewekt, evenmin
als van den naijver die ontstaat en gekweekt wordt,
zeer tot schade van de kunst.
Meer dan een licdertafel ten onzent zal niet zonder
blozen in hare jaarboeken kunnen naslaan, hoe, even
geneigd als de leden waren om, bij liet verwerven
van een mooien prijs den directeur in triumf op de
schouders rond te dragen, zij bij teleurstelling
zonder vorm van proces hunnen leider hebben
afgedankt, zonder te onderzoeken of in plaats van
bij hem, ook bij hen de fout school.
Bij een wedstrijd zijn bovendien veel bijkomende
omstandigheden, buiten het muzikale staande, die
van invloed kunnen zijn op de beslissing, als daar
zijn: veel mooie stemmen, juiste klankverhoudiug,
enz., enz. Ook maakt het voorbereiden voor wed
strijden eeue methode van instampen noodig, die
in verband met het verheffen van details tot hoofd
zaken, op den duur eene vereeniging in muzikaal
opzicht moet achteruit brengen.
Om die reden heb ik steeds geweigerd met eene
onder mijn leiding staande Mannenzangvereeuiging
naar een concours te gaan, en ook na de ervaring
vroeger opgedaan, dat een volkomen juisten uit
spraak in veel gevallen onmogelijk is, omdat er
niet altijd een paralel te trekken is, tusschen de
verschillende goede (en ook de slechte) eigen
schappen, in dcu laatsten tijd meermalen geweigerd
als jurylid zitting te nemen.
Het'feit, dat het gebleken is, dat sedert die
talrijke wedstrijden, zeer vele vereeuigingeu moeite
hebben in het, leven te blijven, geeft te deuken,
en moet vooral velen tot de overtuiging brengen:
zonder concoursen (althans met veel minder con
coursen, zouden wij krachtiger en welgestelder zijn.
Wanneer men die vaandels en banieren eens
af kon schallen zoude van zelf de zucht ze met
medailles te behangen wel verdwijnen. Bovendien
liet in dit uiterlijk vertoon iets zeer onartistieks.
Men denkt toch aan klatergoud. Hoede wijn behoeft
gct'ii. krans, is ook hier van toepassing. Wie toch
moet onwillekeurig niet glimlachen wanneer hij
alle zingende leden met eene decoratie (insigne)
en den president bovendien met een veelkleurig
lint, versierd ziet.
Wanneer ik bij zulke gelegenheden hoogdra
vende ontboezemingen over onze goddelijke kunst
en het enthousiastischc gejuich ter eere van die
kunst hoor aanheffen, vraag ik mij wel eens af:
Is onze kunst hiermede werkelijk gediend? en
dan kan ik met deii besten wil geen toestemmend
antwoord geven.
Men meene niet dat ik iets tegen mannen-koren
heb. Ik heb er integendeel veel mede op, daar de
manneu-koren er zoo veel toe hebben bijgebracht,
het zingen zonder begeleiding in eere te brengen
en te houden, doch nu ik ten onzent de langzame
doch zekere oudergang moet aanschouwen van vele
onzer Liedertafels, kau ik niet nalaten uit te roepen :
Huk het onkruid uit dat Let goede geheel dreigt
te verstikken!
Dat, ik met onkruid hier de wedstrijden bedoel
zal de lezer duidelijk begrepen hebben.
Doch dat alles heeft niets te maken met het
optreden van den Civfel'Jer Sdnfferbund, van wien
groote roep uitgaat, en die niet met krijgshaftige
bedoelingen tot ons komt, doch ons een vriend
schappelijke buurvisite wil brengen en een proefje
van zijne kunst geven.
Over deze uitvoering in een volgend nummer.
Over Lamoureux en zijn orkest heb ik voor een
drietal jaren, toen hij voor 't eerst ons land be
zocht, en toen ik, pas uit Parijs teruggekeerd
zijnde, geheel ouder den indruk verkeerde van de
schoone uitvoeringen van de drie groote Parijsche
orkesten, reeds veel en uitvoerig gesproken.
Zonder vergelijking te maken (wat altijd zijne
bedenkelijke zijde heeft, althans wat het artistieke
betreft] wees ik toen op den zeldzaam schooneii
klauk van de blaasinstrumenten, de samensmelting
van de fagotten en hoorns, die bij onze orkesten
meestal door een diepe kloof zijn gescheiden en den
nobelen klank van de koperen blaasinstrumenten;
doch tevens dat, wat het artistieke betreft, wij
volstrekt niet achterstonden.
Toen ik eens met den componist Massenet over
de eigenschappen van de I'ransche orkesten sprak,
bracht hij ook onze orkesten ter sprake en zeide
ongeveer: ,,Ik ben met den klank van uw houten
blaasinstrumenten ieder op zich «//'zeer ingenomen.
liet karakter van ieder instrument wordt zeer
getrouw weergegeven, doch in het ensdiible blijft
ieder instrument te veel op zich zelf staan. Zij
smelten niet genoeg samen tot een geheel.
Echter brengt de groote verlijning die in de
Eraiische orkesten bereikt, is, eveneens ecu groot
gevaar mede. Bij ons dreigen sommige instrumenten
hunne persoonlijkheid te verliezen. De toon van
de clariuetten is zoo verfijnd geworden dat die te
veel den klank van de fluit nabij komt, te meer
nu de fluit iu de laatste jaren zooveel krachtiger
van toon is geworden."
Met onze koperen blaasinstrumenten was hij
minder ingenomen. Wat de bazuinen betreft,
is dit, m. i. min of meer een kwestie van smaak,
en ook het gewend zijn aau een bepaald timbre,
doch wat de trompetten betreft kau ik niet ont
kennen dat zelfs in onze beste orkesten de
trompetklauk zieli nooit recht met de overige instrumenten
vereenzelvigt.
Zij maken bij deze groep van instrumenten den
indruk van aangetrouwdc familie, die de anderen
wel dulden moeten, doch voor wie zij geen sympathie
koesteren.
Wat de klaukverhouding van da blaasinstrumen
ten betreft, acht ik vooral het wedcroptredeu van
liet orkest-Lamoureux zeer leerzaam.
Lamoureux zal, ongetwijfeld, weer een even groot
succes verwerven, als hem bij zijn eerste bezoek
ten deel viel.
VAX MILLIGEX.
De nieuwe Parijsche
tooneelvereeniging»L'oeuvre" een weinig mystisch en vooral exotisch getint,
heeft haar seizoen geopend in den schouwburg
des Boulfes du Nord, aan den buiten-boulevard,
met Ibsen's Rostnersholm. Het stuk is een succes
geweest; het publiek bestond bijna geheel uit
leden van deze vereeniging en hunne vrienden.
De vertaling was uitstekend, door graaf Prozor;
de hoofdrollen waren in handen van den heer
Lugné-Poë, president van »L'oeuvre", en Mlle
Bady, als Rebecca West.
Het Century Magazine geeft eene reeks
autobiographische aantcckeningen van Salvini, en
daaronder ook zijne waardeering van verschil
lende acteurs en actrices. Over 't geheel toont
de groote Italiaansche trngediante zich niet
jaloersch; hij laat zijne vakgenooten recht weder
varen en zijn meeste kritieken zijn zeer juist.
Hij bespreekt Mounet-Sully, Cor[uelin en Sarah
Bernhardt. Over de laatste zegt hij :
«Eens toen ik op het tooneel Mounet-Sully
was gaan opzoeken, presenteerde hij' mij aan
Sarah Bernhardt. Ik had deze uitmuntende
artiste nog alleen gezien in de rol van Dona Sol
in Hernani. Ik was volkomen betooverd door
haar physieke gaven en hare stem, zoowel als
door haar aangrijpende en doordringende dictie ;
alleen scheen het mij dat haar gestes wat hoekig
waren. Een andermaal zag ik haar in La dame
aux camdliax. In de eerste bedrijven was zij zeer
aantrekkelijk door haar gouden stem, zooals de
Franschen ze noemen, en door het naturalisme,
waar zij hare rol van doordrongen had. In som
mige passages merkte ik in haar voordracht een
overhaasting, die de verzen van Victor Hugo
(sic) mij niet schenen voor te schrijven, en
terwijl ik erkende dat zij met superieur talent
hare rol speelde, hare stem moduleerde, aan hare
phrasen accent en glans gaf, dat zij het beeld der
heldin omkleedde mot die eigenaardige bekoring
der Fransche actrices, kon ik toch niet nalaten
op te merken, vooral in de laatste acte, dat het
zoeken naar effecten geheel in tegenspraak was
met de positie en het karakter der persoon.
Later zag ik haar te Florence in de Tosca
van Sardou weer, en in dat stuk bracht zij op
mij denzelfdon indruk teweeg. Zij is zeer be
gaafd, heeft buitengewone artistieke verdiensten
en opmerkelijke fouten. Toen ik weer Parijs
doorkwam, zag ik haar als Jeanne d'Are.
Ik ben niet ongevoelig voor de meeslepende
verdiensten der excentrieke actrice, en ik roem
haar als de schitterendste ster die in de laatste
jaren boven den artistieken horizon verschenen
is, maar ik vraag: is die superioriteit, die de
wereld haar toeschrijft, geheel zuiver goud? Is
er geen spoor van alliage bij ? Het gevoel, de
artistieke intuïtie, de scherpzinnige vertolking,
de aandoenlijke en welluidende stem, de juiste
dictie, het smaakvol costuum, dat alles is goud,
zuiver goud. Maar eene lichte neiging tot decla
matie, gestes die niet altoos juist zijn, een op
merkelijke overhaasting in de voordracht, vooral
in beslissende oogenblikken, en een even op
merkelijke eentonigheid in weeke passages, dat
vormt het alliage.
Er is zooveel en er wordt nog zooveel gespro
ken over de buitensporigheden van dat origineel
genie, dat waar zij komt, niemand zal verzuimen,
haar te zien. En toch moet men erkennen, dat
deze reclame eer op de vrouw, dan op de actrice
de aandacht vestigt."
Met Coquelin is Salvini voor een deel zeer
ingenomen; hij prijst zijn bekwaamheid, correct
heid, nuanceering, enz. »Coquelin is nooit vulgair,
nooit gekunsteld, nooit eentonig, nooit onjuist."
Maar hij vindt dat Coquelin soms rollen neemt
die niet tot zijn emplooi behooren. »Als men
alles doet, doet men allicht te veel."
De badgasten van Saint-Enogat waren dezer
dagen zeer verbaasd eeno aankondiging van Sar
Peladan te lezen, die thans als Wagner-apostel
wil optreden en voordrachten over Parsifal zal
houden, waarbij eenige fragmenten uit dit drama
op het klavier zullen worden voorgedragen. Wie
eene opvoering te Bayreuth bijwoont zonder
conference, zal er een beteren indruk van krijgen
dan door brokstukken op de piano, al worden
die dan ook toegelicht!