De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 15 oktober pagina 3

15 oktober 1893 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 851 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. nares, »een onbegrjjpelyke vrouw, die de kunst verstaat twee mannen tegelyk gelukkig te maken, den een met haar hart, den ander met haar ver stand". Twee jaar lang bl\jft zij dit verheffende kunststuk verrichten; dan begint de minnaar genoeg te kragen van haar kunstvaardigheid. Daar h\j echter den moed mist oprecht te E\jn (men vergelyke den «Adolphe" van Con stant), krygen wy een aaneenschakeling van kijfen boudeertooneelen, die voor handeling moet doorgaan, die drie bedrijven duurt en nog eens zoo lang had kunnen duren, indien Julia ten slotte den knoop niet doorhakte door de eer (V) aan zich te houden en den minnaar het begeerde congévrijwillig te geven. Het groote gebrek van De ideaal-vrouw schijnt mij, dat Praga meende in Julia een geheel nieuw en bijzon der type ten beste te geven, dat hij niet moede wordt haar n door zich zelf n door haar minnaar n door diens vriend te laten verklaren en ontleden, met andere woorden dat de auteur voortdurend achter zijn heldin te voorschijn komt, dat deze niet het leven afgekeken, doch in het brein van den auteur ontstaan, door diens fantaisie in elkaar geknutseld en gehaspeld schijnt, dat haar beeld even vaag en onbestemd, als oninteressant en onovertuigend is. Was het Praga's bedoeling in Julia een momtrum van vrouwelijke liederlykheid en boosaardigheid te schilderen, een nietswaardige, met het mom van een eerbare vrouw en de lusten eener hetaere, levende louter voor en door haar zinnelijkheid, terwille van deze tot alles in staat, zelfs tot het huichelen van echtelijke trouw en teederheid, s^erk door haar kleinheid, gevaarlijk door haar onaandoenlrjkheid, zich zelf niet verfoeiend en verachtend, wijl zij voor alle betere aandoeningen ongevoelig is, wijl zij geen hart heeft, enkel verstand, geen liefde of harts tocht kent, enkel koel berekende wulpschheid, een ontaarde, de uitspraak van den wijsgeer, dat de vrouwen in gevoel en fijngevoeligheid de mannen overtreffen, op jammerlijke wijze te schande makend? Zulk een type zou noch bijzonder verrassend, noch bijzonder verhef fend, het zou tenminste duidelijk en aannemel\jk zijn geweest. Was dit zijn bedoeling, dan kan men het slechts betreuren, dat hij met zijn stof niet beter weg wist, dat hij voortdurend van het ernstige drama in de satire vervalt en vice versa, dat hij langs omwegen en door kunst middeltjes tracht te verklaren wat helder als het daglicht is, dat hij in de slimme feeks te veel een geniale diplomate ziet, wier handigheid en scherpzinnigheid niet genoeg geprezen en be wonderd kunnen worden, dat hij een stort vloed van peuterige en vermoeiende détails geeft waar een paar forsche, flinke streken afdoender en voldoende zouden zijn geweest. Was dit zijn bedoeling, dan zijn tegen de opvatting van de titelrol door mevrouw Rössing bezwaren in te brengen, dan was haar creatie deels te sober deels te weinig sober; het eerste in de tooneelen met den minnaar, het laatste in die met den man. Minder drukke lievigheid tegenover den eerste, brutaler boosaardigheid tegenover den laatste zou den het type dan zuiverder en krachtiger hebben doen uitkomen. Nu scheen de verblindheid van den man wat al te onaannemelijk, nu de nederlaag der vrouw niet gevoelig en verpletterend genoeg; nu deed het geheel te veel aan een demi-niondeklucht denken. Was dit niet zijn bedoeling, dan ben ik ten einde raad en heb ik niet het recht over stuk of spel een oordeel uit te spreken. H. J. MEULEK. HiiiiniiiiiiiiiiiiiijiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiif Boereii als Tooneelspelers. Schliersee is een lief gelegen dorp aan het meer in de Beiersche Alpen waaraan het zijn naam ontleent. Het is een zomerkolonie van welgestelde Müncheners en de hotels en villa's vormen een bonten krans om het smaragdgroene water en worden aan drie zijden geruggesteund door een kring grauwe of donkergroene bergen, wier golvende ruggen zich scherp afteekenen tegen de donkerblauwe Beijersche lucht. De rijke Müncheners hebben reeds lang de Schlierseër boeren uit hun dorp verjaagd. Dezen wonen nu in de boerderijen, die tegen de zachte glooiing der bergen als een vogelkooi tegen een wand hangen. Alleen als de kerkklok klept komen zij in het dorp terug, of als zy hunne koeien naar de markt drijven. Ik denk, dat zij dan wraak nemen. Het schijnt alsof z\j hun melkvee africhten om in 't voorb^jgaan in de dorpstraten, die toch al niet zijn wat zij behoorden te wezen, onbehoorlijkheden te doen, waarvoor de wandelende dames tegelijk neus en rokken oplichten. Maar over dergelijke dingen moet men te Schliersee heenstappen en dat doet men er gaarne, want het leven is aan genaam in dit schoone land, onder menschen, die, behalve deze kleine wraakneming, van nature goedhartig en wellevend zijn. De Beijersche en Tiroolsche bergbewoner heeft een levendigen, opgewekten aard. Hij zingt gaarne, danst gaarne, biedt vreemden gaarne een snuifje aan als aanleiding tot een gesprek; hij is gul en goedhartig, ietwat zorgeloos zelfs en is tuk op feesten. In 't kort: er is veel van den Zuiderzonnegloed in zijn hart. Ik zie nu wel niet het verband tusschen deze karaktertrekken en het talent van acteeren, dat er vrij algemeen aan ge paard gaat, maar dat zal toch wel beslaan, want van de honderd Alpenbewoners bezitten vijftig dat talent. De Ober-Ammergauers hebben het reeds lang bewezen en nu, sinds een paar jaren, bewijzen de Schlierseërs het ook. Het is nu het tweede jaar, dat het Schlierseër Bauern-Theater zijne voorstellingen geeft in een houten schouwburg, buurman van de kerk van het dorp. Verleden jaar waren de voorstellingen van het gezelschap enkel het regaal van de zomergasten en een paar Engelschen. Dit jaar, dank zij een Fransen journalist, die in dat deel van Beijeren verdwaald was en over de voorstellin gen in de Débats een artikel schreef, is het publiek doorwatFranschenen dankzij OlaHansson, eender beste jongere schrijvers van Zweden, die met vrouw en kind te Schliersee woont, ook door wat Skandinaviërs gespikkeld en, daar het gezelschap eiken zomer-zondag zijne voorstellingen geeft, laat het zich aanzien, dat het publiek nog talrijker zal worden dan het nu reeds is en veel bonter ook. Winnen kunnen de Schlierseërs daar niet bij. Reeds nu is hun schouwburg eiken Zondag avond uitverkocht. Er zit groote bekoring in de voorstellingen van deze boeren en boerinnen, die met dezelfde handen en met dezelfde kleeren als waarmee zij Zondagsavonds op de planken komen, een dag te voren het land bebouwden en een dag daarna hun vee verzorgen of althans hoeden. Anzengruber, Neuert, Rauchenegger schrijven hunne stukken: dingen zonder litteraire waarde en vol conventie, maar warm van het echte leven dat er in is neergelegd: volksstukken, zooals Rosier Faassen ze schrijft, dien men ten onzent, geloof ik, onderschat. Die stukken zijn drama's uit het Alpen-hoerenlevon. De bergen en hunne gevaren; de slechte en goeie menschen en hunne handigheid met het geweer; de vreugden en smarten op Alm en in dal, in sennehut en boer derij, waar. in de rust- en feesturen, de zither en guitaar klinken en het jucUhei der jonge ke rels schalt, als zij bij het schuhpJatt'len hunne kapriolen maken, dit zijn de bouwstoffen deidrama's, die de boeren van Schliersee en het omliggende Miesbach en Aschau vertoonen. Een Munchener tooneelgezelschap heeft die stukken óók vertoond en is er zelfs de heele wereld mee rondgegaan. Het waren voortreffelijke tooneelspelers en Hans Neuert, een der Beijersche dramaturgen, maakte er zelfs deel van uit. Maar zij waren tooneelspelers, kunstenaars. Dat zijn de Schlierseër boeren niet. Men heeft die breed geschouderde mannen maar aan te zien, wier gezicht en handen en knieën door den zonnegloed gebruind zijn, om te weten, dat zij landmenschen en geen kunstenaars zijn. De vrouwen verven zich de wangen niet, dat heeft het gezonde berg leven reeds gedaan; zij poederen zich den hals niet, maar vinden den warmen gloed dien de zon aan den huid heeft gegeven mooier.... en ik ook. Mannen en vrouwen tooien zich niet met het helder en gestreken linnen, met de kleurige linten en dingen, waarmee anders de tooneolboeren zich opdirken. Hun linnen is het grove, eigengesponnen doek; hunne kleeren zijn de vlugge, levendige dracht van allen dag en allen arbeid, waarin het lichaam zich t'huis gevoelt. Maar dit zijn uiterlijkheden. Het beste is de natuur van hun spel. De hoofdzaak is, dat de stukken van Anzerigruber en Neuert aan het leven dier boeren ontleend zijn en wat de spelers dus te zien geven zijn hun eigen ervaringen of ten minste die van hun buurman. In de klassieken, of in het drama van het stads leven, zouden zij misschien zeer slecht zijn. nu zijn ze voortreffelijk. Hoe zouden zij iets anders dan voortreffelijk kunnen zijn V Zij-zelven zijn de menschen die zij vertoonen; het is hun eigen vreugd en smart; het is hun eigen bergland schap; het is hun eigen huis. Er wordt niets van hen gevergd, dat zij niet twintigmalen door leefd of gezien hebben. Zij hebben enkel zichzelven te zijn, enkel te vergeten, dat zij op de planken staan. En dank zij een goeden regisseur en hunne aangeboren vrijmoedigheid letten zij daar ook niet op. Trouwens, indien de spelers voor een oogenblik al eens denken aan het publiek, dan brengt dit zelf hun weer in de rol terug. Voor een deel bestaat het publiek uit hunne broeders en zusters. De muzikanten zijn boeren uit Schliersee en helaas ze maken afschuwelijke muziek ; in de zaal zitten boeren en boerinnen uit den omtrek, hetzelfde gekleed als de menschen op het tooneel; aan de deuren zijn de man nen van de controle hunne confraters; de kellnerin, die in de zaal met bier en eten rondgaat is >:Kriig'ls Semi" of »Scmbere Toni", of vGailinyer's Leni", hun meisje, hun vriendin, hun zuster en als zijzelven eens in een acte niet behoeven op te komen, nemen ze een kijkje in de zaal, want, behalve als een betrekkelijk jonge man of vrouw als grijsaard of besje moet spelen, schminken zij zich niet en kunnen dus vrijelijk door het pu bliek gezien worden. En die echtheid van alles is de bekoring van dit boeren-tooneelgezelschap. Het tooneel is de voortzetting van de natuur buiten den schouwburg. Als men 's morgens of 's middags in dit berglandschap gedwaald en hier op de ge schuurde tafel en bank in den herberg zijn glas bier en stuk brood en worst genuttigd, ginds in de sennehut een houten bak met melk gedron ken, verder op het bergpad, na het Gruasg Goft! van een boerin een praatje met haar gemaakt of het snuifje van een boer geruild heeft voor een sigaar uit de stad, dan is 's avonds in don schouwburg het stuk en de tooneelspclende boe ren een brok van hetzelfde leven, dat men over dag geleefd heeft. Op het tooneel is dat leven intenser, rijker aan handeling en voorval, good. Maar het is hetzelfde leven en het zijn dezelfde menschen, die men ziet en steeds is men in het streelende gevoel, dat men met die menschen daar zou kunnen omgaan en leven, in hunne welwillendheid immer, in hunne vriendschap soms, in hunne liefde misschien zou kunnen deelen, zooals 's morgens of 's middags in den herberg, of in sennehut of op den bergweg. M. W. Muziek in de hoofdstad. De scliel staat lieden niet stil! Uitnoodigingen voor het 3e concert van Hubermann, (Afscheid on herroepelijk?) voor twee concerten van den Cr/'fi'l'/ef Siingerbimd (Dir: Julius Oertling) en voor de beide Concert* Lnmoureiix kwamen mij er aau herinneren dat de post van muziek-verslaggever te Amsterdam geen sinecure is. Ik geloof dus verstandig te handelen, mijn gemoed nu reeds van eenige be schouwingen naar aanleiding van deze uitvoeringen te ontlasten, opdat ik een volgend maal binnen de perkeu van een gewoon verslag kan blijven. Van Hubermann's spel kan ik met een gerust geweten afscheid nemen. Ik heb er m. i. alles van gezegd; zijn optreden zal, al geeft hij weer een geheel ander programma, geen nieuwe gezichts punten meer openen omtrent de buitengewone gaven van dit kind. Alleen moet mij nog van het hart, dat ik het betreur, dat zij hem zoo dikwijls hier laat optreden. Aanvankelijk scheen het (dit werd mij bovendien ten stelligste verzekerd), dat men zorgvuldig vermeed dit kind te exploiteeren. Hij zou slechts bij uitzondering optreden. Nu begint het echter den schijn te krijgen, als of dit knaapje vader en moeder moet onderhouden. Zooals ik elders reeds heb gemeld, heeft een der voornaamste Duitsche bladen (Berl. Tageblatt) er op gewezen, dat men bezig is gelden bij elkander te brengen om hem gelegenheid te geven zijne studiën voort te zetten en dat het aldaar betreurd wordt //dat men dit kind in Holland zoo druk laat optreden." Dit blad heeft m. i. groot gelijk eenc waarschu wende stem te laten hooren. Wat ecu kind bij uitzondering lichamelijk geen schade zal doen, kan gevaarlijk worden wanneer dit tot gewoonte wordt gemaakt. Op veel zulke avonden van acht tot elf uur het programma voor ruim de helft te moeten vullen met de zwaarste virtuosen-stukken, kan niet anders dan schadelijk voor hem zijn. l lij blijft, te laat op, raakt dus over zijn slaap heen en speelt te veel op een avond. Een geheel vioolconcert en twee of drie andere stukken met een toegift, is waarlijk te veel van zijne physieke krachten gevergd. Waar zulke heerlijke beloften geopenbaard wor den, is dubbele zorg plicht. De Crefelder Siingerbund heeft in de Rijn streken een grooten naam. Voor ons liggen af drukken van kritieken uit Bochum, Crefeld, Bonn, Solingen, Coblenz en Cleve, waar deze vereeniging in zangwedstrijdeu alle audere mededingenden over trof, en op concerten groot enthousiasme verwierf. Nu doet het mij genoegen, dat deze Vereenigiug alhier op een concert en niet op een concours zich laat hooren, niet, omdat ik do Crefelder zangers liunne lauweren, medailles en eerpprijzcn niet gun (wat zou een vaandel zonder medailles er kaal uitzien) doch omdat ik nu eenmaal iets tegen concoursen heb en zal blijven hebben. Wie de geschiedenis van de Amsterdamsche Licdertafels nagaat zal moeten toestemmen dat de malaise die tegenwoordig op de meeste Manneuzangvercenigingen is onze stad drukt, in hoofdzaak te wijten is aan dcu coucoursenhartstocht die als ecne ware epidemie in de laatste jaren in ons land heeft gewoed. Wie door groote verslaafdheid aan die wedstrijd manie niet geheel verblind is, zal deze feiten niet met, ernst kunnen weerspreken. Ik spreek hier niet van de ijdelheids-kweekerij door succes op een concours opgewekt, evenmin als van den naijver die ontstaat en gekweekt wordt, zeer tot schade van de kunst. Meer dan een licdertafel ten onzent zal niet zonder blozen in hare jaarboeken kunnen naslaan, hoe, even geneigd als de leden waren om, bij liet verwerven van een mooien prijs den directeur in triumf op de schouders rond te dragen, zij bij teleurstelling zonder vorm van proces hunnen leider hebben afgedankt, zonder te onderzoeken of in plaats van bij hem, ook bij hen de fout school. Bij een wedstrijd zijn bovendien veel bijkomende omstandigheden, buiten het muzikale staande, die van invloed kunnen zijn op de beslissing, als daar zijn: veel mooie stemmen, juiste klankverhoudiug, enz., enz. Ook maakt het voorbereiden voor wed strijden eeue methode van instampen noodig, die in verband met het verheffen van details tot hoofd zaken, op den duur eene vereeniging in muzikaal opzicht moet achteruit brengen. Om die reden heb ik steeds geweigerd met eene onder mijn leiding staande Mannenzangvereeuiging naar een concours te gaan, en ook na de ervaring vroeger opgedaan, dat een volkomen juisten uit spraak in veel gevallen onmogelijk is, omdat er niet altijd een paralel te trekken is, tusschen de verschillende goede (en ook de slechte) eigen schappen, in dcu laatsten tijd meermalen geweigerd als jurylid zitting te nemen. Het'feit, dat het gebleken is, dat sedert die talrijke wedstrijden, zeer vele vereeuigingeu moeite hebben in het, leven te blijven, geeft te deuken, en moet vooral velen tot de overtuiging brengen: zonder concoursen (althans met veel minder con coursen, zouden wij krachtiger en welgestelder zijn. Wanneer men die vaandels en banieren eens af kon schallen zoude van zelf de zucht ze met medailles te behangen wel verdwijnen. Bovendien liet in dit uiterlijk vertoon iets zeer onartistieks. Men denkt toch aan klatergoud. Hoede wijn behoeft gct'ii. krans, is ook hier van toepassing. Wie toch moet onwillekeurig niet glimlachen wanneer hij alle zingende leden met eene decoratie (insigne) en den president bovendien met een veelkleurig lint, versierd ziet. Wanneer ik bij zulke gelegenheden hoogdra vende ontboezemingen over onze goddelijke kunst en het enthousiastischc gejuich ter eere van die kunst hoor aanheffen, vraag ik mij wel eens af: Is onze kunst hiermede werkelijk gediend? en dan kan ik met deii besten wil geen toestemmend antwoord geven. Men meene niet dat ik iets tegen mannen-koren heb. Ik heb er integendeel veel mede op, daar de manneu-koren er zoo veel toe hebben bijgebracht, het zingen zonder begeleiding in eere te brengen en te houden, doch nu ik ten onzent de langzame doch zekere oudergang moet aanschouwen van vele onzer Liedertafels, kau ik niet nalaten uit te roepen : Huk het onkruid uit dat Let goede geheel dreigt te verstikken! Dat, ik met onkruid hier de wedstrijden bedoel zal de lezer duidelijk begrepen hebben. Doch dat alles heeft niets te maken met het optreden van den Civfel'Jer Sdnfferbund, van wien groote roep uitgaat, en die niet met krijgshaftige bedoelingen tot ons komt, doch ons een vriend schappelijke buurvisite wil brengen en een proefje van zijne kunst geven. Over deze uitvoering in een volgend nummer. Over Lamoureux en zijn orkest heb ik voor een drietal jaren, toen hij voor 't eerst ons land be zocht, en toen ik, pas uit Parijs teruggekeerd zijnde, geheel ouder den indruk verkeerde van de schoone uitvoeringen van de drie groote Parijsche orkesten, reeds veel en uitvoerig gesproken. Zonder vergelijking te maken (wat altijd zijne bedenkelijke zijde heeft, althans wat het artistieke betreft] wees ik toen op den zeldzaam schooneii klauk van de blaasinstrumenten, de samensmelting van de fagotten en hoorns, die bij onze orkesten meestal door een diepe kloof zijn gescheiden en den nobelen klank van de koperen blaasinstrumenten; doch tevens dat, wat het artistieke betreft, wij volstrekt niet achterstonden. Toen ik eens met den componist Massenet over de eigenschappen van de I'ransche orkesten sprak, bracht hij ook onze orkesten ter sprake en zeide ongeveer: ,,Ik ben met den klank van uw houten blaasinstrumenten ieder op zich «//'zeer ingenomen. liet karakter van ieder instrument wordt zeer getrouw weergegeven, doch in het ensdiible blijft ieder instrument te veel op zich zelf staan. Zij smelten niet genoeg samen tot een geheel. Echter brengt de groote verlijning die in de Eraiische orkesten bereikt, is, eveneens ecu groot gevaar mede. Bij ons dreigen sommige instrumenten hunne persoonlijkheid te verliezen. De toon van de clariuetten is zoo verfijnd geworden dat die te veel den klank van de fluit nabij komt, te meer nu de fluit iu de laatste jaren zooveel krachtiger van toon is geworden." Met onze koperen blaasinstrumenten was hij minder ingenomen. Wat de bazuinen betreft, is dit, m. i. min of meer een kwestie van smaak, en ook het gewend zijn aau een bepaald timbre, doch wat de trompetten betreft kau ik niet ont kennen dat zelfs in onze beste orkesten de trompetklauk zieli nooit recht met de overige instrumenten vereenzelvigt. Zij maken bij deze groep van instrumenten den indruk van aangetrouwdc familie, die de anderen wel dulden moeten, doch voor wie zij geen sympathie koesteren. Wat de klaukverhouding van da blaasinstrumen ten betreft, acht ik vooral het wedcroptredeu van liet orkest-Lamoureux zeer leerzaam. Lamoureux zal, ongetwijfeld, weer een even groot succes verwerven, als hem bij zijn eerste bezoek ten deel viel. VAX MILLIGEX. De nieuwe Parijsche tooneelvereeniging»L'oeuvre" een weinig mystisch en vooral exotisch getint, heeft haar seizoen geopend in den schouwburg des Boulfes du Nord, aan den buiten-boulevard, met Ibsen's Rostnersholm. Het stuk is een succes geweest; het publiek bestond bijna geheel uit leden van deze vereeniging en hunne vrienden. De vertaling was uitstekend, door graaf Prozor; de hoofdrollen waren in handen van den heer Lugné-Poë, president van »L'oeuvre", en Mlle Bady, als Rebecca West. Het Century Magazine geeft eene reeks autobiographische aantcckeningen van Salvini, en daaronder ook zijne waardeering van verschil lende acteurs en actrices. Over 't geheel toont de groote Italiaansche trngediante zich niet jaloersch; hij laat zijne vakgenooten recht weder varen en zijn meeste kritieken zijn zeer juist. Hij bespreekt Mounet-Sully, Cor[uelin en Sarah Bernhardt. Over de laatste zegt hij : «Eens toen ik op het tooneel Mounet-Sully was gaan opzoeken, presenteerde hij' mij aan Sarah Bernhardt. Ik had deze uitmuntende artiste nog alleen gezien in de rol van Dona Sol in Hernani. Ik was volkomen betooverd door haar physieke gaven en hare stem, zoowel als door haar aangrijpende en doordringende dictie ; alleen scheen het mij dat haar gestes wat hoekig waren. Een andermaal zag ik haar in La dame aux camdliax. In de eerste bedrijven was zij zeer aantrekkelijk door haar gouden stem, zooals de Franschen ze noemen, en door het naturalisme, waar zij hare rol van doordrongen had. In som mige passages merkte ik in haar voordracht een overhaasting, die de verzen van Victor Hugo (sic) mij niet schenen voor te schrijven, en terwijl ik erkende dat zij met superieur talent hare rol speelde, hare stem moduleerde, aan hare phrasen accent en glans gaf, dat zij het beeld der heldin omkleedde mot die eigenaardige bekoring der Fransche actrices, kon ik toch niet nalaten op te merken, vooral in de laatste acte, dat het zoeken naar effecten geheel in tegenspraak was met de positie en het karakter der persoon. Later zag ik haar te Florence in de Tosca van Sardou weer, en in dat stuk bracht zij op mij denzelfdon indruk teweeg. Zij is zeer be gaafd, heeft buitengewone artistieke verdiensten en opmerkelijke fouten. Toen ik weer Parijs doorkwam, zag ik haar als Jeanne d'Are. Ik ben niet ongevoelig voor de meeslepende verdiensten der excentrieke actrice, en ik roem haar als de schitterendste ster die in de laatste jaren boven den artistieken horizon verschenen is, maar ik vraag: is die superioriteit, die de wereld haar toeschrijft, geheel zuiver goud? Is er geen spoor van alliage bij ? Het gevoel, de artistieke intuïtie, de scherpzinnige vertolking, de aandoenlijke en welluidende stem, de juiste dictie, het smaakvol costuum, dat alles is goud, zuiver goud. Maar eene lichte neiging tot decla matie, gestes die niet altoos juist zijn, een op merkelijke overhaasting in de voordracht, vooral in beslissende oogenblikken, en een even op merkelijke eentonigheid in weeke passages, dat vormt het alliage. Er is zooveel en er wordt nog zooveel gespro ken over de buitensporigheden van dat origineel genie, dat waar zij komt, niemand zal verzuimen, haar te zien. En toch moet men erkennen, dat deze reclame eer op de vrouw, dan op de actrice de aandacht vestigt." Met Coquelin is Salvini voor een deel zeer ingenomen; hij prijst zijn bekwaamheid, correct heid, nuanceering, enz. »Coquelin is nooit vulgair, nooit gekunsteld, nooit eentonig, nooit onjuist." Maar hij vindt dat Coquelin soms rollen neemt die niet tot zijn emplooi behooren. »Als men alles doet, doet men allicht te veel." De badgasten van Saint-Enogat waren dezer dagen zeer verbaasd eeno aankondiging van Sar Peladan te lezen, die thans als Wagner-apostel wil optreden en voordrachten over Parsifal zal houden, waarbij eenige fragmenten uit dit drama op het klavier zullen worden voorgedragen. Wie eene opvoering te Bayreuth bijwoont zonder conference, zal er een beteren indruk van krijgen dan door brokstukken op de piano, al worden die dan ook toegelicht!

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl