De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 15 oktober pagina 4

15 oktober 1893 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 851 De aankondiging luidde aldus: Ordre de la Bose f Oroix du Temple et du Graal Geste esthétigue HL I. (1893-1894.) Au pro fit de f Ordre : Conférence-Audition du Parsifal de Bichrtrd Wagner etc. iimiiiHmtiMiiilHmitiiHnifiiiiiii LTTERJJSI Het Velasquez-monument te Parijs. In den tuin van het Louvre te Parijs zal, binnen kort, een standbeeld voor den Spaanschen schilder Velasquez opgericht worden. Het ontwerp, van den beeldhouwer Frémiet, stelt den grooten kun stenaar voor te paard, met rijlaarzen, een vilten hoed met grooten vederbos en Spaanschen mantel; Velasquez draagt aan de linkerzijde een lang rapier en in de rechterhand een schilderstok; om den hoed slingert zich een lauwerkrans. Het Madridsche blad El Imparcidl, dat dit bericht bevat, knoopt er de volgende beschou wingen aan vast: »Gewoon aan de stelsel matige minachting, waarmede men in het buitenland Spanje, dat eenmaal het middelpunt der beschaving vormde, bejegent, kunnen wy eene opwelling van nationalen trots niet onder drukken, wanneer buitenlanders aan de uitste kende mannen van ons schitterend verleden recht laten wedervaren. Maar bijna altijd, vooral wanneer het de Franschen geldt welke aan onze genieën hunne bewondering willen brengen, volgt op deze vluchtige opwelling een gevoel van ergernis, wan neer wij bemerken dat onze verhevenste gestalten met een lichtzinnigheid, die ons krenken moet, tot karikaturen misvormd worden. Velasquez te paard,met gendarmenlaarzen en den kapmantel van Don Lindo, uit den tijd van Philips IV, uitgemonsterd, den degen omgegespt op veroveraars manier, op het hoofd een breedgeranden hoed a la Rubens, in de hand een schilderstok dragend als een hengelroede ; dat zou bij ons krankzinnigheid lijken en zal in 't Louvre een opeenhooping van anachronismen vormen, bewijzend, dat goede wil niet kan goed maken wat onwetendheid misdoet. De Spaansche kunstenaars uit de zeventiende eeuw hebben een grootere verwantschap met de docenten van Salamanka en Alkala, dan met de schrijvers die, zooals Calderon en anderen, even vlug met den degen als met de pen waren. Zij beschouw den de kunst als een eerwaardig priesterschap; zij leefden buiten de wereld, buiten de poli tiek, en met deze levensbeschouwing stemt ook de eenvoudige Castiliaansche kleederdracht over een, waarin wij mannen als Murillo, Coëllo, Carrenno de Miranda en Velasquez afgebeeld vin den. Zij staan in scherpe tegenstelling tegen over de kunstenaars der Renaissance, die genoegen vonden in de luidruchtige hulde der groote wereld en in den glans van het hof, in feesten en gelagen leefden. Velasquez, die tot onze schande in ons vaderland nog steeds een waardig gedenkteeken mist, was, ofschoon hofschilder van koning Philips IV, toch in 't geheel geen hoveling, hij was de laatste vertegenwoordiger van den oud-Castiliaanschen eenvoud en verrukte toch het hof door de aangeborene elegantie zijner manieren en van zijn geheele optreden. Het kan zijn, dat voor Fransche opvatting een Velasquez te voet, in de smaak volle, eenvoudige Castiliaansche dracht, waardig, streng en zelfbewust, zooals wij hem door de straten van het Madrid der zeventiende eeuw zien wandelen, niet denkbaar is; toch is dit de juiste gestalte van den grooten schilder, zooals hij in het hart van alle Spaansche kunstenaars leeft." Lettende op den tegenwoordigen smaak voor affiches en meer bepaald voor Fransche plakbrieven, liet de firma van Holkema en Warendorf zich, ten nutte van het door haar uitgege ven tijdschrift »Voor onze Dames", te Parijs zulk een reclame-biljet maken, dat tot de school van het niet-smakelooze werk in deze behoort, en waarin stellig een zekere eenvoud van lijn en kleur te waardeeren valt. Bij de heeren Preyer & Co., lokaal Pictura, is geëxposeerd een schilderij van J. H. Wijsmuller »De Baarsjes". Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co, Kalverstraat, is geëxposeerd een schilderij van Albert Neuhuys »Binnenhuis" en een teekening van Redon »Kop". iNusiituwiiiiiiimii IHIIIIIIIII iiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiMin Nog eens J. A. Alberdingk Tliijm door A. J. Behalve van de tooneelspeelster Mevr. Coelingh Vorderman, had ik ook nog het genoegen van juffrouw Cath. Alberdingk Thijrn te Parijs een schrijven van bevestiging te ontvangen om trent de verhouding van haren vader tot tooneelartisten. Onder meer schrijft zij: »Wat U zegt van de verhouding van mijn vader tot de acteurs en actrices is geheel juist, mijn vader had ook en vooral voor Mevr. Anna Rössing-Sablairolles eenige innige bewondering, ik herinner mij, hoe in de Comedie, dikwijls zijn tranen langs zijn wangen liepen, bij een passage waar wellicht het publiek glimlachte, en dan was hij zóó aangedaan omdat zijn schoonheidsgevoel, zijn gevoel van artistieke bewondering getroffen wer den". Hij heeft ook steeds het schoone en edele overal gezocht, bewonderd, in zich opgenomen; al het lage, dierlijke niet willen kennen. Hij was zelf goed, geloofde daarom ook een ieder goed. Hij zeide dikwijls: Dem Reinen ist alles rein". Hij leefde in werkelijkheid zóó met God verbon den, dat hij alles tot God terugvoerde, den aan blik van eene mooie vrouw, van een meesterlijk schilderstuk (zelfs al was het zinlijk), van heer lijke muziek, of van een geniaal comediestuk. Ik hoorde hem dikwijls in den schouwburg fluis teren: »Wat is God toch goed, wat is God toch goed!" Hoe komt u toch op die gedachte ?" Wel 't talent van die artisten, dat aesthetische geheel, den beerlijken kunstindruk dien ik krijg. ... ik dank dat alles aan God." Er staat nog veel meer, nog veel meer schoons over J. A. Alberdingk Thijm in dien brief, in zy'n geheel een lieflijke uiting van het hart, van eindelooze liefde en vereering voor dien vader, doch te teeder en te intiem van aard om alge meen bekend te maken. J. H. RÖSSING. De democratische ziekte en de morbus reactionarius. Bij het feest der academie voor militaire doktors te Berlijn, hield in Au gustus prof. Jolly, een bekend psychiater, eene interessante rede, die nu in den handel is, over Irrthum und Irrsein. (»Waanbegrippen en waan zin.") De geleerde komt in deze rede te spreken over de ideeënrichtingen, die zich als epide mieën verspreiden, zoo men er toe komen zou, er eene besmetting in te zien. Reeds herhaalde lijk is dan ook beproefd, deze beschouwing in wetenschappelijken zin uit te werken. Jolly brengt in herinnering, hoe in 1850 te Berlijn een doktersdessertatie verscheen, »over de demo cratische ziekte, een nieuwe vorm van krank zinnigheid", waarin ernstig de aetiologie en de verschijnselen van de kwaal geschilderd en onder de symptomen onder anderen ver schillende besluiten van de Frankforter »National-versammlung" werden aangehaald. Een hu moristisch tegenschrift, De morbo reactionario, antiqua insaniae forma, was een zeer gepast ant woord op deze wetenschappelijke buitensporigheid. Op dezelfde wijze, maar zonder succes, hebben eenige advokaten en geneesheeren, ook in 1871 beproefd een bijzonder soort van geestverstoring in de Parijsche communards als gevolg van de ontberingen van het beleg te doen aannemen. De Nederlandsche maatschappij ter bevordering van nijverheid schrijft do volgende prijsvraag uit: De Maatschappij wenscht een aanwijzing van de middelen, die dienen kunnen om arbeidsvermogen, door windmolens te verkrijgen, langs electrischen weg op te zamelen, over te brengen of vervoer baar te maken en daarbij meer in het bijzonder een antwoord op de volgende vragen: l. Hoeveel arbeidsvermogen kan een gewone windmolen, in vereeniging met een electrischen accumulator, ge middeld per etmaal leveren; welke motorische inrichting is hiertoe noodig en hoeveel kost in dat geval n paardenkracht-uur? 2. Kunnende nieuwe windmotoren uit een economisch oogpunt op uitgebreide schaal tot het accumuleeren en tot het benutten van de bewegingssnergie van den wind worden toegepast? Zoo ja, welke inrichtin gen zijn hiertoe noodig? Als voorbeeld moet de bewerker een geval aannemen, waarin een fabriek langs dezen weg van licht en kracht wordt voor zien. Bijbehoorende teekeningen moeten geteekend zijn op n vierde van de ware grootte, op wit papier (geen lichtdruk). Als prijs wordt uitgeloofd de Gouden Medaille en ? 350. De antwoorden moeten worden ingezonden vóór l Juli 18!)1, vrachtvrij bij den Algemeenen Secretaris-Pen ningmeester der Maatschappij te Haarlem. De inzendingen zullen worden beoordeeld door een jury, bestaande uit de heeren: H. Figee Jr., directeur der Maatschappij te Haarlem, voorzitter; A. Kooien, gemeente-architect te Schiedam, Raporteur; Prof. J. Bosscha, te Haarlem; G. J. de Jong, directeur der gemeentewerken te Rotterdam en C. Prins Sz. te Haarlem. De antwoorden moeten duidelijk, met een andere hand dan die der schrijvers, in het Nederlandsen, Fransch, Engelsch of Iloogduitsch, met Italiaansche letter, worden geschreven; zij moeten voorzien zijn van een spreuk of kenmerk, en vergezeld van eon verzegeld briefje, waarin de naam des inzenders is geschreven, en' dat op de buitenzijde dezelfde zinspreuk of hetzelfde kenmerk als de ingezondene verhandeling voert. Alle antwoorden en teekenin gen, ter beantwoording van een prijsvraag inge zonden en met den uitgeloofden eereprijs bekroond, zijn het eigendom der Maatschappij. Omtrent de overneming, tegen eene billijke schadeloosstelling, der bij de antwoorden behoorende modellen, werktuigen en dergelijke, kunnen directeuren zich met de inzenders verstaan. De schrijver van een bekroonde verhandeling verbindt zich bij en door het ontvangen van den prijs, om haar noch ge heel noch gedeeltelijk te doen drukken, zonder goedkeuring van directeuren. Voor nadere inichtingen kan men zich wenden tot den Alge meenen Secretaris-Penningmeester der Maatschap pij, den heer F. W. van Eeden te Haarlem. tlllllllilllllllllllllltlllllllllllllCIllllllUlltlllllmltmilllllIllllllllllllllllII tTLNSCHAP De wetenschap der historie. Aldus luidt de titel der redevoering, waarmede Dr. . J. L. Kramer het ambt van hoogleeraar iu do algcmeene en vaderlaadsche geschiedenis aan de Utreehtsche universiteit heeft aanvaard, en welke sedert in druk is verschenen. I let kort begrip van deze geloofsbelijdenis" zooals de hoogleeraar haar noemt kan in de volgende stellingen worden uitgedrukt: //De wetenschap der historie heeft tot object vau waarneming den meiisch als handelend wezen, den meuseh iu de samenleving of, op een andere vois: De historie is het wetenschappelijk onder zoek vau het verleden en het Kcdcu der nicuschcumaatschappij. Slechts de uit geschreven materiaal critisch op gespoorde geschiedenis mag als geschiedenis gelden. Wars van elke aprioristische opvatting en van elke vage algemeenheid, heeft zij zich slechts de evi dente resultaten van liet onderzoek eigen te maken. Waar de bespiegeling begint, houdt de wetenschap der historie op. De historicus zij positief. De beoefenaar der geschiedenis houde zich in hoofdzaak bezig met staatkundige geschiedenis. Van handel, kerktwisten, landbouwtoestanden, toene ming van rijkdom of vermindering van welvaart neme de historicus slechts nota, zoodra en voor zoover de algemeene staatkunde er den invloed van ondervindt. De volkeren te leeren kennen in hun godsdienst en bijgeloof, zeden en gewoonten, staatsinrichting en recht, handel en nijverheid, landbouw en huiselijk leven, krijgswezen en scheep vaart, wijsbegeerte en kunst, letterkunde en weten schap m. a. w. beschavingsgeschiedenis, daar zijn wij nog niet aan toe. Misschien onze klein kinderen. Onverschillig is het of de historie bij de uiteen zetting vau hare resultaten de kunst te baat neemt. Evenzeer is het van ondergeschikt belang, of zij wil verhalen, tot leering strekken, dan wel den gang der gebeurtenissen nagaan in haar onderling verband, mits de lezer slechts alles doorleeft zoo als liet werkelijk gebeurd is en alsof het nog eens gebeurde. De vraag, waartoe de studie van het verleden dient, is eigenlijk geen antwoord waard. Elk we tenschappelijk onderzoek ontleent zijne waarde aan den arbeid zelf, niet aan eenig algemeen oogmerk van den onderzoeker, noch aan het gewicht van het resultaat. Gelijk de bemiddelde kunstenaar zijn kunstwerk schept uit louter behagen in het scheppen, zoo studeert de historicus, omdat hij zich niet kan onttrekken aan de bekoring, die er ligt in het me deleven met vroegere geslachten, in het medcdenken en handelen met de groote menschengestalten uit het verleden". Een //geloofsbelijdenis" is een ernstige zaak, hoogleeraren zijn ernstige menschen en bij het uit spreken van professorale redevoeringen over de wetenschap der historie worden geen grappen ver teld, tenzij over den jas-van-een-ander, dien Ranke aantrok. Ware ik hiervan niet diep overtuigd, ik zou geneigd zijn te gelooven dat prof. Kriitner zich een kleine mystificatie heeft veroorloofd nog wel tegenover het elite-publiek, dat zijne inaugureele oratie heeft aangehoord. Van Kandaules, den koning van Lydië, wordt bij Hcrodotus verteld, dat hij bizonder verliefd was op de vrouw zijner keuze en haar voor de schoonste van alle hield. Bevreesd dat anderen, door gebrek kige kennis, deze meening wellicht niet zouden deelen, rustte hij niet voordat hij zijn gunsteling Gyges en die wou het toch wel gelooven met de oliiciëele stukken van de gegrondheid zijner bewering had overtuigd. Ongelijk nu aan dezen Kaudaulcs dus zou ik, in mijne onderstelling van daar straks voortredeneerende, denken heeft prof. Kramer de schoonheid vau zijne uitverkoren Muze zorgvuldig willen bedekken, haar gelaat omsluieren, haar weel derige vormen verbergen. In tegenwoordigheid van een publiek, dat voor ecu groot deel uit studen ten bestond, heeft hij, ijverzuchtig als een Turk, slechts het tipje vau haar neus laten zien. De rest moesten zij dan maar raden. Onnoodig heeft hij het daarom gevondeu zijn hoorders mede te deeleu, dat de geschiedenis niet slechts vraagt naar wat was, maar dat zij bovenal eeu verklaring weuseht vau de wording vau het tegenwoordige; dat zij niet in het wilde weg on derzoekt, maar volgens ceu vast plan ; dat zij slechts bouwstoffen aandraagt om het schoone gebouw te doen verrijzen, dat haar geestesoog aanschouwt; dat zij niet alleen vraagt naar de gebeurtenissen, die invloed hadden op de vorming en de ontwik keling van den Staat, maar ook naar //de gods dienstige denkbeelden, de letterkundige beschaving, het gevoel voor kunst, de volksmeeuing aangaande recht en wet, de dagclijksche levenswijze, de eco nomische toestanden" 1); dat de wetenschap der geschiedenis zij moge dau ophouden, waar de philosophie begint slechts reden van bestaan heeft, omdat die philosophie er op kan volgen. Evenzoo heeft hij, om zijne hoorders niet allen in aanbidding voor Kleio te doen verzinken, hun verzwegen, dat de studie der historie leert hoe vorstentyraunie en priesterheerschappij het volk eeuwen en eeuwen lang geknecht hebben gehou den, hoc duizenden zijn opgeofferd aan de grillen vau n iudividu, aan het belang van n bevoor rechte klasse; dat die studie geduchte wapenen in de hand geeft van hen, die in de voorste rijen mede wil len strijden tegen vooroordeel en domheid, tegen on recht en leugen; en dat de nieuwe hoogleeraar iu de geschiedenis een siddering van heiligen geest drift heeft onderdrukt bij de gedachte, dat hij ge roepen was in dien strijd de spits af te bijten. Geschertst ook heeft prof. Kriimer, toen hij zeide dat het onverschillig is of de historie bij de uit eenzetting van hare resultaten de kunst, te baat neemt. Zijn eigen werk levert het bewijs, dat hij de waarde van de kunst van voorstelling uict ge ring acht. Zooals te verwachten was heeft de hoogleeraar, in het eind van zijne rede, bij de gebruikelijke toespraken, zijn ernst teruggevonden. «Ten volle" dus verklaarde hij aan curatoren, //beu ik er mij van bewu.-t, dat mij een zware taak is opgedragen." Inderdaad, het professor rcon/e/i moge voor velen een zwaar stuk werks zijn, het professor zijn behoort dat niet minder te wezen. Het ware mij aange naam, wanneer prof. Kriimer vau mij, wieris op vatting van de wetenschap der historie nog al verschilt vau de zijne, de verzekering zou willen aannemen van mijne overtuiging, dat liet vervullen van die zware taak hem gemakkelijk zal ziju door de meer dau gewone welsprekendheid, die hem ten deel viel. Niet hij behoeft er aan tctwijfelcn of het hem gelukken zal //in den vorm, in de voorstelling, zijn persoon, ziju hart te geven," en, naar Ranke's voorschrift, zijn hoorders alles to doen doorleven alsof het nog eens gebeurde." Moet ik echter de rede van Prof. Kriimer als iu vollen ernst uitgesproken beschouwen, dau vraag ik versciiooning voor mijne oneerbiedige veronder stelling, en tevens verlof om ceuige bedenkingen iu het midden te brengen. Over hen, die ook in de geschiedenis van de menschelijkc samenleving wetten meenen te ont dekken, is Z.H.Gel. slecht te spreken. Wetten", dus lees ik op pag. 15 zijner rede. wetten, iu den 1) Prof. Blok, Het doel van de beoefening der geschiedenis, pg. 11. zin waarin de natuurwetenschappen het woord ge bruiken, zijn regelen, die gelden voor bepaalde zaken ouder bepaalde omstandigheden. Zijn deze telkenmale geheel gelijk, telkenmale doet zich het zelfde verschijnsel voor. Van dergelijke regelen nu kan in de meuschenwereld sprake zijn voor zoover men den mensch als dierlijk organisme beschouwt, doch in zijn oneindig veelvuldige handelingen in de samenleving vertoont zich de macht van het individu zoo sterk, dat gelijkheid van omstandig heden zoo goed als nooit of nergens bestaat, eu wetten of regelen van zelf zijn uitgesloten." Het komt mij voor, dat Z.H.Gel. het aantal ge vallen, waarin gelijkheid van omstandigheden ook in de geschiedenis der samenleving zich voordoet, te laag, en de macht van het individu te hoog schat; naar mijne meening behooren tot de drij vende krachten der wereldgeschiedenis in de eerste plaats /,de materieele voorwaarden, die voor de menschelijke samenleving op een gegeven tijd de verkrijging eu den ruil van het levensonderhoud bepalen". 2) Eu die materieele voorwaarden ziju bij vele volken dezelfde. Ook de hoogleeraar Blok erkent iu zijne inau gureele rede, dat men bij de beoefening der ge schiedenis de groote wetten terug vindt, waarop Darwiu de aandacht vestigde: de wet der voort brenging, de wet, volgens welke sommige organen een buitengewone ontwikkeling vertoonen tenge volge van de alrophie van andere. De strijd om het bestaan," dus zegt hij, wordt gevoerd door de maatschappelijke instellingen zoo goed als door den mensch zelven. De natuurkeus speelt een rol in de geschiedenis der meuschheid. De mengchelijke maatschappij vertoont rudimentaire orga nen, overblijfselen van toestanden, die zelve vóór langen tijd verdwenen." 3) Wanneer Prof. Kramer zou willen antwoorden, dat dit beweringen, en geen bewijzen ziju, mag ik hem dan de lijue opmerking herinneren, door den hoogleeraar l'ruin gemaakt in zijne Bijdrage tot de geschiedeuis vau het burgemeesterschap van Amsterdam tijdens de Republiek", waar hij aan toont hoe de regeering van Amsterdam zich heeft ontwikkeld uit liet middeleeuwsche stadsbestuur van Schout en Schepenen, en daarop laat volgen : ,/Gelijk in het levende lichaam de cel de kiem is, waaruit zich het organisme vormt, zoo ontwikkelt zich uit dezen eenvoudigeu en algemeenen grond vorm elk later samenstel van stadsregeering. En het ontwikkelt er zich uit volgens de wet, door Ilerbert Spencer aangewezen : onder de inwerking der omstandigheden vormen zich voor de verschil lende functiëu verschillende organen; het lichaam wordt allengs meer samengesteld en tevens in zijne deelen meer ouderscheiden." J) Onbillijk schijnt mij dau ook de meeniug vau Prof. Kriimer dat "de wetten, die men in de historie heeft meenen te ontdekken, niets anders zijn dau ,/de vooraf aan genomen grondideeën, uit welke uien deductief de problemen ontwikkelt", even onbillijk als de be schuldiging, dat de philosophie der geschiedenis reeds hierom buiten den kriug der zuivere weten schappen staat, omdat vele philosofen van aprio ristische denkbeelden uitgaan. Dat Buckle en Taine zich hieraan vaak schuldig maken, outkeu ik niet, maar dit, veroordeelt de philosophie zelve niet. Utrecht. Dr. G. W. (Slot coli/t.J 2) Bijdrage tot de geschiedenis der sociaal-de mocratie door F. Mehring. Nederl. vort. pag. 45 (aangehaald in Bymholt's Geschiedenis der arbei dersbeweging in Nederland, pag. 7 ) 3] Blok, Het doel van de beoefening der geschie denis, pg. IS en 19. Ij iYuiu, Bijdragen, derde Reeks, Vpg. 213 21 1. vo Modeldieven. Amazones.?Menukaarten. Zooals heel dikwijls gebeurt, heeft men ook dit najaar getracht, van oenige dor groote couturiers te Parijs de modellen te stelen, leder jaar komen, tegen het begin van het seizoen, de chefs der grootste buitenlandsche huizen in modes naar Parijs, om er de richting der mode gezamenlijk te zien en af te spreken. Zij komen als oude kennissen, of door oen groot commissionnair aanbevolen, en worden in de salons toegelaten. Dan begint een curieus en schilderachtig défilé. De Probirmamsellen, daar mannequins ge noemd, alle meisjes van heel mooie taille en liefst zoo mooi mogelijk bijeengezocht, wandelen majestueus achter elkanc er den salon door, ieder met een der modellen van het huis aangekleed, en zoo langzaam, dat men over het etl'ect kan oordoelen. Als het défiló afgcloopen is, hebben de bezoekers bun keus gedaan, noemen het model dat zij overnemen willen, en vertrekken. Natuurlijk bewaart de couturier nog een paar modellen achteraf om ze als in!Hits aan enkele bevoorrechte klanten, prinsessen, actrices. Amerikaanschen, te vorkoopen. Nu kwamen verleden week drio dames, door een groot commissionnair aanbevolen, bij de firma Paquin. liet is nog geen oude lirnia, maar zij is heel weelderig ingericht, de salons Louis XVI, met jrrijswit behangen en gemeubeld en met veel spiegels, geven een prachtig mat fond voor de verschillende toiletten. De drie dames vroegen de modellen te zien. Alles ging als gewoonlijk. Alleen zag men dat twee van de dames steeds, onder eenig voor wendsel, het mantiei/uin ophielden, terwijl nommer drie in haar notitieboekje den prijs opteekende. Toon het dériló atgeloopen was, verklaarden de dames dat het baar speet, maar dat zij er geen kous bij gevonden hadden. Den heer l'aquin was het noteeren in het boekje niet ontgaan en bet kwam hem verdacht voor. l lij verzocht het boekje te mogen zien. en toen de dame gedwongen glimlachte en bezwaar maakte, rukte hij het haar uit de hand. De dames kregen

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl