De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 22 oktober pagina 4

22 oktober 1893 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 852 wjjl k de anekdotenschilders in massa voort dreven in voorgeschreven perken, welke slechts «eer enkelen, dungezaaid als rozen op een stoppelveld, overschreden durven, geven alleen de schilders van. het vrije, volle licht, de pleinaüristen, tot vóór luttel jaren nog zóó veracht en bespot, zoo al niet iets volkomen nieuws, dan toch iets anders, anders door grooter frischheid, inniger oprechtheid, gezonder waarheid, te den en te genieten. Zeker, ook in de overige genres, althans in de anekdoten- en dierenschildering, worden nog voortdurend werken van groote, soms heel groote kunstwaarde voortgebracht. Alex. Struys' Beeoek 2>tf den zieke, reeds onmiddellijk na de opening aangekocht voor het muzeum van Berlijn; de monumentale Artevelde van G. van Aise; een paar militaire epizoden van Abry; Een sta/vanStobbaerts; De dronkaard van K. Mertens; een Weide met vee van Alfred Verwee; een Brooddeil op den Buiten van Frans van Leemputten; een Schilderswerkplaats van Jozef Impens, zijn immers daar om het te bewezen. Doch de meesten dezer kunstenaars staan reeds sedert 15, 20, ja, enkelen hunner, 30 jaar op de bres, en niet van allen kan, ondanks de waarde van hun hnidig werk, gezegd worden, dat zij met hun tijd zijn meeelukkig dat allerminst een paar jongeren van uitzonderlijke begaafdheid, Leo Frêdéric, Jef Leempoels, Doudelet, Luiza de Hem, zich bjj hen zijn komen scharen: artisten die in de allereerste plaats, wat hun ook nog ontbreke, uitmunten door een groot en ernstig kunnen, en die daarenboven door de keuze hunner onderwerpen met de aloude, walgelijke banaliteit blyken gebroken te hebben. Dat is voor de derde maal in luttel tijds, dat Alex. Struys, primus inter pares, algemeen wordt uitgeroepen voor Ie lion du salon. Dat was eerst het geval met zjjn Broodwinner, nu op het Antwerpsch muzeum; daarna met zijn Maria's Maand, en het is nu weer het geval met zy'n Bezoek by den zieke, nogmaals een werk van zeer groote waarde. Struys is van het geslacht dier teergevoeligen en medeIqdenden, waartoe ook Israëls, von Uhde, Meunier, en in zekeren zin, ofschoon met geheel an dere middelen, Rafaëlli behooren. Zonder in de romance ta vervallen de indruk, dien zijn werk op ons maakt, blijkt in de eerste plaats zuiver Aesthestisch, weet hij ons het strijden en lijden van nederigen en armen op aangrijpende wijze te vertolken. Het groote historische doek van G. van Aise, Artevelde toegtjuieht, vermoord, verheerlijkt, is voorzeker een werk van meer dan gewone ver dienste. Compositie, keuze der typen, bij uitzon dering van het hoofdfiguur, waarvoor, niet zeer gelukkig, de in Belgiëalgemeen bekenden Congoreiziger, kapitein Becker, poseerde, teekening en kleur, zyn van zeer hoog gehalte. Het bovengedeelte echter is banaal en theatraal tegelijk, en het landschap wel eenigszins mat van toon. Ook is het geheel wat stijf, wat maskerade-achtig. Het ontbreekt aan leven, aan beweging. Van Cluysenaar's Apokalyptische Ruiters bevalt mij de schets, op kleiner schaal en in kleuren, beter dan het in 1892 geëxpozeerde, ongemeen groote krijt- en koolkarton. Toch vallen zijji zeer habiel geschilderde Twee Vriendinnen nog meer in mjjn smaak. Het zal misschien wel aan mijzelf liggen, maar zulke onderwerpen als deze chevauchée uit het Boek der Openbaringen schijnen my niet voor een schilder^, en vooral niet voor het talent van Cluysenaar te passen. Leo Frédéric is, als steeds, uiterst gelukkig, al kan ik er niet om heen, dezen mij ongemeen lieven artist den raad te geven, zijn palet van zekere kr\jt- en zinkachtige mat- en dof heid te ontdoen. Zijn Lente is een heerlijke dichterdroom! Zijn Alles gaat voorbij een eigenaardige paraphraze op hetzelfde onderwerp, door Dürer in zijn beroemde Melancholici behandeld. Een vrouw, wier diepdenkend gelaat overschaduwd is door een rijkdom rosblond haar, houdend in de ene hand een zandlooper, een gekroonden doodskop in de andere. Ook Jef Leempoels, een nauwelijks 26jarigen artist, breng ik van harte hulde voor zijn, in zeker opzicht, aan de primitieven herinneren. den arbeid. Hij stelt ten toon een wijsgeerig diptykon, met het opschrift: Chacun veut en sagesse riger sa folie. Is wellicht de grond gedachte niet met al de wenschelijke duidelijk heid uitgedrukt, niemand zal loochenen, dat deze reeds meermalen behandelde stof op gelukkige wjjze gemodernizeerd is, en dat de vijftien a twintig typen, levensgroot bijna alle voorgesteld, een meesterhand verraden. Abry's militaire epizoden, Een verkenningxpatrouüle en Op tegen de ruiterij; De Lykdragers van mej. de Hem, en vooral haar beide pastels, Een Buitenmeisje en In de weide, kan ik niet onver meld laten, evenmin als eenige grooter een klei nere doeken van L. van Aken, Op het diwan, van P. Verhaert, De Lezer, van Looymans, een kranig gedane Oudste Zuster enByj 'tKomfoor,van Boudry een aardig verlichte, springlevende Asschepoester, en van Simons een idyllisch tooneeltje, Avondschemer. Een drietal jongeren, Jan Coppeus (Het Offer), Gorge (Grootvaders Feest), Albraght (Vroolijk Gesprek), zijn op den weg des vooruitgangs. Zij ondergingen, en geenszins tot hun nadeel, den invloed der vrijlichtschilders, Claus, Verstraete, Baertsoen enz. Van het uitzonderlijke talent van den evenseens nog zeer jongen Antwerpenaar, Karel Mertens, geeft de nu tentoongestelde Dronkaard eens te meer blijk. Dit vrij groote doek is het werk van een tot volkomen rijpheid gekomen artist, die als een meester beschikt over al de hulpmiddelen, die hem ten dienste staan, en - zonder in eenige overdrij ving te vallen ook uit de allermodernste stre vingen »het zijne" weet te halen. De godsdienstige schildering is uiterst schaars vertegenwoordigd. De Gentenaar Dopchie zond een Aanbidding der Herders, waarvan de miseen-scène, zoo ook al niet de kleur, oorspronkelijk mag heeten, en de jonge Antwerpenaar Wante een Op weg naar Golgotho, die ons, ondanks alle denk bare gebreken, interesseerde door een ernstig zoeken naar een nieuwe vertolking van deze zoo dikwijls behandelde stof. i Als historieschilders: Geets, wiens Poppen aan Het eenige waarde werd g John Lavery. 2 side, 1568, is hei Hof van Margareta, reeds in 1892 te Gent wa ren, Piet van der Ouderaa mst een Bezoek aan den veroordeelde, Brunin met twee schilderijen, Na de Plundering en Het Vrygeleide, uitmuntend door steeds dezelfde hoedanigheden van koloriet en behebt met steeds dezelfde gebreken van tee kening en conventie, en Evarist Carpentier, met een Epizode uit den Boerenoorlog der Chouans in 1793. historische tafereel van grooter ;eleverd door een Engelschman : ijjn Avond na den slag by Lorgzeker geen plein-airschildering. Wel integendeel: juist alle licht schijnt aan dit ongemeen sombere doek, somber van onderwerp, somberder nog van stemming, te ontbreken. Dit hoogst eigenaardige tafereel, dat, by Checa's heel wat luidruchtiger Romeinschen wedren vergeleken, den indruk maakt van een waar en groot meester stuk, doet onweerstaanbaar denken aan een dier eerbiedwaardige, door de jaren verdoofdeVlaamsche tapijten, welke thans, in den gedempten schemer toon hunner kleuren, het oog des kenners zoo aangenaam streelen kunnen. Daarenboven munt dit stuk, ook als landschap, boven vele uit. De hemel, b.v., somber neer hangend om de onafzienbare, hier en daar gol vende weiden, met, juist boven den horizont, nog een breede streep lichts, is treffend van effekt en nog treffender van... gevoel. Omtrent het overlijden van den beeldhouwer Ercole Rosa te Rome, schrijft een Romeinsch correspondent: «Rosa, die nauwelijks 40 jaar is, heeft in San Silvestro, een sedert drie eeuwen beroemde school, zijn eerste onderricht als kun stenaar gekregen. Dertig jaar geleden kwam hij op de Academia S. Luca, weldra bewonderd en bemind door al zijn medeleerlingen. In de jaren 1865?70 werkte hij, daar hij geheel zonder mid delen was, als helper bij verschillende beeld houwers. De beeldhouwwerken van de hertogin Castiglione-Colonna, die onder Napoleon III te Parijs vooral bewondering wekten, zijn alle van de hand van Ercole Rosa. De groep der gebroe ders Cairoli, op den Monte Pincio te Rome, was oorspronkelijk niet opgevat als monument in de open lucht, en is dus niet te critiseeren. In 1878 overwon Rosa in den prijswedstrijd voor een monument voor Victor Emmanuel te Milaan. De kunstenaars van alle natiën waren verheugd over het succes van dezen onbemiddelden, hooghartigen, begaafdsten hunner vakgenooten. Er werd hem een feestmaal in de grootste zaal van Rome aangeboden. Alle ministers, Depretis aan het hoofd, waren aanwezig. Bocelli, als minister van eeredienst, bracht een toast. De hertog Torlonia, mijn voorzitter in het kunstgenoot schap, liet aan mij als vreemdeling het woord over. Ik waarschuwde Rosa, dat hij nu zijne liefde voor den wijn, voortaan door de liefde tot het groote eervolle werk moest laten beheerschen. De vermaning is vruchteloos gebleven. Koning Humbert, aange trokken door de flinkheid en het voornaam uiterlijk van den optredenden kunstenaar, beje gende hem met de gulste welwillendheid. Er werd hem voor jarenlang een groot gebouw tegenover het Quirinaal tot atelier ingericht. De koninklijke stoeterij leverde hem paarden als modellen en om te rijden. De stad Milaan stond hem groote voorschotten toe om zijne zelfvernietiging te verhaasten. Want Rosa's werkplaats werd al meer en meer de osteria en zijne oude vrienden verwisselde hij met straat slijpers, die hem bij het drinken gezelschap wil den houden. Ik was een van de laatsten, die zich aan hem hielden, omdat hij zoo vele eigenschap pen met Anseloms Feuerbach gemeen bad. Helaas, aan Rosa ontbrak de solide opvoeding uit het ouderlijk huis. In Juni van het vorige jaar was ik te Milaan bij de opening van de tentoonstel ling ooggetuige, hoe Koning Humbert uit de dichte menigte officiëele personen den bleeken Rosa op den voorgrond haalde en hem verzocht zyn leider in de tentoonstelling te willen zijn. Bij dezelfde gelegenheid liet hij mij in de brons gieterij de afzonderlijke stukken van het beeld van Victor Emmanuel zien, die hij zelf in het brons nog bijwerkte. De reusachtig aangelegde meer dan levensgroote reliëfs staan sedert zes jaren in klei te Rome. Van de vier kolossale leeuwen heeft hij wel dikwijls gesproken, maar er is zeker nog niets van begonnen. In Juni van dit jaar, kort voor dat ik Rome verliet, beklaagde hij zich, dat ook ik hem mijne genegenheid lang zaam onttrok. »Dit geschiedt," antwoordde ik, »wijl ge uw talent en het vertrouwen, dat uwe vrienden in u gesteld hebben, zoo treurig aan den wijnduivel hebt overgeleverd." Te Weenen zal in Maart van het volgende jaar de Derde Internationale Tentoonstelling van Beel dende Kunsten, georganiseerd door de «Genossenschaft der Bildenden Künstler Wiens", onder Be scherming van Z. K. en K. Hoogheid Aartshertog Karel Lodewijk, gehouden worden. Bestuurderen van »Pulchri Studio" en $Arti en Amicitiae", door het bestuur der »Genossenschaft der Bildenden Künstler Wiens" belast met de algeheele regeling der Hollandsche afdeeling voor die tentoonstelling, hebben eenige bepalingen daarop betrekking heb bende vastgesteld, o. a.: Artikel I. Voor de door genoemde besturen bijeen te brengen Hollandsche afdeeling kunnen alleen schilderijen worden in gezonden, terwijl de beschikbare ruimte plaats laat voor ongeveer 80 kunstwerken. Van eiken inzender zal in den regel niet meer dan n kunstwerk geplaatst kunnen worden. (De beperkte ruimte heeft het maken van deze bepaling nood zakelijk gemaakt. Eenige kleinere beeldhouwwer ken kunnen in de Hollandsche afdeeling tentoon gesteld worden, terwijl grootere beelden of groepen een plaats zullen moeten vinden in de interna tionale afdeeling. Bovendien zijn stappen gedaan tot het verkrijgen van eenige afzonderlijke ruimte voor het tentoonstellen van aquarellen, etsen etc.) Artikel II. De inzendingen ter Hollandsche af deeling zullen beoordeeld worden door een jury van vijf leden. Door het bestuur van »Pulchri Studio" zijn daartoe aangewezen de voorzitter en secretaris, door het bestuur van »Arti en Amici tiae" de voorzitter en de heer Geo Poggenbeek, terw\jl als vjjfde lid benoemd is de heer P. de Josselin de Jong, te 's Gravenhage. Artikel III. De kunstwerken moeten vrachtvrg, tusschen 20-25 December e.k. ingezonden worden aan het adres van de commissie der Hollandsche afdeeling, tentoonstelling Weenen 1894, Genootschap »Pulchri Studio", Prinsengracht 57, 's Gravenhage, en vergezeld gaan van een biljet, behoorlijk ingevuld. Na afloop der tentoonstelling worden de kunst werken van uit 's Gravenhage voor rekening van h.h. inzenders teruggezonden. Artikel VI. De verkoop geschiedt door bemiddeling van de »Genossenschaft1'. Van eiken verkoop zal 10 pCt. worden geheven. (Bepaling van het Weener re glement). Artikel XI. Teekeningen of photographieën voor den geïllustreerden catalogus kunnen ingezonden worden vóór den 25 Dec. e.k. aan het adres der commissie voornoemd, «Pulchri Studio" 's Gravenhage. Voor eventueele plaatsing kan echter niet worden ingestaan. Artikel XII. Voor verdere inlichtingen wende men zich tot den secretaris van »Arti et Amicitiae", den heer Gerard Muller te Amsterdam. Bij de heeren Preyer & Cie., lokaal Pictura, is geëxposeerd een schilderij van J. M. ten Kate Mzn., vScheveningsche strand." BÜde firma E. J. van Wisselingh & Co., Kalverstraatj is geëxposeerd een schilderij van Jacob Maris *Riviergezicht" en een schilderij van W. Witsen »Boerenerf". Leven en dood van eene krabbenspin. In Februari van dit jaar ontving de heer Guillot, een bekend natuurkenner op de Place SaintMichel te Parijs, uit Pernambuco een krabbenspin. Het beest was twee jaar oud, en hij zorgde dat het zooveel mogelijk eene installatie kreeg, die het de gevangenschap kon doen verdragen. Tot Mei moest het Brazilisch dier bij de kachel blijven, en mocht alleen bij vrij hooge temperatuur even buiten komen in de zon. Na dien tijd leefde het in de buitenlucht, en straatjongens en voor bijgangers zagen het met genot zijn dagelijksche maaltijden nemen, die uit kikvorschen, sprink hanen of kippenvleesch bestonden. Omtrent het monsterachtig gedierte geeft de heer Guillot de volgende inlichtingen: soms worden ze 20 a 30 centimeters groot; ze leven in bosschen of spleten van ravijnen; hun web is stevig genoeg om kleine vogels, en zelfs kleine dieren, als muizen, tegen te houden, die zij spoedig ver slinden. In Braziliëbeweert men, dat de won den die zij met hun krabachtige klauwen toe brengen, vergiftig genoeg zijn om den dood te veroorzaken; daar ze er daarenboven afschuwewelijk uitzien, blijft de inboorling op een eer biedigen afstand. Een soort van krabbenspin graaft in den grond zoo iets als een silo, dien zij naar verkiezing met haar draden opent en afsluit, en waarin zij haar eieren en jongen bergt. In Juni begon de heer Guillot zich over zijn monster ongerust te maken; het vel werd glansloos en oudachtig; de haren waren afgesleten, de kleur werd rood en er kwamen spleten in. Op 20 Juli wilde het beest niet meer eten, maar daarentegen dronk het iederen dag, tot 18 Augustus, een vijfde liter water. Onder den invloed van al dat drinken zwol het achterlijf van het dier merk baar op. Eindelijk 21 Augustus, bleek het, waartoe dat alles gediend had: de krabbenspin was van huid verwisseld. Het vele water had gediend om de vroegere huid te doen zwellen. Toen deze huid,?eer een schaal, deze spin is bijna een schaaldier,?op het punt was te barsten, werd het beest beweging loos, men zou meenen dat het dood was. Dan merkt men dat de linker voorpoot zich verdub beld heeft, dan de rechter; vervolgens barst het bovenstuk van het kopharnas langs de kanten af, en schuift af als een deksel; het bovengedeelte van het achterlijf gaat mee; successievelijk volgen de kaken, de pooten en de rest. Twaalf uren nadat de vervelling begonnen is, ziet de beschou wer, in plaats van het oude rossige versleten dier, een prachtige fluweelzwarte spin, jong en glanzend, en daar naast ligt, als een ander beest, de afgelegde kleeding. De operatie schijnt pijn lijk te zijn, want het dier blijft nog lang stil, de huid is week en gevoelig, eerst na drie of vier dagen wordt de nieuwe schaal hard, en de spin begint weer op jacht te gaan en te eten. Ongelukkig is kort na deze zwelling een groote verandering van temperatuur gekomen, of mis schien heeft er iets ontbroken aan de hygiënische maatregelen die de spin in den natuurstaat neemt, althans op l September is zij gestorven. Een groot aantal geleerden en entomologen zijn bij den heer Guillot het lyk komen zien. De laatstverschenen nummers van Warendorf's Novellen-Bibliotheek zijn Een huwelijk van neef Persevjn door Cyriel Buysse, en De troon van Engeland, door Virginie Loveling. De uitgave vereenigt langzamerhand de beste namen van Zuid- en Noord-Xederland. iimiiuuiiiiiiiimmiuimimimiimuiiiiiiiuiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiim ETtNSCHAP De wetenschap der historie. (Slot). Over de grenzen van het jachtveld der historie is al heel wat getwist. Niemand minder dan lleinrich Heine heeft zich reeds met deze vraag bezig gehouden, en haar aldus beantwoord: »Was Dummes, Kluges, je geschab, Das nennt man Welthistoria." Na Heine hebben andere geleerden een ander ant woord op deze vraag gegeven. Het allerlaatste is dat van prof. Kriimer. In het begia zijner rede, toen het gold het recht van bestaan der historie te verdedigen, zegt hij dat zij tot object van waar neming hoeft en nog wel tot waardig object van waarneming //den mensch als handelend wezen, den mensch ia de samenleving,'1 en wordt de historie gelijkgesteld met het wetenschappelijk onderzoek van het verleden en het heden der menschenmaatschappij." Daar nu het onderzoek van het verleden n het heden toch zeker wel aanlei ding geeft om na te vorschen hoe het heden uit het verleden ontstond, kan men met deze definitie vrede hebben, ook al blijft men de voorkeur ge ven aan Bernheim's bepaling: Die Geschichte ist die Wissenschaft von der Entwickelung derMenschen in ihrer Betliatigung als Soziale Wesen." Doch, welke definitie men ook aanvaarde, de grenzen van het veld van onderzoek zijn zoo ruim mogelijk ge nomen, ja zij dreigen zelfs te verflauwen in de onmetelijkheid vau den gezichtskring. Het heeft Bernheim dan ook in Duitschland niet aan tegenstanders ontbroken, die de oude leer blij ven voorstaan en de geschiedvorsching eerst daar willen laten aanvangen, //wo die schriftlichen Aufzeichnungen beginnen oder wo bereits vou einer Staatlichen Gliederung der Menschheit zu sprechen ist" 5). Terwijl nu prof. Kramer zich eerst aan de zijde van Bernheim schijnt te scharen, loopt hij plotse ling naar het kamp van de tegenstanders over, verkondigt, evenals zij, dat //slechts de uit geschre ven materiaal critisch opgespoorde geschiedenis als geschiedenis mag gelden," en schijnt, evenals zij, de gemeenschap eerst in de historie te willen op nemen, wanneer zij een bepaalden staatsvorm heeft. Schijnt, zeg ik, omdat het mij niet is mogen ge lukken (op pg. 25 bovenaan) de bedoeling van ZHG1. goed te begrijpen. Eerst zegt hij daar: //Elke gemeenschap, levende onder wettelijke rege len, welke ook, geregeerd door een gezag, in wel ken vorm het zij, heeft een Staatsvorm, die zich wijzigt door in- of uitwendige invloeden." Daarop volgt: //De geschiedenis van de gemeenschap in hare veelszins onderscheiden vormen, met haretallooze lotgevallen, grootendeels door machtig wer kende individuen middellijk of onmiddellijk beheerscht, is het hoofdonderwerp der historie." Wordt nu in den laatsten zin met gemeenschap alleen bedoeld die, welke een Staatsvorm heeft, ja of neen? Mij is het niet duidelijk. Zooveel is echter zeker, dat prof. Kramer op de tweede helft vau pag. 25 heel wat terugneemt van de in 't begin zijner rede gegeven bepaling. Had hij eerst zijn banier geplant op de wallen van de //geschiedenis der maatschappij", die omvangrijke stelling wordt thans verlaten voor het reduit van de staatkundige brieven." De beschavingsgeschiedenis is reeds uitgesloten, en wanneer straks de handel aan de poorten van het gebouw der historie komt kloppen, wordt ook hem onverbiddelijk de deur gewezen, wanneer hij geen certificaat van staatsbemoeiing kan vertoonen. De handel op de Levant kan misschien nog door een reet van de deur binneuglippen maar met den handel op de Oostzee wil prof. Kramer zich niet bemoeien, die vormde geen //staatkundig lichaam". Alleen als wij moeielijkheden met Denemarken of /weden krijgen wegens dien handel, zal ZHG1. er eens aan gaan denken. Ook de nijverheid verdient slechts belangstelling, //zoodra en voor zoover de algemeene staatkunde er den invloed van. ondervindt. De schoenmaker is der historie onverschillig en ook zijn bedrijf, het schoeumakersgild wekt haar belangstelling." Ik zou meeneu dat prof. Kramer, wanneer hij consequent wil zijn, ook het sclioenmakersgild niet met zijne belangstelling moet vereeren. Dat, in de 17e en de eerste helft der 18de eeuw b.v. de staatkunde veel invloed van de gilden heeft ondervonden, zal hij wel niet beweren. Evenmin kan ik mij voorstellen dat hij ze staatkundige lichamen" zal noemen. En wanneer het voor een onderwerp ? om opgenomen te worden in de staatkundige historie voldoende is dat b.v. de stedelijke regeering zich er maar even mee bemoeit, dan vrees ik dat de hoogleeraar zij het dan ook tegen zijn zin zich met evenveel onderwerpen zal moeten bemoeien als de stedelijke regeering in den tijd van de Republiek d. w. z. ongeveer met alles. Niet Ranke, op wien prof. Kramer zich zoo gaarne beroept, heeft hem het voorbeeld gegeven om in een rede, waarmede het hoogleeraarsambt in de geschiedenis aanvaard wordt, den omvang van die wetenschap zoozeer te beperken. Heeft toch Ranke niet gezegd, toen hij in 1836 zijne inaugureele oratie hield aan de Berlijnsche Hoogeschool: //Wat kan het menschelijk verstand meer welkom zijn, dan de kern van het diepste geheim der gebeurtenissen in zich op te nemen, en bij een of ander volk gade te slaan, hoe de menschelijke diugen gegrondvest worden, in kracht toe nemen, wassen en gedijen ? En hoe, als men lang zamerhand zoover komt, dat men, hetzij met billijk zelfvertrouwen kan vermoeden, hetzij met oogen, die door oefening scherper zien, volledig waarnemen kan, in welke richting het menschelijk geslacht zich in ieder tijdperk heeft bewogen, wat het na gestreefd, wat het bereikt en zich werkelijk ver worven heeft ? Inderdaad, dit is een deel van het goddelijk weten. Juist dit is het, wat wij met hulp der geschiedenis trachten te bereiken, eenig en alleen in het zoeken van die kennis ligt haar doel." ) Zulk een opvatting der historie leidt tot de studie van beschavingsgeschiedenis en van Wirllischaftsgeschichte." //Maar", dus zegt prof. Kramer //wie mag zoo overmoedig zijn dien duizelingwekkenden arbeid te aanvaarden r' Reeds is hem geantwoord in den Spectator, meen ik dat het ook volstrekt niet noodig is de zen gcheclcn arbeid aan n persoon op te dra gen. Doch," zoo zal Z.II.G1. antwoorden, //de grondslagen voor een dergelijk plan ontbreken nog." Ik betwijfel echter of die grondslagen niet gelegd kunnen worden, wanneer de arbeiders zich willen stellen onder de leiding van enkele mannen, die ook in ons vaderland wel aan te wijzen zijii. Zeker zal dit niet gebeuren wanneer onze historici met prof. Kramer van meening zijn, dat ./elk weten schappelijk onderzoek zijne waarde ontleent aan den arbeid zelf, niet aan eenig algemeen oogmerk van den onderzoeker, noch aan liet gewicht van het resultaat." 5) Paul Hinneberg in zijne aankondiging vau Bernheim's Lehrbuch der historischeu Methode. Historische Zeitschrift, Neue olge, Band 32. Heft 3, pg. 4-51. G) Aangehaald bij Rogge, De wetenschap der geschiedenis en hare methode pg. 36.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl