Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 852
wjjl k de anekdotenschilders in massa voort
dreven in voorgeschreven perken, welke slechts
«eer enkelen, dungezaaid als rozen op een
stoppelveld, overschreden durven, geven alleen de
schilders van. het vrije, volle licht, de
pleinaüristen, tot vóór luttel jaren nog zóó veracht
en bespot, zoo al niet iets volkomen nieuws, dan
toch iets anders, anders door grooter frischheid,
inniger oprechtheid, gezonder waarheid, te
den en te genieten.
Zeker, ook in de overige genres, althans in de
anekdoten- en dierenschildering, worden nog
voortdurend werken van groote, soms heel groote
kunstwaarde voortgebracht. Alex. Struys' Beeoek
2>tf den zieke, reeds onmiddellijk na de opening
aangekocht voor het muzeum van Berlijn; de
monumentale Artevelde van G. van Aise; een paar
militaire epizoden van Abry; Een
sta/vanStobbaerts; De dronkaard van K. Mertens; een Weide
met vee van Alfred Verwee; een Brooddeil op den
Buiten van Frans van Leemputten; een
Schilderswerkplaats van Jozef Impens, zijn immers daar
om het te bewezen. Doch de meesten dezer
kunstenaars staan reeds sedert 15, 20, ja, enkelen
hunner, 30 jaar op de bres, en niet van allen
kan, ondanks de waarde van hun hnidig werk,
gezegd worden, dat zij met hun tijd zijn
meeelukkig dat allerminst een paar jongeren
van uitzonderlijke begaafdheid, Leo Frêdéric, Jef
Leempoels, Doudelet, Luiza de Hem, zich bjj hen
zijn komen scharen: artisten die in de allereerste
plaats, wat hun ook nog ontbreke, uitmunten door
een groot en ernstig kunnen, en die daarenboven
door de keuze hunner onderwerpen met de aloude,
walgelijke banaliteit blyken gebroken te hebben.
Dat is voor de derde maal in luttel tijds, dat
Alex. Struys, primus inter pares, algemeen wordt
uitgeroepen voor Ie lion du salon. Dat was eerst het
geval met zjjn Broodwinner, nu op het Antwerpsch
muzeum; daarna met zijn Maria's Maand, en het
is nu weer het geval met zy'n Bezoek by den zieke,
nogmaals een werk van zeer groote waarde. Struys
is van het geslacht dier teergevoeligen en
medeIqdenden, waartoe ook Israëls, von Uhde,
Meunier, en in zekeren zin, ofschoon met geheel an
dere middelen, Rafaëlli behooren. Zonder in de
romance ta vervallen de indruk, dien zijn werk
op ons maakt, blijkt in de eerste plaats zuiver
Aesthestisch, weet hij ons het strijden en lijden
van nederigen en armen op aangrijpende wijze te
vertolken.
Het groote historische doek van G. van Aise,
Artevelde toegtjuieht, vermoord, verheerlijkt, is
voorzeker een werk van meer dan gewone ver
dienste. Compositie, keuze der typen, bij uitzon
dering van het hoofdfiguur, waarvoor, niet zeer
gelukkig, de in Belgiëalgemeen bekenden
Congoreiziger, kapitein Becker, poseerde, teekening en
kleur, zyn van zeer hoog gehalte. Het
bovengedeelte echter is banaal en theatraal tegelijk,
en het landschap wel eenigszins mat van toon.
Ook is het geheel wat stijf, wat maskerade-achtig.
Het ontbreekt aan leven, aan beweging.
Van Cluysenaar's Apokalyptische Ruiters bevalt
mij de schets, op kleiner schaal en in kleuren,
beter dan het in 1892 geëxpozeerde, ongemeen
groote krijt- en koolkarton. Toch vallen zijji zeer
habiel geschilderde Twee Vriendinnen nog meer
in mjjn smaak. Het zal misschien wel aan mijzelf
liggen, maar zulke onderwerpen als deze chevauchée
uit het Boek der Openbaringen schijnen my niet
voor een schilder^, en vooral niet voor het talent
van Cluysenaar te passen.
Leo Frédéric is, als steeds, uiterst gelukkig, al
kan ik er niet om heen, dezen mij ongemeen
lieven artist den raad te geven, zijn palet
van zekere kr\jt- en zinkachtige mat- en dof heid
te ontdoen. Zijn Lente is een heerlijke
dichterdroom! Zijn Alles gaat voorbij een eigenaardige
paraphraze op hetzelfde onderwerp, door Dürer
in zijn beroemde Melancholici behandeld. Een
vrouw, wier diepdenkend gelaat overschaduwd is
door een rijkdom rosblond haar, houdend in de
ene hand een zandlooper, een gekroonden
doodskop in de andere.
Ook Jef Leempoels, een nauwelijks 26jarigen
artist, breng ik van harte hulde voor zijn, in
zeker opzicht, aan de primitieven herinneren.
den arbeid. Hij stelt ten toon een
wijsgeerig diptykon, met het opschrift: Chacun veut
en sagesse riger sa folie. Is wellicht de grond
gedachte niet met al de wenschelijke duidelijk
heid uitgedrukt, niemand zal loochenen, dat deze
reeds meermalen behandelde stof op gelukkige
wjjze gemodernizeerd is, en dat de vijftien a
twintig typen, levensgroot bijna alle voorgesteld,
een meesterhand verraden.
Abry's militaire epizoden, Een
verkenningxpatrouüle en Op tegen de ruiterij; De Lykdragers
van mej. de Hem, en vooral haar beide pastels, Een
Buitenmeisje en In de weide, kan ik niet onver
meld laten, evenmin als eenige grooter een klei
nere doeken van L. van Aken, Op het diwan, van
P. Verhaert, De Lezer, van Looymans, een kranig
gedane Oudste Zuster enByj 'tKomfoor,van Boudry
een aardig verlichte, springlevende Asschepoester,
en van Simons een idyllisch tooneeltje,
Avondschemer.
Een drietal jongeren, Jan Coppeus (Het Offer),
Gorge (Grootvaders Feest), Albraght (Vroolijk
Gesprek), zijn op den weg des vooruitgangs. Zij
ondergingen, en geenszins tot hun nadeel, den
invloed der vrijlichtschilders, Claus, Verstraete,
Baertsoen enz.
Van het uitzonderlijke talent van den evenseens
nog zeer jongen Antwerpenaar, Karel Mertens,
geeft de nu tentoongestelde Dronkaard eens te
meer blijk. Dit vrij groote doek is het werk van een
tot volkomen rijpheid gekomen artist, die als een
meester beschikt over al de hulpmiddelen, die hem
ten dienste staan, en - zonder in eenige overdrij
ving te vallen ook uit de allermodernste stre
vingen »het zijne" weet te halen.
De godsdienstige schildering is uiterst schaars
vertegenwoordigd. De Gentenaar Dopchie zond
een Aanbidding der Herders, waarvan de
miseen-scène, zoo ook al niet de kleur, oorspronkelijk
mag heeten, en de jonge Antwerpenaar Wante een
Op weg naar Golgotho, die ons, ondanks alle denk
bare gebreken, interesseerde door een ernstig
zoeken naar een nieuwe vertolking van deze zoo
dikwijls behandelde stof. i
Als historieschilders: Geets, wiens Poppen aan
Het eenige
waarde werd g
John Lavery. 2
side, 1568, is
hei Hof van Margareta, reeds in 1892 te Gent wa
ren, Piet van der Ouderaa mst een Bezoek aan
den veroordeelde, Brunin met twee schilderijen,
Na de Plundering en Het Vrygeleide, uitmuntend
door steeds dezelfde hoedanigheden van koloriet
en behebt met steeds dezelfde gebreken van tee
kening en conventie, en Evarist Carpentier, met
een Epizode uit den Boerenoorlog der Chouans
in 1793.
historische tafereel van grooter
;eleverd door een Engelschman :
ijjn Avond na den slag by
Lorgzeker geen plein-airschildering.
Wel integendeel: juist alle licht schijnt aan dit
ongemeen sombere doek, somber van onderwerp,
somberder nog van stemming, te ontbreken. Dit
hoogst eigenaardige tafereel, dat, by Checa's heel
wat luidruchtiger Romeinschen wedren vergeleken,
den indruk maakt van een waar en groot meester
stuk, doet onweerstaanbaar denken aan een dier
eerbiedwaardige, door de jaren verdoofdeVlaamsche
tapijten, welke thans, in den gedempten schemer
toon hunner kleuren, het oog des kenners zoo
aangenaam streelen kunnen.
Daarenboven munt dit stuk, ook als landschap,
boven vele uit. De hemel, b.v., somber neer
hangend om de onafzienbare, hier en daar gol
vende weiden, met, juist boven den horizont, nog
een breede streep lichts, is treffend van effekt
en nog treffender van... gevoel.
Omtrent het overlijden van den beeldhouwer
Ercole Rosa te Rome, schrijft een Romeinsch
correspondent: «Rosa, die nauwelijks 40 jaar is,
heeft in San Silvestro, een sedert drie eeuwen
beroemde school, zijn eerste onderricht als kun
stenaar gekregen. Dertig jaar geleden kwam hij
op de Academia S. Luca, weldra bewonderd en
bemind door al zijn medeleerlingen. In de jaren
1865?70 werkte hij, daar hij geheel zonder mid
delen was, als helper bij verschillende beeld
houwers. De beeldhouwwerken van de hertogin
Castiglione-Colonna, die onder Napoleon III te
Parijs vooral bewondering wekten, zijn alle van
de hand van Ercole Rosa. De groep der gebroe
ders Cairoli, op den Monte Pincio te Rome, was
oorspronkelijk niet opgevat als monument in de
open lucht, en is dus niet te critiseeren. In 1878
overwon Rosa in den prijswedstrijd voor een
monument voor Victor Emmanuel te Milaan. De
kunstenaars van alle natiën waren verheugd
over het succes van dezen onbemiddelden,
hooghartigen, begaafdsten hunner vakgenooten. Er werd
hem een feestmaal in de grootste zaal van Rome
aangeboden. Alle ministers, Depretis aan het
hoofd, waren aanwezig. Bocelli, als minister
van eeredienst, bracht een toast. De hertog
Torlonia, mijn voorzitter in het kunstgenoot
schap, liet aan mij als vreemdeling het
woord over. Ik waarschuwde Rosa, dat hij
nu zijne liefde voor den wijn, voortaan door
de liefde tot het groote eervolle werk
moest laten beheerschen. De vermaning is
vruchteloos gebleven. Koning Humbert, aange
trokken door de flinkheid en het voornaam
uiterlijk van den optredenden kunstenaar, beje
gende hem met de gulste welwillendheid. Er
werd hem voor jarenlang een groot gebouw
tegenover het Quirinaal tot atelier ingericht. De
koninklijke stoeterij leverde hem paarden als
modellen en om te rijden. De stad Milaan
stond hem groote voorschotten toe om zijne
zelfvernietiging te verhaasten. Want Rosa's
werkplaats werd al meer en meer de osteria
en zijne oude vrienden verwisselde hij met straat
slijpers, die hem bij het drinken gezelschap wil
den houden. Ik was een van de laatsten, die zich
aan hem hielden, omdat hij zoo vele eigenschap
pen met Anseloms Feuerbach gemeen bad. Helaas,
aan Rosa ontbrak de solide opvoeding uit het
ouderlijk huis. In Juni van het vorige jaar was
ik te Milaan bij de opening van de tentoonstel
ling ooggetuige, hoe Koning Humbert uit de
dichte menigte officiëele personen den bleeken
Rosa op den voorgrond haalde en hem verzocht
zyn leider in de tentoonstelling te willen zijn. Bij
dezelfde gelegenheid liet hij mij in de brons
gieterij de afzonderlijke stukken van het beeld
van Victor Emmanuel zien, die hij zelf in het
brons nog bijwerkte. De reusachtig aangelegde
meer dan levensgroote reliëfs staan sedert zes
jaren in klei te Rome. Van de vier kolossale
leeuwen heeft hij wel dikwijls gesproken, maar
er is zeker nog niets van begonnen. In Juni van dit
jaar, kort voor dat ik Rome verliet, beklaagde
hij zich, dat ook ik hem mijne genegenheid lang
zaam onttrok. »Dit geschiedt," antwoordde ik,
»wijl ge uw talent en het vertrouwen, dat uwe
vrienden in u gesteld hebben, zoo treurig aan
den wijnduivel hebt overgeleverd."
Te Weenen zal in Maart van het volgende jaar
de Derde Internationale Tentoonstelling van Beel
dende Kunsten, georganiseerd door de
«Genossenschaft der Bildenden Künstler Wiens", onder Be
scherming van Z. K. en K. Hoogheid Aartshertog
Karel Lodewijk, gehouden worden. Bestuurderen
van »Pulchri Studio" en $Arti en Amicitiae", door
het bestuur der »Genossenschaft der Bildenden
Künstler Wiens" belast met de algeheele regeling
der Hollandsche afdeeling voor die tentoonstelling,
hebben eenige bepalingen daarop betrekking heb
bende vastgesteld, o. a.: Artikel I. Voor de door
genoemde besturen bijeen te brengen Hollandsche
afdeeling kunnen alleen schilderijen worden in
gezonden, terwijl de beschikbare ruimte plaats
laat voor ongeveer 80 kunstwerken. Van eiken
inzender zal in den regel niet meer dan n
kunstwerk geplaatst kunnen worden. (De beperkte
ruimte heeft het maken van deze bepaling nood
zakelijk gemaakt. Eenige kleinere beeldhouwwer
ken kunnen in de Hollandsche afdeeling tentoon
gesteld worden, terwijl grootere beelden of groepen
een plaats zullen moeten vinden in de interna
tionale afdeeling. Bovendien zijn stappen gedaan
tot het verkrijgen van eenige afzonderlijke ruimte
voor het tentoonstellen van aquarellen, etsen etc.)
Artikel II. De inzendingen ter Hollandsche af
deeling zullen beoordeeld worden door een jury
van vijf leden. Door het bestuur van »Pulchri
Studio" zijn daartoe aangewezen de voorzitter en
secretaris, door het bestuur van »Arti en Amici
tiae" de voorzitter en de heer Geo Poggenbeek,
terw\jl als vjjfde lid benoemd is de heer P. de
Josselin de Jong, te 's Gravenhage. Artikel III.
De kunstwerken moeten vrachtvrg, tusschen 20-25
December e.k. ingezonden worden aan het adres
van de commissie der Hollandsche afdeeling,
tentoonstelling Weenen 1894, Genootschap
»Pulchri Studio", Prinsengracht 57, 's Gravenhage, en
vergezeld gaan van een biljet, behoorlijk ingevuld.
Na afloop der tentoonstelling worden de kunst
werken van uit 's Gravenhage voor rekening van
h.h. inzenders teruggezonden. Artikel VI. De
verkoop geschiedt door bemiddeling van de
»Genossenschaft1'. Van eiken verkoop zal 10 pCt.
worden geheven. (Bepaling van het Weener re
glement). Artikel XI. Teekeningen of
photographieën voor den geïllustreerden catalogus kunnen
ingezonden worden vóór den 25 Dec. e.k. aan het
adres der commissie voornoemd, «Pulchri Studio"
's Gravenhage. Voor eventueele plaatsing kan
echter niet worden ingestaan. Artikel XII. Voor
verdere inlichtingen wende men zich tot den
secretaris van »Arti et Amicitiae", den heer
Gerard Muller te Amsterdam.
Bij de heeren Preyer & Cie., lokaal Pictura,
is geëxposeerd een schilderij van J. M. ten
Kate Mzn., vScheveningsche strand."
BÜde firma E. J. van Wisselingh & Co.,
Kalverstraatj is geëxposeerd een schilderij van
Jacob Maris *Riviergezicht" en een schilderij
van W. Witsen »Boerenerf".
Leven en dood van eene krabbenspin.
In Februari van dit jaar ontving de heer Guillot,
een bekend natuurkenner op de Place
SaintMichel te Parijs, uit Pernambuco een krabbenspin.
Het beest was twee jaar oud, en hij zorgde dat
het zooveel mogelijk eene installatie kreeg, die
het de gevangenschap kon doen verdragen.
Tot Mei moest het Brazilisch dier bij de kachel
blijven, en mocht alleen bij vrij hooge temperatuur
even buiten komen in de zon. Na dien tijd leefde
het in de buitenlucht, en straatjongens en voor
bijgangers zagen het met genot zijn dagelijksche
maaltijden nemen, die uit kikvorschen, sprink
hanen of kippenvleesch bestonden.
Omtrent het monsterachtig gedierte geeft de heer
Guillot de volgende inlichtingen: soms worden
ze 20 a 30 centimeters groot; ze leven in
bosschen of spleten van ravijnen; hun web is stevig
genoeg om kleine vogels, en zelfs kleine dieren,
als muizen, tegen te houden, die zij spoedig ver
slinden. In Braziliëbeweert men, dat de won
den die zij met hun krabachtige klauwen toe
brengen, vergiftig genoeg zijn om den dood te
veroorzaken; daar ze er daarenboven
afschuwewelijk uitzien, blijft de inboorling op een eer
biedigen afstand. Een soort van krabbenspin graaft
in den grond zoo iets als een silo, dien zij naar
verkiezing met haar draden opent en afsluit, en
waarin zij haar eieren en jongen bergt.
In Juni begon de heer Guillot zich over zijn
monster ongerust te maken; het vel werd
glansloos en oudachtig; de haren waren afgesleten, de
kleur werd rood en er kwamen spleten in. Op
20 Juli wilde het beest niet meer eten, maar
daarentegen dronk het iederen dag, tot 18 Augustus,
een vijfde liter water. Onder den invloed van al
dat drinken zwol het achterlijf van het dier merk
baar op. Eindelijk 21 Augustus, bleek het, waartoe
dat alles gediend had: de krabbenspin was van
huid verwisseld.
Het vele water had gediend om de vroegere
huid te doen zwellen. Toen deze huid,?eer een
schaal, deze spin is bijna een schaaldier,?op het
punt was te barsten, werd het beest beweging
loos, men zou meenen dat het dood was. Dan
merkt men dat de linker voorpoot zich verdub
beld heeft, dan de rechter; vervolgens barst het
bovenstuk van het kopharnas langs de kanten af,
en schuift af als een deksel; het bovengedeelte
van het achterlijf gaat mee; successievelijk volgen
de kaken, de pooten en de rest. Twaalf uren
nadat de vervelling begonnen is, ziet de beschou
wer, in plaats van het oude rossige versleten
dier, een prachtige fluweelzwarte spin, jong en
glanzend, en daar naast ligt, als een ander beest,
de afgelegde kleeding. De operatie schijnt pijn
lijk te zijn, want het dier blijft nog lang stil,
de huid is week en gevoelig, eerst na drie of
vier dagen wordt de nieuwe schaal hard, en de
spin begint weer op jacht te gaan en te eten.
Ongelukkig is kort na deze zwelling een groote
verandering van temperatuur gekomen, of mis
schien heeft er iets ontbroken aan de hygiënische
maatregelen die de spin in den natuurstaat neemt,
althans op l September is zij gestorven. Een
groot aantal geleerden en entomologen zijn bij
den heer Guillot het lyk komen zien.
De laatstverschenen nummers van Warendorf's
Novellen-Bibliotheek zijn Een huwelijk van neef
Persevjn door Cyriel Buysse, en De troon van
Engeland, door Virginie Loveling.
De uitgave vereenigt langzamerhand de beste
namen van Zuid- en Noord-Xederland.
iimiiuuiiiiiiiimmiuimimimiimuiiiiiiiuiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiim
ETtNSCHAP
De wetenschap der
historie.
(Slot).
Over de grenzen van het jachtveld der historie
is al heel wat getwist. Niemand minder dan
lleinrich Heine heeft zich reeds met deze vraag bezig
gehouden, en haar aldus beantwoord:
»Was Dummes, Kluges, je geschab,
Das nennt man Welthistoria."
Na Heine hebben andere geleerden een ander ant
woord op deze vraag gegeven. Het allerlaatste is
dat van prof. Kriimer. In het begia zijner rede,
toen het gold het recht van bestaan der historie
te verdedigen, zegt hij dat zij tot object van waar
neming hoeft en nog wel tot waardig object
van waarneming //den mensch als handelend
wezen, den mensch ia de samenleving,'1 en wordt
de historie gelijkgesteld met het wetenschappelijk
onderzoek van het verleden en het heden der
menschenmaatschappij." Daar nu het onderzoek van
het verleden n het heden toch zeker wel aanlei
ding geeft om na te vorschen hoe het heden uit
het verleden ontstond, kan men met deze definitie
vrede hebben, ook al blijft men de voorkeur ge
ven aan Bernheim's bepaling: Die Geschichte ist die
Wissenschaft von der Entwickelung derMenschen
in ihrer Betliatigung als Soziale Wesen." Doch,
welke definitie men ook aanvaarde, de grenzen van
het veld van onderzoek zijn zoo ruim mogelijk ge
nomen, ja zij dreigen zelfs te verflauwen in de
onmetelijkheid vau den gezichtskring.
Het heeft Bernheim dan ook in Duitschland niet
aan tegenstanders ontbroken, die de oude leer blij
ven voorstaan en de geschiedvorsching eerst daar
willen laten aanvangen, //wo die schriftlichen
Aufzeichnungen beginnen oder wo bereits vou einer
Staatlichen Gliederung der Menschheit zu
sprechen ist" 5).
Terwijl nu prof. Kramer zich eerst aan de zijde
van Bernheim schijnt te scharen, loopt hij plotse
ling naar het kamp van de tegenstanders over,
verkondigt, evenals zij, dat //slechts de uit geschre
ven materiaal critisch opgespoorde geschiedenis als
geschiedenis mag gelden," en schijnt, evenals zij,
de gemeenschap eerst in de historie te willen op
nemen, wanneer zij een bepaalden staatsvorm heeft.
Schijnt, zeg ik, omdat het mij niet is mogen ge
lukken (op pg. 25 bovenaan) de bedoeling van
ZHG1. goed te begrijpen. Eerst zegt hij daar:
//Elke gemeenschap, levende onder wettelijke rege
len, welke ook, geregeerd door een gezag, in wel
ken vorm het zij, heeft een Staatsvorm, die zich
wijzigt door in- of uitwendige invloeden." Daarop
volgt: //De geschiedenis van de gemeenschap in
hare veelszins onderscheiden vormen, met
haretallooze lotgevallen, grootendeels door machtig wer
kende individuen middellijk of onmiddellijk
beheerscht, is het hoofdonderwerp der historie."
Wordt nu in den laatsten zin met gemeenschap
alleen bedoeld die, welke een Staatsvorm heeft, ja
of neen? Mij is het niet duidelijk.
Zooveel is echter zeker, dat prof. Kramer op de
tweede helft vau pag. 25 heel wat terugneemt van
de in 't begin zijner rede gegeven bepaling. Had
hij eerst zijn banier geplant op de wallen van de
//geschiedenis der maatschappij", die omvangrijke
stelling wordt thans verlaten voor het reduit van
de staatkundige brieven."
De beschavingsgeschiedenis is reeds uitgesloten,
en wanneer straks de handel aan de poorten van
het gebouw der historie komt kloppen, wordt ook
hem onverbiddelijk de deur gewezen, wanneer hij
geen certificaat van staatsbemoeiing kan vertoonen.
De handel op de Levant kan misschien nog door
een reet van de deur binneuglippen maar met
den handel op de Oostzee wil prof. Kramer zich niet
bemoeien, die vormde geen //staatkundig lichaam".
Alleen als wij moeielijkheden met Denemarken of
/weden krijgen wegens dien handel, zal ZHG1. er
eens aan gaan denken.
Ook de nijverheid verdient slechts belangstelling,
//zoodra en voor zoover de algemeene staatkunde
er den invloed van. ondervindt. De schoenmaker
is der historie onverschillig en ook zijn bedrijf,
het schoeumakersgild wekt haar belangstelling."
Ik zou meeneu dat prof. Kramer, wanneer hij
consequent wil zijn, ook het sclioenmakersgild
niet met zijne belangstelling moet vereeren. Dat,
in de 17e en de eerste helft der 18de eeuw b.v.
de staatkunde veel invloed van de gilden heeft
ondervonden, zal hij wel niet beweren. Evenmin
kan ik mij voorstellen dat hij ze staatkundige
lichamen" zal noemen. En wanneer het voor een
onderwerp ? om opgenomen te worden in de
staatkundige historie voldoende is dat b.v. de
stedelijke regeering zich er maar even mee bemoeit,
dan vrees ik dat de hoogleeraar zij het dan
ook tegen zijn zin zich met evenveel onderwerpen
zal moeten bemoeien als de stedelijke regeering
in den tijd van de Republiek d. w. z. ongeveer
met alles.
Niet Ranke, op wien prof. Kramer zich zoo
gaarne beroept, heeft hem het voorbeeld gegeven
om in een rede, waarmede het hoogleeraarsambt
in de geschiedenis aanvaard wordt, den omvang
van die wetenschap zoozeer te beperken. Heeft
toch Ranke niet gezegd, toen hij in 1836 zijne
inaugureele oratie hield aan de Berlijnsche
Hoogeschool: //Wat kan het menschelijk verstand meer
welkom zijn, dan de kern van het diepste geheim
der gebeurtenissen in zich op te nemen, en bij
een of ander volk gade te slaan, hoe de
menschelijke diugen gegrondvest worden, in kracht toe
nemen, wassen en gedijen ? En hoe, als men lang
zamerhand zoover komt, dat men, hetzij met billijk
zelfvertrouwen kan vermoeden, hetzij met oogen,
die door oefening scherper zien, volledig waarnemen
kan, in welke richting het menschelijk geslacht
zich in ieder tijdperk heeft bewogen, wat het na
gestreefd, wat het bereikt en zich werkelijk ver
worven heeft ? Inderdaad, dit is een deel van het
goddelijk weten. Juist dit is het, wat wij met
hulp der geschiedenis trachten te bereiken, eenig
en alleen in het zoeken van die kennis ligt haar
doel." )
Zulk een opvatting der historie leidt tot de
studie van beschavingsgeschiedenis en van
Wirllischaftsgeschichte." //Maar", dus zegt prof.
Kramer //wie mag zoo overmoedig zijn dien
duizelingwekkenden arbeid te aanvaarden r' Reeds
is hem geantwoord in den Spectator, meen
ik dat het ook volstrekt niet noodig is de
zen gcheclcn arbeid aan n persoon op te dra
gen. Doch," zoo zal Z.II.G1. antwoorden, //de
grondslagen voor een dergelijk plan ontbreken nog."
Ik betwijfel echter of die grondslagen niet gelegd
kunnen worden, wanneer de arbeiders zich willen
stellen onder de leiding van enkele mannen, die
ook in ons vaderland wel aan te wijzen zijii. Zeker
zal dit niet gebeuren wanneer onze historici met
prof. Kramer van meening zijn, dat ./elk weten
schappelijk onderzoek zijne waarde ontleent aan
den arbeid zelf, niet aan eenig algemeen oogmerk
van den onderzoeker, noch aan liet gewicht van
het resultaat."
5) Paul Hinneberg in zijne aankondiging vau
Bernheim's Lehrbuch der historischeu Methode.
Historische Zeitschrift, Neue olge, Band 32.
Heft 3, pg. 4-51.
G) Aangehaald bij Rogge, De wetenschap der
geschiedenis en hare methode pg. 36.