Historisch Archief 1877-1940
K,
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 856
bet wel de moeite waard is eens bet licht
te doen vallen, vooral voor zoover zij
betrekking hebben op het levenslot der
massa die zoo dringend en zoo terecht om
verbetering roept en waartoe voor een goed
deel ook de zoogenaamde middenstand mag
worden gerekend! Eenige aanwijzing hoezeer
ook deze stand lijdt vinden wij in_ net gesta
dig toenemen van het aantal failissementen
der bijzondere kooplieden dat van 1878 tot
1892 steeg van 499 tot 1050 dus meer dan
verdubbelde. De toestand der ondernemingen
met groot kapitaal schijnt daartegenover vrij
gunstig: noch de vennootschappen ondereen
firma noch de naamlooze vennootschappen
vertoonen een gestadige vermeerdering van de
failissementen. Voor de eerste beweegt zich
het cijfer in de genoemde jaren tusschen de
25 en 65, welk hoogste getal alleen in 1885
werd bereikt, terwijl het overigens nooit hooger
steeg dan tot 41 en in 1892 zelfs slechts 28
bedroeg. Voor de naamlooze vennootschappen
fluctueert het cijfer tusschen l en 10, een ge
tal dat alleen in 1892 voorkwam.
Wat den toestand der arbeidende klasse be
treft, zou men haast kunnen zeggen, dat de
statistiek alleen kan strekken om de mate
van ontbering te constateeren, want dat ont
bering hier de grondtoon van_het leven moet
zijn, leert reeds een eenvoudige vergelijking
van de loonen met de kosten der noodzake
lijkste levensbehoeften. Wrj deden dit meer
malen met weglating van_afle genotsuitgaven
en steeds was de conclusie: onbegrijpelijk hoe
de menschen er komen! Bepaalde officieele
gegevens, waaruit alg_emeene conclusiën zijn
te trekken die men niet-ingewijden onder de
oogen kan brengen, ontbreken hier echter ten
eenenmale- Het is inderdaad, alsof men voor
deze toestanden maar liever een sluier laat
hangen. Wel dringen zoo nu en dan eens
zeer schrille kreten tot de buitenwereld door,
maar het grootste gedeelte van de gegoede
klasse heeft er geen voorstelling van hoe al
gemeen het lijden harer medemenschen is. Het
is nweielijk een spijtigen glimlach te onder
drukken, wanneer men in de onlangs door de
Centrale Commissie voor de Statistiek uitge
geven jaarcijfers het hoofdstuk opslaat dat den
wijdschen titel voert van ^Economische en So
ciale toestand der bevolking." Onder de uiterlijke
teekenen van welvaart kan men daar opgaven
vinden omtrent het aantal dienst- en
werkboden, omtrent de huurwaarde, het meubilair
enz, van gebouwen, omtrent het aantal luxe
en andere paarden, omtrent de hoeveelheid
vleesch die er wordt verorberd, etc. Maar
over den toestand der menschen die geen
dienstboden of paarden houden leest men niets,
hoewel toch ook deze zeker wel tot de bevol
king van Nederland zullen mogen gerekend
worden. Evenmin komt men iets te weten
aangaande de woningen van deze soort van
lieden en van het «meubilair" dat zij er pp
nahouden, terwijl het ook een diep geheim
blnft hoeveel hun. toevalt van het rund- en
baïfsvleesch dat jaarlijks wordt »veraccijnsd."
Wij vreezen dat een zorgvuldige statistiek
hieromtrent treurige onthullingen zou bren
gen ! Zoolang evenwel_ zulk een statistiek niet
bestaat, hebben zij die maar steeds beweren
dat het volk 't zoo slecht nog niet heeft, ta
melijk wel vrij spel. Wel zal het hun altijd
moeitlijk blijven vallen aantetoonen hoe
iemand met een loon van ?10 a ?12 in de
«teden en ?6 k ?7 op het platteland door de
wereld kan komen, doch dit bewijs laten zij
gewoonlijk maar rusten. In den regel maken
zg zich van de zaak af' door te wijzen op het
resultaat der verhoudingen en dan te beweren
dat het volk er in het algemeen toch nog
vrij welvarend en knap uitziet en steeds toe
neemt in physieke degelijkheid, wat dan
vooral zou moeten blijken uit het feit dat....
MwliiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiniiiiniiiHHiimiiiHiiniiiimiiiiiHiiiin
dus, en spoedig."
De boer, die klaarblijkelijk dacht dat het
grootspraak was, werd boos.
»Ik herhaal u," riep hij, »dat ik u geen
droppel water geef, als ge uw echtgenoot
niet verlaat en mij volgt! Dit zijn mijne
laatste woorden.'1
»Dat zijn het ook!" antwoordde Hendrika
met heesche, onderdrukte stem. Zij hief het
geweer op. De boer deed een sprong naar
voren om haar het wapen te ontnemen, maar
op hetzelfde oogenblik loste zij het schot en
de kogel drong door Oosthuijsen's schedel.
Hij wankelde, viel voorover in het zand en
was dood.
Nauwelijks achtslaande op het lijk, ging
Hendrika regelrecht naar het vat met water,
waar zij deze wanhopende daad voor vol
bracht had. Al haar krachten verzamelende,
droeg zij het naar haar wagen. Daarop goot
zij een theelepeltje water, met brandewijn
vermengd in de verdroogde keel van haar
stervend kind. Na tien minuten keerde het
bewustzijn terug en opende Barend de oogen.
Haar kind was gered, en in weerwil van
het schrikbeeld, dat haar vervolgde, stortte
de moeder tranen van dankbaarheid. Zij
was het, die haar jongen gered had, maar
tot welken prijs! Na een half uur kou zij
Barend, die in eene geruste sluimering ge
vallen was, alleen laten en keerde zij naar
Oosthuijsen's wagen terug. In dien
tusschentijd waren de Kaffers, die in zijn dienst wa
ren, teruggekeerd en stonden druk pratend
en gesticuleerend om het lijk. Hendrika trad
onbeschroomd op hen toe en haar geweer
opnemende, zeide zij op vasten toon: »Ja, de
baas is dood. Hij wou mij geen water geven
en daarom heb ik hem doodgeschoten Een
van beiden moest sterven, hij of mijn kind.
Gij zoudt het beste doen met naar Inkouan
te gaan en zijne vrienden te zeggen, den
de_ lotelingen hoe langer hoe langer worden!
Dit is inderdaad een feit. het aantal jongelui
beneden de maat van 1.55 M. is werkelijk
verminderd van 1579 op de 28600 gemetenen
in 1880 tot 1278 op de 35200 gemetenen in
1892. Maar de vermeerdering van het aantal
lange slungels bewijst nog volstrekt niet dat
de physieke kracht van ons volk vooruit
gaande is. Het tegendeel blijkt zelfs uit een
andere statistiek die veelal verzwegen wordt,
de statistiek namelijk van het aantal
afgekeurden wegens ziekte of lichaamsgebrek: het
percentage van deze afgekeurden toch is
stijgende en bedroeg in 1892 14,04 tegen 13,35
in 1883. Ook zonder vergelijking, op zichzelf
fenomen, zal men moeten toestemmen dat
it cijfers zijn van treurige welsprekendheid.
Of is het niet een bedroevend en veront
rustend teeken dat 13 a 14 percent van onze
jongens te ellendig zijn om de wapenen te
dragen ?
Een weinig bemoedigend cijfer is ook dat
der veroordeelde gevangenen dat van 1883
tot 1892 is gestegen vao 15 tot 20 duizend.
Daarbij komen dan nog de veroordeelden
in de ijkswerkinrichtingen, waarvan het aan
tal steeg van 2000 in 1887 tot 3594 in 1892.
Vooral treft het hierbij dat het getal jeugdige
veroordeelden zoozeer toeneemt: het vermeer
derde van 584 in 1883 tot 1032 in 1892, d. i.
van 3.90 tot 5.14 per 100 veroordeelden.
Er is echter n cijfer in onze statistiek dat
alle andere in beteekenis overtreft en dat
spreekt voor boekdeelen vol beschouwingen.
Het is het cijfer van het aantal bedeelden.
Dit bedroeg in het jaar 1820 niet minder dan
243743, zijnde 166590 hoofden van huisgezin
nen en 77153 eenloopende personen! Reeds
in 1880 bedroeg dit totaal'216532, maar in 10
jaar tijds steeg het nog met 27000. Neemt
men nu hierbij in aanmerking dat het geheele
aantal huisgezinnen in ons land op 't oogen
blik circa 911000 bedraagt, dan komt men
tot de schier ongelooflijke conclusie dat MEER
DAN 18 PEECENT onzer huishoudens tot de
bedeeling hun toevlucht moeten nemen! Als
men daar nu bij rekent de eenloopende be
deelden, de lieden die leven van bedelarij en
zwendelarij en de overgroote massa die maar
juist den mond kan openhouden als ze zwoegt
van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, dan
moet men, dunkt ons, al zeer optimistisch ge
stemd zijn om te beweren dat het er in ons
dierbare vaderland bizonder rooskleurig uit
ziet!
Socius.
IHIItllllllllllllllMlllllimimillHIIIIIIIIIIIJIItMIHMIIIMIMIUIIMHIIIHIIIlMIIIIM
TOONLLC7J.MVZIEK
Httziek in d* hoofdstad.
Een gedeelte van dit verslag moet gewijd zijn
aan Muziek buiten de hoofdstad, n.!, de opvoering
van: Leiden ontzet, Opera van C. van der Linden
en B. van der Ven in het Ned. Lyrisch Tooaeel
(Vlaemsche Schouwburg) te Antwerpen.
Mijn gunstigen indruk van dit werk ontvangen,
heb ik vroeger uitvoerig beschreven; doch het is
thans mijn doel, melding te maken van de warme
ontvangst die aan dit zangspel ten deel viel, en
tevens eens na te gaan wat uit de inrichting en
samenstelling van deze jonge instelling (aij bestaat
zes weken) voor ons te leeren valt.
De directeuren Henri Fontaine (bij ons als zan
ger gunstig bekend) en Edward Keurvels (die zoo
voortreffelijk Charlotte Corcluy van Peter Benoit te
Amsterdam leidde) hebben begrepen dat deze
ver
MlllflIilllUIIIIIIIIIIIHIIIHIimilHIHIIUIIIIIIIIIililiymiHIIIIIIIIHIIIIililiHIHM
wagen te laten halen."
De inlanders, die geschrikt waren van
haar blik en hare woorden, slopen weg, en
hunne dekens, assegais en de kleinen voorraad
water meenemende, haastten zij zich de
struiken in, verheugd uit de tegenwoordig
heid van deze vreeselijke vrouw te kunnen
gaan.
Toen zij vertrokken waren, begaven Hen
drika's krachten haar. In de laatste twee
dagen was er te veel van haar gevergd.
Zij knielde naast het lijk van Oosthuijsen
neer en weende tranen van angst, wroeging
en medelijden.
Hoe had zij deze man, met wiens beeld
zoovele aangename herinneringen uit haar
jeugd waren samengevlochten,kunnen dooden?
Hoe levendig stonden haar hunne woningen
in Marico, de vruchtbare valleien en het
liefelijke hoogland, de viermaal's jaars
terugkeerende aangename tochten naar het
Nachtmaal te Zeerust voor den geest! Hare
tranen vloeiden weer rijkelijk! Langzamer
hand werd zij kalmer; zij ging Oosthuijsen's
wagen binnen en haalde eene deken, die zij
eerbiedig, bijna teeder, over het lijk uit
spreidde.
Plotseling drongen eenige doffe geweer
schoten tot haar door. Zij kwamen van den
kant van Inkouanéen Hendrika wist wat
zij beteekenden. Haar echtgenoot keerde
terug en hulp was nabij ! Nu eerst besefte i
zij het verschrikkelijke van de schuld, die zij
op zich geladen had en het bloed stolde haar
in de aderen. Hadden deze schoten een uur
vroeger weerklonken, dan had zij de afschu
welijke daad niet behoeven te begaan. Het
was of haar hart ophield te kloppen; zij
zakte in elkander en bleef bewusteloos lig
gen naast den man, die door haar gedood was.
Vijf minuten later was Piet van Staden ?
aangekomen en, zijne vrouw in zwijm
vineeniging zich in verbinding moest stellen met het
machtigste Vlaamsche muzieklichaam te Antwer
pen nl. de Vlaamsche Muziekschool. Peter Benoit
nam het eere-voorzitterschap op zich en heeft
zich met het artistieke oppertoezicht belast.
Reeds dit is teekenend.
Men begreep, dat koor en orkest machtige fac
toren zijn in eene opera en daarom sloeg men
het oog op de oud-leerlingen van de Vlaamsche
Muziekschool. Zoowel het koor als het orkest zijn
bijna geheel saamgesteld uit oud-leerlingen en
leerlingen van die school.
Bij zulke artistieke samenwerking moet men op
den duur wel eene opera krijgen, die den naam
kunstinstelling ook verdient.
Natuurlijk getuigde deze opvoering op vele plaat
sen nog van de mindere ervaring en tooneelroutine
van velen, doch het is hier niet de zaak: wat is
de opera reeds, doch wat zal zij worden. Veel
moet nog anders en beter worden, doch de ijzeren
hand van den heer Keurvels bracht in de ensem
bles reeds zeer veel glans, en hoewel sommige
vertolkers in hunne partijen te kort schoten, waren
Mej. Levering als Elisabeth (eene jonge zangeres
die belooft,) en de heeren Baets als Van Noort
en Fontaine als Van der Werf zeer te prijzen.
Het koor klonk zeer frisch.
Wat mij genoegen deed was, dat het (dikwijls
zoo valsche) pathos waaronder wij, dank zij de
Fransche Groote-Opera, nog steeds gebukt gaan,
hier vermeden wordt, er wordt veel werk van een
voud en natuurlijkheid gemaakt.
Dit alles vind ik voor een begin al heel veel,
en houdt meer belofte in, dan een goede bezetting
van twee of drie hoofdpartijen zonder goede basis.
Vooral het feit dat het koor den hoorder ook
genot zal kunnen verschaffen, is in de Opera voor
ons zoo iets ongewoons, dat het wel met gulden
letteren mag worden aangeteekend. Het vormt met
het orkest de basis zoowel bij een opera als bij
een oratorisch werk en men kon dan ook van zoo
goede kunstenaars niet anders verwachten, dan dat
hunne aandacht bet eerst hieraan gewijd zoude
zijn. Dank zij de samenwerking van de Muziek
school en het Tooneel zullen «vij (ik ben er van
overtuigd) zeer spoedig belangrijke resultaten zien.
Het Lyrisch Tooneel te Antwerpen heeft dus
datgene wat iedere Opera moest hebben: een
Foorbereidende leerschool.
Ik heb dien avond met verrassing ontwaard hoe
enthousiastisch men voor deze stichting gestemd
was.
Zonder geestdrift wordt in de kunst niets goeds
verkregen, zegt, Schumann.
Die geestdrift is hier aanwezig. Zij kan ons
tot voorbeeld strekken; bovendien kunnen wij iets
leeren van het zegenrijke effect door samenwer
king verkregen.
.vi en moet deze stichting de gelegenheid geven
zich te ontwikkelen; doch om te voorspellen, dat
zij zich in krachtige en gezonde richting zal ont
wikkelen, behoeft men geen profeet te zijn.
Het publiek toonde zich met Leiden ontzet zeer
ingenomen. Na de eerste acte reeds was het applaus
warm en krachtig. Dit herhaalde zich bij de vol
gende bedrijven.
Na het vierde bedrijf werden componist en dichter
op het tooneel geroepen en zoowel door de mede
werkers als het publiek luide gehuldigd.
Meester Beuoit verscheen op het tooneel en reikte
aan de heeren Van der Linden en Van der Ven
een versierden palmtak over, waarbij hij ongeveer
zeide: Wij brengen aan u, mijne heeren, onze har
telijke hulde. Beschouw die niet alleen als eene
waardeering voor uw schoon zangspel, doch ook
als een bewijs van dankbaarheid, dat gij en vele uwer
Noord-Nederlandsche kunstbroeders zooveel hebt
gedaan voor de uitvoering van onze toonwerken
in Noord-Nederland.
Dat wij daar dankbaar voor waren, hebben wij
u bewezen door zoo spoedig mogelijk een werk van
een onzer Noord-Nederlandsche stambroeders op
te voeren.
Dit feit is nu geschied! Dat uw werk
gewaarmiiiiiiitiiiiiiiiiiMiii
iiniiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiuiiiiiiiiHiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiuii
dende bij het nog niet koude lijk van Schalk
Oosthuysen, gevoelde de anders zoo kalme,
ferme Hollander, zijne knieën knikken. Hier
moest iets ontzettends gebeurd zijn.
Toen met behulp van brandewijn en water
de levensgeesten weer waren opgewekt, ver
telde Hendrika hem de geheele toedracht
der zaak. Het was hem onmogelijk haar een
verwijt te maken, al waren de gevolgen van
hare daad niet te overzien. Zijne vrouw stond
te hoog b,ij hem aangeschreven, dan dat hij
niet zou begrijpen, dat zij slechts in het
uiterste geval met den dood van haar kind
voor oogen er toe kon gekomen zijn om hare
handen te bevlekken met het bloed van een
harer medemenschen.
Dien avond werd Oosthuyzen begraven en
om de wilde beesten op een afstand te hou
den, werd liet graf met doornen bedekt en
met een scherm van doornen omheind. Den
nacht daarop kwamen de ossen terug en den
volgenden dag ging men, aan angst en kom
mer ter prooi, door naar Inkouané, waar
zich een vreeselijk drama afspeelde. De
bronnen waren verdroogd, liet grootste ge
deelte van het vee was van uitputting be
zweken, het gebrek aan water nam toe, en
mannen, vrouwen en kinderen stierven bijna
van dorst. In zulke omstandigheden zijn
menschen geen strenge rechters : ieder is te
veel vervuld van zijn eigen ellende. Toen
Piet van Staden en zijne vrouw aan de lei
ders der expeditie vertelden wat er was
voorgevallen, verlangden zij niets meer dan
dat zij zich voor goed van den »trek" zouden
afscheiden en heen zouden gaan. Niet zonder
reden waren zij verheugd dat zij er zoo ge
nadig afkwamen. Bij een zoo weinig ont
wikkeld volk als de trek-bocren worden
moordenaars gewoonlijk met gelijke munt
betaald.
De Van Stadens trokken de wildernis in
deerd is geworden moeten u de toejuichingen be
wezen hebben.
Aanvaardt dan dezen palmtak als eene hulde aan
U en onze Noord Nederlandsche kunstbroeders!"
Met belangstelling heb ik van het streven van
deze jonge instelling kennis genomen; ik hoop
tevens dat de hoofdgedachte die bij deze stichting
is vooropgesteld, ons ook eens de oogen mogen
openen om te trachten te verkrijgen, wat door
samenwerking, doch vooral door een echt artistiek
streven zou zijn te bereiken.
Thans keer ik tot onze goede stad terug en
begin met de verklaring dat, wat men ook van
ons operawezen moge zeggen, ons concertwezen op
een hoogen trap van ontwikkeling staat. Dat hebben
weer twee uitvoeringen bewezen, die (helaas!) heden
op den zelfden avond plaats hadden nl. de eerste
soiree van de heeren Timmer en Wirtz, de uitvoe
ring van de Liedertafel Euterpe (Directeur den
heer Joh. M. Messchaert) en bovendien het con
cert van de Maatschappij Cecilia onder leiding van
Mr. H. Viotta.
De voordracht van alle vioolsonates van Beet
hoven in het vorige seizoen hebben mij reeds de
gelegenheid gegeven uitvoerig de gaven en vooral
het schoone samenspel van de heeren Wirtz en
Timmer te bespreken. Ook thans in de sonates van
Bach (A..gr.t.) B,. Schumann (A.kl,t.) Brahms
(G gr.t.) en Grieg (C.kl.t.) waarvan ik de drie eer
ste hoorde, hetgeen mij een werkelijk kunstgenot
verschafte, (zooals men dat alleen bij vertolkingen
van den, eersten rang smaakt) kwamen die gaven
op zeer schoone wijze uit.
Ik dring er dus sterk op aan, dat zeer velen deze
uitvoeringen gaan bijwonen, want de vele af
wezigen hadden groot ongelijk.
Ik heb bij de volgende soirees nog alle gelegen
heid op deze uitvoeringen terug te komen, ik ga
dus thans over tot de uitvoering van de
liedertafel Euterpe.
Het bleek mij, toen ik voor het tweede deel bin
nen kwam, uit de enthousiastische mededeelingen
van kennissen, dat, ik veel gemist had door het
eerste deel niet te hooren.
Zij wisten natuurlijk niet dat ik ook eene groot
kunstgenot had gesmaakt, doch ik vernam dat
Eutfrpe, zelf voor haar doen, buitengewoon mooi
had gezongen en dat vooral de Zweedsche,
Noorsche en Oud-Finsche volksliederen van Grieg voor
kleine koor en baritonsolo, een zeldzaam genot
hadden verschaft, welk genot nog verhoogd werd
door Messchaert's voordracht van den solo, en dat
de heeren Henri Tibbe en Julins Röntgen eene
Romance (Variationen ber ein Norwegisches Volks
lied) voor twee piano's van Grieg voortreffelijk
hadden uitgevoerd.
Het speet mij, dit te hebben gemist, doch men
kan maar op n plaats tegelijk genieten en dus
zette ik mij neder om tenminste Let tweede deel
te kunnen hooren.
Het koor klonk zeer schoon, vooral in Löwe's
ballade: Die Heinzelmdnnchen door den heer Mes
schaert op effectvolle wijze voor koor gearrangeerd.
In dit werk kwam de zangkunst van de leden van
Euterpe het best uit.
Een scherzo voor twee piano's van Röntgen (in
onze stad reeds meermalen uitgevoerd) Werd door
den componist en den heer Tibbe op brillante wijze
vertolkt. Te recht werden zij warm toegejuicht en
teruggeroepen.
Deze avond was voor Euterpe en den heer Mes
schaert een hoogst gelukkigen avond, want Ettlerpe
deed zich van hare beste zijde kennen.
Gisteravond bewees de Maatschappij Caecilia
eveneens weer, dat onze orkestkrachten van groote
beteekenis zijn; deze uitvoering mocht een (zelfs
voor Cecilia) buitengewoon succes verwerven.
Na de bekende overture: Die Fingahhöhle van
Mendelssolm werden de drie orkestrale gedeelten
uit Berlioz' Romeo et Juliette ten gehoore gebracht.
In dit meesterwerk gaf het orkest op vele plaat
sen eene vertolking, zooals men zich niet beter kan
wenschen. Het eerste en tweede deel en het zoo
nraMnumiiuiiiiiiinuiiiimniiiiiiiiiHiitmniiiiiiiiimiiiiiiiiniifii
en bereikten na veel tegenspoed de
Okavango rivier, voorbij het meer N'Gami. Maar
Hendrika kon hare smart niet van zich
afzetten ; de gedachte, dat zij de oorzaak was
van het ongeluk van haar man en kind, die
nu als ballingen moesten voortleven, liet
haar geen rust. Met den dag werd zij
bleeker en lusteloozer ; al hare vroegere moed en
wilskracht waren verdwenen en keerde niet
weder; en toen zij in de moerassige streken
van den Okavango waren aangekomen kon
zij de gevaarlijke koortsen, die in de onge
zonde streek heerschten, geen weerstand
bieden.
Doodzwak en uitgeput was zij eindelijk
niet meer dan eene schaduw van wat zij
vroeger geweest was ; hare leden weigerden
j haar hunnen dienst. Onder een grooten
Motjeerie-boom sloegen zij hunne tenten op, en
verpleegd door haar man en Andries, den
Hotten lot, die hen niet had verlaten, stierf
zij, met Barends hand in de hare.
Hendrika van Staden rust, zooals zoo
menige koene, heldhaftige Hollandsche vrouw,
die in Afrika haar tweede vaderland gevon
den heeft, in de dorre woestijn, onder den
hoogen Motjeerie-boom, in welks zwaar ge
bladerte de wilde boschduiven hun /acht
requiem kirren. Het groote wild, dat zij zoo
lief' had gehad, zwei f t vrij en ongestoord op
de eenzame vlakte. En aan de bron, die
zich dicht bij haar graf bevindt, komen
's nachts de slanke giraffe, de zware olifant,
de gevlekte zebra, de gespierde leeuw en de
tengere steenbok hun dorst lessclien.
Welke rustplaats kan harer meer waardig
zijn ? En zoo Hendrika gedwaald heeft, toen
zij die eene groote verzoeking geer. weerstand
kon bieden, welke vrouw, welke moeder zou
anders gehandeld hebben 'i Wie zal haar
daarom veroordeeleii ?