De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 3 december pagina 4

3 december 1893 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 858 noten debuteerde, zeide Helmesberger: »Einem ge«chenkten Raaul sieht man nicht insMaul." Bjj een Mozart-jubileum te Weenen werd op gemerkt dat twee orkest-directeuren zich in de tempi hadden vergist; de een nam ze te snel en de ander te langzaam. Hoe kan men, zoo vroeg iemand aan Heimesberger, zich bij Mozart nog in de tempi vergissen. O! zeide hy, dat kan gemakkelijk gebeuren, want dat zyn. tempi passati. Jules Claretie, de administrateur-generaal der Comédie Frangaise, heeft op een aantal aan hem gerichte brieven omtrent de uitspraak van zijn naam, een open brief aan een journalist geschre ven, waarin het heet;,»Men spreekt uit?'Claretie. In het patois van Périgord, al ben ik te Limoges geboren, my'n familie is uit de buurt van Bergerac zegt men Claretio, mousstt Claretio, en Iaat de «klin ken. Een van m\jn oudooms, een broer van mjjn grootmoeder van vaderskant, Pelissier de la Queyrie, die met Raynouard samenwerkte aan de Etudes de la Langwe romane, heeft tusschen 1830 en 1835 aan het tooneel gedaan, en zeker om mijn grootvader, zijn zwager, genoegen te doen, de spelling van den naam vastge steld. In Nelty ou la fitte perdue zijn drama, komt een »Clarthy" voor, dien men v\jf acten lang altoos met de t noemt. Toen Saint Marc-Girardin mij examineerde voor m^jn candidaats, vergiste hjj er zich niet op; hy zei: »Yous vous prononcez comme partie." BMHCIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIHIII» Nog een Hollandsen prentenboek, en waar veel moois in is. Het leelijke jonge eendje, naar het sprookje van ^'NDEKSEN. Geteekend en gelilhografeerd door T. VAN HOYTEMA. Am sterdam, C. M. van Gogh. Met de deur in huis vallend, moet het ter af doening dan maar ineens gezegd, dat, van hoe enormen vooruitgang op zijn vorig boekje, en van hoeveel talent inderdaad ook getuigend, deze uitgave toch niet voluit geeft wat het welgeslaagde int eekenbiljet roor de proefexemplaren, dat hier onlangs met warme ingenomenheid werd begroet, ons gespannen optimisme wel verwachten deed. Neen, geenszins voluit, want onder de eenendertig prenten, zijn er niet meer dan enkelen die van bewerking zóó gaaf geslaagd en zóó kompleet van houding zijn. Wel blijkt, daarentegen uit de meesten een veel booger vlucht van willen, maar dat is het juist: de hand is nog te zelden de idee nabijgebleven. Er valt in dit werk te veel haast te bekennen, er zijn te stellig onrijpe kompozitits in, en het laatste gedeelte schijnt te feitelijk afgeroffeld. Doch wanneer hier nu nog aan toegevoegd mag worden, dat in de bewerking van den steen, het penwerk en de krijtpartijen soms heelemaal falen saamtegroeien, dat de teekenaar voortaan, wat j uu a'.leen in de proef-exemplaren deed, ook vooral de letters eigenhandig op den steen moet brengen dat op enkele bladen, de bijna levensgroote fragmenten van beesten leelijk lomp doen, en dat al zulke teekeningen, waarop iets anders dan eenden, ganzen, zwanen en kalkoenen voor komen, en deze voor katten, menschen, huisraad of anderszins plaats maken, te ver vallen bezijden wat de heer Van Hoytema, ietwat eenzijdig juist zoo speciaal vermag, en dit zoozeer zelfs dat men die nummers veel liever uit de rij zou willen missen, dan is ook in u langen adem ongeveer alle kwaad opgesomd, dat een strenge kritiek vin den kan, van een prettig boekje, dat kloek is aange pakt, en overigens zooveel wezenlijke waardeering verdient. Neen, nog n bizondere grief wil ik niet ver zwijgen: zij is, dat de teekenaar van het mooiste moment uit heel het aantrekkelijk sprookje in ge breke gebleven is iets aanschouwelijk moois te maken. Want waar aan het einde van het verhaal, de jonge zwaan, te midden van zijn schoone soortgenooten gekomen, zich bukt, om in den stroom zijn eigen fiere beeltenis te ontwaren, daar had de pracht van een statigen vogel, als in een apo theose moeten troonen, koninklijk midden in een kring van trotsche vormenslankheid, in plaats van dat, tusschen een aantal meer-en-min-mormeldieren in, .een van deze, grimmig naar zijn eigen kop te pikken schijnt. Maar de heer Van Hoytema kan meer, veel meer. De een met deze, de ander met gene hoofddeugd, zijn er in dit zijn tweede prentenboek, ten minste een dozijn voortreffelijke bladen, tezamen zeker en het is zijn schuld niet zoo dit eigen lijk bitter weinig zegt het beste uitmakend, wat er ten onzent nog in dit genre geleverd werd. Kalden goeden opzet in het omslagblad van de gewone editie, en de vlotgeteekende klisbladeren op bladz. III te hebben opgemerkt, komt men met de daaraanvolgende pagina in eens op den vollen dreef. Wat een zwier, wat een plezier en een lek ker geplas, in dien bonten, lustig snaterenden eendenstoet. En wat een allergezelligst gepiep, op de m ooi-getinte prent daartegenover, waar de eendeknikentjes in schier onverbeterlijk gesnapte aktietjes, uit de eiers komen stappen. Nog beter is pag. VIII, omdat er de moeder eend, van ons wegwaggelend, ook pas recht fraai op is, en het geheel daar van samenstelling en kleur, al ongemeen harmonieus en frisch mag worden genoemd. Ook de heele omgeving van de zwemmende eend op pag IX is gelukkig, en dan volgen X en XI als zeer goede: pag. X vol lek kere buitendagruimte in dat bonte hoenderpark, en pag. XI in de linker partij, waar de donkere eend bij de rhododendron staat, getuigend van weer een anderen kloeken kant in het talent van den teikenaar. Op XV, waar de lucht onbehoorlijk mislukte, is onderaan, de aktie van het dolende leelijke jonge eendje, buitengewoon gevoeld, terwijl de vlotte, en van karakter echt Hollandsche prent op pag. XVI en de expressievolle XVII juist van die kwaliteit zijn, die men in heel het boekje zou willen opgehouden zien. Maar nadat dan in de volgende vluchtig uitgevoerde prenten tusscheu goede dingen als de eend in de bijt en de trekzwanen in de lucht het gehalte te vaak beneden des teekenaars eigen peil zakt, is het of hij van den boekjeskijker geen afscheid heeft willen nemen, zonder nog eens te laten zien, hoe hij zelf wel voelt dat het eigenlijk zijn moet. Want dat is het verbeelden van een faze in een verhaal, dat is het verwerken van het geziene tot een cierlijk beeld, dat is wel het komponeeren van een prent, wat hij doet op de slotpagina (jammer dat de kleur daar nu juist minder vol en fijn in is), waar tusschen allerlei pronkende bloe men, de jonge zwaan den fraaien kop tusschen zijn vleugels steekt, zich bedremmeld op n poot stellend, na zooveel plagerij verlegen met het ver worven geluk. Dit blad en het titelvignet op den omslag van de proef-exemplaren hebben, wat aan de andere wel eens te weinig geordende tafereelen in het boekje ontbreekt, datgene namelijk wat men eenigen beheerschten stijl zou kunnen noemen, en waartoe de heer van Hoytema ongetwijfeld zal zoeken blijvend te geraken. Want iemand als hij, behoeft niet bang te zijn zich wat in te pennen. Van nature toont hij een frischheid en royaliteit, die hem niet licht zullen begeven, die integendeel bij meerder samen trekking slechts aan kracht van uiting kunnen winnen. * De franke vinding, de rake kijk op de dingen, de onbenepen voordracht, en vlotte behandeling, zijn van dezen teekenaar vooral, de nog wel te beschaven en te koneizeeren kostbare eigenschap pen. Er is iets van dat opene, dat lenige, dat ge zonde in hem, dat aan niets minder dan aan het gulle, gelukkige talent doet denken van Randolph Caldecott, den Caldecott der zestien onovertroffen Picture-books bedoel ik. En met het noemen van dien naam moge mede eenigszins aangegeven zijn, wat men van 'den heer Van Hoytema bizonders schijnt te mogen ver wachten. Wanneer de hoogst gelukkige ingevingen,die vooral op pag. V, VIII, X, XVII, XXV en XXXI van zijn Eendje, den ontvankelijke zullen trtffen, niet het puikste maar het gemiddelde worden mogen van wat hij in zijn mars heeft, waaneer hij er toe kome aan den bouw van elk zijner prenten, die uiterste zorg te wijden, die nu nog slechts aan gedeelten is besteed wanneer hij door dat staag volhar den,waartoe het uitzicht op een mooi doel ons immers prikkelt, den verbazenden stap vooruit van zijn vorig boekje tot dit tweede gedaan, nog weder eens eenige malen mocht maken, dan, wel dan zou ons het fortuin kunnen gebeuren, eerlang een be voorrecht kunstenaar onder ons te hebben, die telken jaar weder de donkere dagen vóór Kerstmis kwam verlichten met de velen vreugde brengende vrucht van zijn tot een heerlijk vast kunnen vol groeide gaven. En waarlijk, heeft terwijl zoovelen, die toch ook niet onbekrabbeld zijn van geest, angstig den weg hebben te zoeken, welke in het duister voor hen gebaand mag zijn heeft dan de sympathieke teekenaar die tot het maken van lustig-mooie prentenboeken zoo duidelijk voor bestemd schijnt, ook al valt er thans op zijn werk misschien nog wat aau te merken, voorloopig al niet alle reden met zijn gesternte tevreden te zijn? JAN VETII. Schilderyen der Oud-Hollandsche school in Moravië. In Band II der onder redactie van dr. J. A. Freiherr von Helfert uitge geven wordende Mittheilungen der driften (Archiv-) Section der K.K. Central-Commission zur Erforschung und JLrhaltung der Kunst- und historifchen Denkmale, Wien, 1893, komen van de hand van Dr. Wilhelm Schram op pagg. 65?103 «Berichte ber das in den Archiven der Stadt Brünn befindliche kunsthistorische Quellen-Material," voor. Uitvoerig bespreekt hij in dat opstel o. a. de door den verdienstelijken Moravischen verzame laar en kunstvorscher Johann Peter Maria Cerroni, te Brünn den 3en September 1826 overle den, nagelaten groote verzameling, op kunsthis torisch gebied betrekking hebbende, handschriften. Daar nu in dit stuk een paar malen Neder landsche schilders en schilderstukken genoemd worden, en de Mitiheilungen bij ons vrij wel on bekend zijn, meen ik onzen kunsthistorici geen ondienst te doen, door, tot mogelijk verdere nasporingen, wat dr. Schram hierover mededeelt, nog eens te laten afdrukken. Op pag. 70 van zijn opstel beschrijft dr. Schram een handschrift van Cerroni, waarin o. a. de in de kerken van Olmütz, in de aartsbisschoppelijke residentie aldaar en in het bezit van privaat personen zich bevindende kunstwerken opgenoemd worden, en zegt dan: Die Namen der Maler (Dürer, berühmte Italiener und Niederliinder) sind berall beigefügt. Op pag. 72 noemt hij een ander HS. van hem, »Verzeichnis der lgemalde im Stifte Neureisch," waarin alle Bilder unter Anführung des Meisters, der Grösze, des Stoffes (Leinwand, Holz, Kupfer) opgeteld worden. Hoezeer nu onder deze 203 schilderstukken zich wel copieën zullen bevinden, zegt dr. Schram toch, dat in deze »Verzeichnis'', sehr hervorragende Bilder, meist italienischer und niederliindischer Kiinstler voorkomen. Als vortrefflich vervolgt hij dan oder besonders schün werden von Cerroni bezeichnet: 1. »Einzug einer niederlandischen Gouvernantin und die Huldigung an dieselbe;" zwei Stucke auf Holz, der niederlandischen Schule angehörig. Pag. 78 is wederom van een ander HS. van Cerroni in drie kwarto-banden sprake, waarin o.a. de op het slot te Austerlitz in Moraviëzich bevindende schil derijen beschreven worden. Hoewel de Franschen in 1805 103 schilderstukken uit dat slot geroofd hadden, had echter vorst Alois von Kaunitz uit zijne, door vorst Wenzel bijeengebrachte, schilderij galerij, in 1819 nieuwe kostbaarheden naar Auster litz gebracht, darunter Gemalde von Tizian, Ant. van Dyck, Fr. Snyders, Heuscli (Jacob de V), Ossenbeek, Breughel etc. Uit een te Brünn in 1838 door Ernst Hawlik, mede een Moravisch Kunstforscher, uitgegeven werkje weten wij helaas, dat de schilderij-galerij te Austerlitz zich toenmaals in deerlijk verval bevond. Eindelijk vinden wij nog op pag. 83 een HS. van Cerroni »Kupferstecher?Lexikonnach Schulen geordnet", in vijf folio-deelen genoemd, waar van het derde deel de Nederlandsche school be handelt. Bei Aufziihlung teekent dr. Schram hierbij aan der Stiche des Lukas von Leyden im III. Bande führt Cerroni auch einen aus dem Jahre 1524 an, der in dem Werke von Bartsch »Le peintre-graveur" nicht verzeichnet ist. Der betreffende Stich stellt einen starken Mann dar, der Amor's Bogen spannt, wahrend Amor selbst mit dem Finger auf einen Alten zeigt, der unter einem Baume schlaft. Amsterdam. J. H. L. VAN DEH SCHAAFF. Sinds circa twee jaar hield de heer Hendr. Klyn zich bezig met het schilderen eener copie op de ware grootte, naar Rembrandt's Optrekken vin het Ko'-poraalschap van Banning Cock (De Nachtwacht). De heer Klijn stelde, alvorens er mede naar het buitenland te vertrekken, eenige kunstlief hebbers en critici in de gelegenheid er kennis mede te maken in het »Gebouw voor den Wer kenden Stand." Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co., Kalverstraat is geëxposeerd een waterverfteekening van William Estall. ??nUUIIIIIIIMIIItlllllMlimilllllMIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIHIHIItlllllllllllllMIIIIMi Iets over Volkslectuur". (Ingezonden). Volgens eene in Mei 1.1. verspreide circulaire hebben de heeren S. L. van Looy en H. Gerlings, uitgevers te Amsterdam, in overleg met de heeren W. L. P. A. Molengraaff en W. van der Vlugt, hoogleeraren te Utrecht en te Leiden, het plan opgevat eene binnen het bereik van smalle beurzen vallende volksbibliotheek, zoowel van wetenschappelijken als van letterkundigen aard, het licht te doen zien. Allen, die het plan wenschen te steunen, 't zij door eigen arbeid of door vertalingen of populaire bewerkingen van geschikte vreemde boeken, worden door laatstgenoemde heeren verzocht hun naam aan hen kenbaar te willen maken. »Vooral tot Nêerlands jeugdige vrouwen zij dit verzoek gericht." Ware deze laatste zinsnede niet in de circu laire voorgekomen, ik zou nog eenigszins met het denkbeeld der heeren hebben kunnen instemmen. Thans echter niet! Het is waar, dat geschikte volksliteratuur te onzent schaarsch is en thans vooral, nu zoowat iedereen de leidsman van het volk wil wezen, behoefte er aan is. Toch is 't ook de vraag, of jonge vrouwen, in aanmerking genomen hare eigenaardige stelling in de hedendaagsche maatschappij, wel de geschikten zijn om die behoefte aan te vullen. Ik geloof zeker, dat enkelen van haar in staat zyn eene goede novelle te leveren. Maar hebben wij van dergelijke lectuur niet reeds een talrijken en goedkoopen voorraad? Laten wij eens zien! Wij bezitten a 10 cents per nummer: «Waren dorfs Novellen-Bibliotheek", «Geïllustreerde Novellen-Bibliotheek", »Frank's Novellen-Bibli otheek" en a 5 cents per nummer: de Volksge schriften, uilgegeven door de «Maatschappij tot Nut van 't Algemeen", welke allen, voor zoover ik weet, nog steeds geregeld worden voortgezet. Wij kunnen voor 50 cents een werk bekomen van Ten Kate, da Costa, Beets, Ter Haar, Van Lennep, Ter Gouw, Vondel en Luyken; de Guldens-editie is voor 60 cents verkrijgbaar; wij hebben eene Halveguldens-editie; De G nestet en »De Schoolmeester" kosten 35 cents; Van Zeggelen is voor 70 cents te koop. Er bestaat eene »Algemeene Bibliotheek" a 15 cents; een »Klassiek Letterkundig Pantheon" a 30 cents; «Zwolsche Herdrukken" worden verkocht a 35 cents; ook bij de firma's Wolters te Groningen en Suringar te Leeuwarden ver schijnen tegen tamelijk lagen prijs Klassieken. En wie kent Bolle's en Cohen's aanbiedingen niet? Goedkoope boeken dus in overvloed! Het is mij, daar ik op geene enkele wijze met den boekhandel in betrekking sta, onbekend of de door mij genoemde literatuur, niettegenstaande den lagen prijs, met succes wordt gedebiteerd. Ik betwijfel 't echter, want het volk is arm en en daarom vraagt het »de Wetenschap" kosteloos. Het moet bekend worden met Sociologie, Staaten Staathuishoudkunde, Rechtswetenschap, Ge schiedenis, Aardrijkskunde, Natuurkunde, Opvoed kunde enz. Over al die vakken bestaan wel zeer veel partijdige schoolboeken, waaraan het volk niets heeft, en zeer dure ingewikkelde werken, die zelfs dikwijls den student te moeielijk zijn, doch ternauwernood n bevattelijk onpartijdig volks boek. Welke jonge vrouw .of geleerde zou die zware boeken, beknopt en duidelijk in den volkstoon kunnen overbrengen ? Ik vermoed geen een.' Toch is dat zoo erg niet, tenzij onderwijzers, leeraren, professoren, doctoren, advocaten, pre dikanten, kortom allen, die wetenschappelijk zijn opgeleid, kostelooze cursussen openen voor het volk, bijgewoond door hoogstens 50 personen b.v. Hoeveel gebouwen zijn er niet, die daarvoor zeer geschikt zijn? Zelfs een kerkgebouw, dat doorgaans toch gedurende eene gansche week leeg staat, zou dan ook nog nuttig kunnen zijn! Openbare vergaderingen brengen de ontwikke ling niets verder; zij zijn te afmattend, vooral door hare langdurige debatten. Van cursussen verwacht ik meer heil. Moet men een boek, zoo gauw men 't niet begrijpt of te vervelend vindt, neerleggen, in een gesprek kan men over en weer vragen doen en dat is ook meer opwekkend dan lezen. Het volk moet tevens veel meer gelegenheid gegeven worden concerten en tooneel voorstellingen kosteloos bij te wonen; ja ik durf veronderstellen, dat het misbruik van sterken drank zou afnemen, wanneer de helft kroegen en cafe's in leeszalen herschapen konden worden. »0ns Huis", de Vereeniging sLeeskunst", de Maatschappij »Tot Nut van 't Algemeen", de «Maatschappij voor den Werkenden Stand" zouden een weldaad doen door tot een en ander van het hierboven besprokene het initiatief te nemen. Thans nog een vraag aan de heeren Van Looy en Gerlings. Bij hen vooral zijn in de laatste jaren uit muntende, maar wel wat kostbare werken op sociologisch gebied verschenen. Kunnen zij dan ook niet beginnen een goed voorbeeld te geven door hun eigen fondsen goedkoop aan te bieden ? GEKARD G. LENSELINK. niniiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiii Mendes da Costa. H. C. Muller. (Ingezonden.) Diep verontwaardigd over de schandelijke en, »om het kind bij zijn naam te noemen", laag hartige wijze waarop de heer H. C. Muller zijn erbarmelijke knoeivertaling tegen de dubbel en dwars verdiende terechtwijzingen van den heer Mendes da Costa gemeend heeft te mogen ver dedigen, acht ik het mijn plicht hier openlijk te verklaren dat ik voor den heer Mendes da Costa als literator steeds de hoogste achting heb gevoeld en blijf gevoelen. Leiden. J. J. HAKTMAN. Natuurlijk zijn wij bereid van meerdere ver ontwaardigde hoogleeraren betuigingen van hooge achting, hetzij voor den heer Mendes da Costa, hetzij voor den heer H. C. Muller, op te nemen; maar opdat ons ruimte voor den stroom van verontwaardiging niet ontbreke, noodigeti wij hen dringend uit zich aan een even beknopten betoogtrant te houden, als die, waardoor het schrijven van den heer Hartman zich onderscheidt. RED. (Ingezonden). Geachte Redactie! Twee weken geleden bevatte uw weekblad een stuk van den heer Mendes da Costa, waarin deze de onlangs door de heeren H. C. Muller en Ch. M. van Deventer aangevangen reeks van verta lingen der klassieke schrijvers besprak. Onom wonden keurde hij die onderneming daarin af, en noemde dr. Muller's vertalingen door vele onnauwkeurigheden ontsierd. Een gelijkluidend oordeel, door tal van bewijzen gestaafd, heeft dr. Mehler dezer dagen in het Schoolblad uit gesproken. Dat de heeren Muller en van Deventer daar mede niet zouden zijn ingenomen, liet zich den ken. In het nommer van 25 November staan dan ook replieken van hunne hand. Dr. van Deventer heeft, als man van ernstige studie, aan zelfbeheersching gewoon, zich daarbij strikt tot de zaak zelve bepaald. Dat dr. Muller eveneens zou handelen, kon wel niemand verwachten die met zijn persoon eenigermate bekend is. Het was te voorzien dat hij driftig zou worden, en wat zegt niet een man die driftig is ! Maar dat hij zóó iets, als door hem onderteekend in uw blad te lezen staat, heeft kunnen schrijven, zie, dat valt me toch van hem tegen. Ik zou er echter niet aan denken mij in dezen pennestrijd te mengen, zoo de heer Muller niet had goedgevonden mijn naam te noemen op een wijze die mij het zwijgen onmogelijk maakt. Hij verklaart namelijk niet te weten welk aandeel de heer Mendes heeft ge'iad aan de schoolboeken die deze gemeenschappelijk met mij heeft uit gegeven. Nu, dat geloof ik graag; ik denk zelfs dat dr. Muller te midden zijner vele en veel soortige werkzaamheden wel geen tijd zal hebben gevonden om zich een oordeel te vormen over ons beider arbeid. Maar het zij mij vergund, ter voorkoming van mogelijk misverstand, hier open lijk en waarlijk niet voor de eerste maal mijn erkentelijkheid uittespreken voor het vele wat ik van mijn vriend en medewerker Mendes heb geleerd, en mijn bewondering voor zijn tact, zijn nauwkeurige kennis, zijn onverzettelijke zelfcritiek, zijn zelfstandig oordeel, die mij vele malen voor overijlde gevolgtrekkingen hebben behoed. Dat onze Attische Vormleer thans voor de 5e maal ter perse is, ons Taaleigen der Ho merische Gedichten onlangs voor de 3e maal is uitgegeven en ook in het Duitsch en het Fransen. is vertaald, onze Homerus-editie met critischen commentaar weldra in herdruk zal verschijnen, be wijst wel dat die «schoolboeken" hun weg hebben ge vonden aan de Nederlandsche Gymnasia, en ook daarbuiten niet onbekend zijn. En dat onbereken bare succes is voor een zeer groot deel het werk van Mendes; en wanneer ik nu lees van »Mendes' oppervlakkigheid", dan weet ik niet waarover mij meer te verbazen, over de woorden zelve of over het feit, dat juist Dr. H. C. Muller het is die deze beschuldiging heeft uitgesproken. U dankzeggende voor de verleende plaatsruimte, teeken ik mij hoogachtend, Leiden, 28 Nov. 1823. Uw dw. J. VAX LEEU \VEX Jr. Miji,li'.: r de Redacteur .' Is het mij vergund een paar opmerkingen te maken naar aanleiding van het stuk iu uw vorig nummer van dcu heer Mendes da Costa, over de vertalingen der heeren van Deventer en Muller. De waarde dor vertalingen als zoodanig wensch ik buiten beschouwing te laten. Dat goede vertalingen bijna uitsluitend door knoeiende gymnasiasten zouden gebruikt worden, zie ik niet in. Maar dit ter loops. Mijn voornaamste bedoeling is te ken nen te geven, waarom ik de vrees niet deel van den heer M. d. C., dat het nu op liet gymnasium gedaai: moet zijn met de lectuur van Herodotus en waarschijnlijk met die van andere schrijvers, wier vertaling aau deu heer van Deventer zal te beurt vallen. Onwillekeurig denk ik hier aan een even aardig als belangrijk stukje van den heer Mendes da Costa in liet overleden tijdschrift Conjunctis Viribus". De sehrijvtv beweert daarin, dat gebrek aan kennis van oude geschiedenis en mythologie n voorname oorzaak is van het gebrek aan lief hebberij bij onze jongelui voor de oude schrijvers. Ik ben het volkomen eens, maar daarom nog uiet overtuigd, dat, wanneer schrijvers wensch, meer geschiedenis en mythologie naast eeu pedagogische keuze van lectuur, vervuld werd, de zaak gewounen zou zijn. De moeilijkheid van het worstelen met de taal wordt daardoor niet opgeheven, en

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl