Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 859
dien t\jd de leuze en daarna wordt men in
de wereld geworpen als een verbazend knap,
maar tevens verbazend slecht opgevoed en
onhandig mensen. Óók onhandig! Want
noemden wij het stelsel zooeven een
af'richtingssysteem, wij gelooven er te mogen
bijvoegen dat het boyendien van een ta
melijk slecht gehalte is in zijn soort. Wij
worden wel afgericht voor examens, maar
wat men ons geeft houdt maar al te weinig
rekening met net praktische leven. Wij
leeren veef dat wij later niet noodig hebben en
missen veel dat ons van groot nut kon zijn
«f dat het leven kon veraangenamen. Hoe
vele jongelui die jarenlang talen hebben ge
leerd, kunnen ook maar n taal dragelijk
sprek en ? Wat weten velen die jarenlang aan
aardrijkskunde, natuurkunde, plantkunde,
etc. hebben gedaan van de gesteldheid van
hun eigen land? Kunnen zij de bloemen en
gewassen van eigen bodem onderscheiden?
Hebben zij een nelder begrip van de ver
schillende industrieën en van de hulpmiddelen
waarmede die worden gedreven ? Van dit
alles _hebben zij wel eens gelezen en wel eens
plaatjes gezien, maar de aanschouwing die toch
zooveel gemakkelijker leert en zooveel blij
vender indrukken geeft blijft in ons
onderwüsstelsel nog zoo goed als uitgesloten.
Maar wij mogen op deze wijze niet verder
gaan. Het was onze bedoeling niet een critiek
op ons stelsel van onderwijs en opvoeding te
geven doch alleen om aan te toonen hoezeer
onze jeugd wordt bedorven zonder noodzaak
en, wat nog erger is, ook zonder nut.
Na deze lijdensperiode te hebben doorge
maakt treden wij de maatschappij binnen als
werkzame leden. Welnu van dit oogenblik af
aan is voor hen die geen eigen inkomsten
bezitten en dus van hun arbeid moeten be
staan , het leven tot aan het graf toe een aan
houdende worsteling, soms afgewisseld door
bjjna niet te dragen zorgen of vernedering en
maar heel zelden door eenig onyermengd genot.
Het is werken, werken, hetzij als patroon in
dienst der gemeenschap, hetzij als
ondergeschikte in dienst van anderen, werken zoo
lang mogelijk en voor zoo weinig mogelijk
loon. En gelukkig nog hij die, na uit
en afgewerkt te zijn, dan nog eenige jaren
kan bestaan zonder door de onverbiddelijke
zweep te worden voortgejaagd.
£6ó is het leven der meerderheid trots alle
bewonderenswaardige uitvindingen: de mensch
is slaaf gebleven, trots het feit dat hij de mach
tigste machten der natuur, stoom, warmte,
licht en electriciteit, aan zijn wil dienstbaar
heeft weten te maken.
Zijn stoom en electriciteit op de spoorbaan,
op het water en in de fabriek soms een zegen
voor het arbeidende personeel, waarvan de
diensttijd wordt gerekt tot ver boven hetgeen
de menschelijke krachten op den duur
presteeren kunnen ?
Welk voordeel brengt het versneld vervoer
zelfs aan den handel, waar alle concurrenten
er zich gelijkelijk van kunnen bedienen?
Wat heeft het gros der menschen aan de
geperfectioneerde middelen van verkeer waar
Eet meerendeel geen tijd en geen geld heeft om
ervan gebruik te maken anders dan voor
zaken.
Wat hebben ons de telegrafie en de telefo
nie gebracht? Zij hebben de afstanden bijna
uitgewischt. De handel ontvangt zijne berich
ten met verbazenden spoed; orders kunnen
met verrassende snelheid worden uitgevoerd;
de bladen weten eiken avond en eiken mor
gen te vertellen wat enkele uren te voren
op verre afstanden heeft plaats gehad.
Wij vragen alweer: wat baat dit alles aan han
del en pers, waar alle concurrenten zich van de
zelfde tooverkrachten bedienen ? Is het publiek
zooveel gelukkiger, als het heden ontvangt of
leest wat het anders morgen zou hebben ont
vangen of gelezen? En het personeel, dat bij
al deze inrichtingen werkzaam is, is dat ge
lukkig te prijzen, waar de machine en de
electnsche bel den gansenen dag stampt en
tingelt en hen verplicht tienmaal meer zaken
te verwerken dan vroeger?
Inderdaad, het klinkt pessimistisch en on
dankbaar, maar wij kunnen niet inzien dat
in de gegeven maatschappelijke omstandigheden
^???iiiimmiHuiiiMimnuniinmuiiiiniHiiiiiiiiMuiiiiMiiiHinuii»Miinm
haar ingewisseld tegen al het kleine geld,
de pfenningen, zoolang met moeite opgespaard,
die ze nu en dan voor een goed rapport
van school, voor een versje op vaders of
moeders verjaardag gekregen had.
Een oogenblik aarzelde Marie. Daar hoorde
zij vader buiten de huisdeur toeslaan. Hij
komt. Haastig grijpt ze in het doosje; haastig
duwt ze er het deksel op, werpt met
haastigen ruk het doosje op de plank, en springt
van de bank, de munt vast in het gebalde
vuistje geknepen.
Den volgenden dag, en den dag daarna
stond de kleine Marie lang voor den winkel
met de bontgekleurde loterijprent. Den derden
dag weer. Toen kwam toevallig de winkelier
naar buiten.
»Een mooie prent, hè? Moet je ook
een lot hebben?"
Het kind knikte.
»Ja, maar daar moet je geld voor heb
ben. Een heele mark."
f> Met een heftige beweging stak Marie haar
arm uit; langzaam opende ze de vuist. Daar
lag een blanke mark in.
»Potztausend! Geld heb je ook al! Je
moet zeker een lot halen voor je vader?'1
»Voor moeder."
»Nu, kom maar binnen."
* *
*
f Met gloeiende wangen kwam het kind na
enigen tijd weer te voorschijn. Naast het
huis van den winkelier was een hoop oude
onze schoone uitvindingen de maatschappij
gelukkig maken. Zij strekken slechts om
voor het meerendeel der menschen het leven
zenuwachtiger en gejaagder, den strijd om het
leven scherper te maken en dientengevolge
ook om misdaad en demoralisatie in de hand
te werken. Slechts een kleine klasse van
weigestelden die den strijd niet medestrijden
kunnen gezegd worden er van te profiteeren
want voor hen maken de snelle middelen van
verkeer en van productie het leven werkelijk
tot een dubbel genot.
Men zegt :'het algemeen niveau van het
menscheiyk bestaan wordt erdoor verheven, meer
zaken worden onder het bereik van allen ge
bracht. Het is mogelijk, maar de stijging van
dat niveau geschiedt dan wel zeer langzaam!
Of is het verschil zoo groot tusschen het dier
achtig mensch dat Arthur Young vóór de
groote revolutie waarnam inde nabijheid van
de adellijke kasteelen in Frankrijk en de indi
viduen die de hutten bewonen in onze veen
koloniën en de krotten der groote steden?
Doch aangenomen voor een oogenblik dat
werkelijk het niveau de neiging heeft te stij
gen, levert dan niet elk nieuw niveau tegen
stellingen en afstanden op. zóó groot dat
men soms twijfelt of men wel te doen heeft
met menschen van gelijke beweging als wij
en haast denkt wezens voor zich te zien die
van ons verschillen in soort? Welke over
eenkomst bestaat er nog tusschen het
weigevoede en beschaafde individu uit de wel
gestelde klasse en den lompenproletariër,
die rondkrielt in onze achterbuurten ? Is het
verschil tusschen deze beiden niet haast
even groot als dat tusschen mensch en dier,
ja wekt het gezicht van een mooi paard
of een fraaien hond niet dikwijls aangena
mer gewaarwording dan de verschijning van
sommige onzer arme en ellendige
medemenscnen? Is ook dit vooral niet een voort
durende schaduw op het geluk van allen
die het hart op de rechte plaats dragen ?
Wordt ons geluk niet vele malen besnoeid
als de kring van gelijken, waarin het moge
lijk is ons te bewegen, zoo eng beperkt wordt
en wij onmiddellijk worden gegriefd en be
droefd door ruwheid en ellende, zoodra wij
ons daarbuiten wagen ?
Maar wat wilt gij dan toch, hooren wvj onze
lezers vragen ? Behoort gij tot hen die haat
in 't hart dragen tegen de fijn beschaafden,
tot hen die den arbeider tegen zijn patroon
in 'tharnas wil jagen, tot de domme menigte
die stoom en electriciteit zouden willen ver
bannen om toch maar werk te verschaffen ?
Dit alles is verre van ons: de fijn beschaaf
den kunnen wij zonder haat zelfs zonder
jaloesie bewonderen, arbeider en patroon be
schouwen wij beiden als de dupen van ver
keerde maatschappelijke verhoudingen, en de
uitvindingen op het gebied der techniek zijn
in ons oog schatten die niet genoeg kunnen
worden gewaardeerd.
Wat wij met dit artikel bedoelden is onze
welwillende 'lezers een oogenblik in beslag
te nemen voor de overweging van de vraag
of onder de bestaande verhoudingen al onze
uitvindingen en ontdekkingen het geluk der
menschen wel bizonder veel verhoogen, al
thans zooveel als zij het zouden kunnen doen.
Want alle vooruitgang kon een zegen zijn,
elke uitvinding kon de lusten des levens ver
meerderen, de lasten verminderen, mits zij oor
deelkundig worde toegepast en niet dóór den
een worde aangewend om den ander te ver
pletteren. Springt het niet in 't oog dat de
groote fout onzer samenleving hierin is gelegen
dat de menschen alles doen om elkaar te be
strijden en te vernietigen in plaats van geza
menlijk te streven om elkaar het leven te vee-.
aangenamen? Is daarom onze conclusie
gewaagd wanneer wij beweren dat de
concurentie moet plaats maken voor overleg en sa
menwerking ') Men stelle zich eens voor wat
het leven zou kunnen zijn indien alle vin
dingen van den laatsten tijd waren aangewend
om den arbeidstijd te verkorten in plaats van
, om arbeiders overbodig te maken en de
overblijvenden te verlagen tot zwoeg_ende en slecht
betaalde aanhangsels der machine ! Wij zou
den dan in een Eden leven vergeleken bij
den toestand'waarin wij thans verkeeren, en
uiiiiiuiiiuliiiiiiiimmiiimiiiiiiiHiiuifiiiiiiiiiniiimiHiiiiimiiiimiiuHuui
balken. Achter deze sloop de kleine, ging op
den grond zitten, nam haar leesboekje uit de
schooltasch, maakte het velletje papier los,
waar het netjes in »gekaft" was, stak het
blaadje dat zij van den winkelier gekregen
had, voorzichtig tusschen boekband en velletje,
en bracht met veel moeite dit laatste weer
in orde.
* *
*
Tot den eersten December een eeuwig
lange tijd. Zij liet zich door haar vader in
den almanak die drie en een halve week
aanwijzen en iederen avond, iederen morgen,
telde zij in stilte de dagen, liet kind werd
al magerder en magerder. Zij at haast niets
'meer. De oogen fonkelden met iederen dag
koortsachtiger in het smalle gezichtje. Met
diepen, innigen ernst knielde het kind dage
lijks op de koude steenen zerken, als het
schoolmis was. Ze had wel den heelen dag
in de kerk willen blijven en haar naam
heilige bidden. Met zalige innige vreugde
in het hart stond /,ij altoos op, als de mis
ten einde was. Ze wist immers., dat zij bin
nen weinige dagen hare ouders het grootste
geluk zou brengen. Dikwijls viel zij haar
moeder om den hals en pakte en kuste haar
in de volheid van haar liefde en vreugde.
Vast in de hand hield zij daarbij haar lees
boekje; bij dag liet zij het niet uit de oogen.
Aan tafel zat zij er op; 's nachts lag het
onder haar kussen.
(Slot volgt).
die met den dag treuriger en dreigender wordt.
Daarom mogen wij ons althans verheugen in
n ding. het feit namelijk dat het denkbeeld
van samenwerking, het gevoel van solidari
teit meer en meer ingang begint te vinden.
Men predike het bij voortduring van de da
ken, want zoolang de individuen er niet voor
gewonnen zijn, zal de Staat, op wier
tusschenkomst zooveler hoop gevestigd is, in deze rich
ting weinig vermogen. Het goede moet worden
gedaan uit overtuiging niet door dwang.
Socius.
MvnitinnmififtiiiiiiiiMimiMiiiiniiiiiiiiiiniihiiiiitiiHmiiiiiiiiniiiiiiHiNM
Aanteekeningen Tooneel.
In een Amsterdamsch blad wordt de reprise
van »La Servante" van Lafontaine in den
Gymnaseschouwburg te Parijs niet zonder ophef aange
kondigd als een belangrijke noviteit, waarvan wy
de Hollandsche première binnenkort verwachten
konden. Het genoegelijkst zullen om dit misver
stand zij gemeesmuild hebben, die zich met wel
gevallen een beruchte voorstelling van dit drama
in den Stadsschouwburg van weleer herinneren.
In het leven zoowel van vereenigingen als van
bijzondere personen komen dagen voor, dat alle
booze machten tegen de ernstigste pogingen
schijnen samen te spannen en met de beste be
doelingen den spot te drijven. Zoo was het op
dien rampspoedigen avond, toen het eene ongeluk
op het andere volgde. En het allernoodlottigste
oogenblik kwam, toen Louis Bouwmeester, die
de bekende knechtsrol vervulde, indertijd door
den auteur zelven gecreëerd, het tooneel moest
overgaan met een mand brandstof op zijn schou
der. Hij struikelt, hij valt, de inhoud van
de mand verspreidt zich over het tooneel, al
de ongerechtigheid die onder een
laaghoutblokjel verborgen was, wordt zichtbaar en
tooneeltaarten, oude pruiken en wat niet al! rolt schaam
teloos naar het voetlicht toe. Tegen zulke onge
vallen zijn zelfs beter drama's dan het onderhavige
niet bestand.
Ik heb een sterk vermoeden, dat meer dan
n Parijsch tooneelcriticus in zijn hart menig
maal van den hemel een grooter of kleiner onge
luk afsmeekt, dat het eeuwig eenerlei der
eindelooze melodrama's onderbreken kwam. Want er
is niets wat bij den professionneelen schouwburg
bezoeker zoo spoedig uitslijt als de spanning van
het geval en de nieuwsgierigheid naar het ver
loop en het moet verbazend onaangenaam zijn bij
het begin van elke scène onmiddellijk haarlijn te
weten wat er het eerste kwartier volgen zal. Al
vindt nu en dan een dezer dramaturgen een
nieuwen draai, een min of meer verrassenden
sprong der techniek, in de melodrama's, die heden
ten- dage vervaardigd worden, brengen dezelfde
situaties onverbiddelijk dezelfde uitroepen en de
zelfde gevoelswendingen mee. Dit is zóó waar,
dat de uitdrukking dier dramatische momenten
zich allengs in een zeker idioom heeft vastgezet
dat bij alle schouwburgbezoekers welbekend is
en dat alleen door argeloozen en onmondigen
zonder glimlach kan worden aangehoord.
Voor Francisque Sarcey is het cijfer der recette
een voorname factor bij de beoordeeling der dra
matiek van zijn tijd en tot op zekere hoogte heeft
h\j gelijk; het drama voor welks kennismaking
de tienduizenden hun avond en hun geld be
schikbaar hebben, is altijd een belangwekkend
cultuurverschijnsel. Niet minder maar ook niet
meer. Het kon toch zijn dat de bij val der schare
wat soms gebeurt een vergissing bleek; dat
de auteur bewust of onbewust op de traag
heid en de oppervlakkigheid gespeculeerd had ;
dat het bewijs geleverd kon worden, hoe ook in
de wereld der kunst de valsche goden nog nooit
vergeefs een aanhang hadden gezocht en geen
drama zoo voos kan zijn of het vindt nog altijd
een publiek.
Zulke onderstellingen verheffen zich soms tot
waarheden en de geschiedenis van het Kransche
melodrama is de praktijk van deze theorie. Daar
hebben wij »Gigolettes", van Decourcelle en Tarbé,
dezer dagen in het Théatre de l'Ambigu gespeeld.
Ondanks, neen om het succes dat dit me
lodrama behaald heeft, mag men zeggen dat het
genre blijkbaar in zijn nadagen is.
Van den aanvang af, al vóór vijftig jaren, is
er in het melodrama een zekere wanverhouding
geweest tusschen de situatie en den tekst die
het geschreven sentiment behoorde te wezen,
en geen der auteurs die ik op het oog heb, heeft
de gevoelens die hij verzinnelijkte, ook maar bij
benadering aangekund. Met een overeengekomen
taal heeft men zicli al dadelijk moeten behelpen
on het is waarlijk geen wonder dat het papieren
geld, waarmee men voortdurend betaalde, naar
mate liet door meer banden ging. er niet
frisscher op geworden is.
Xoo werd liet melodrama steeds meer. op zijn
gunstigst genomen, een voortbrengsel van de
kunstnijverheid, vatbaar voor alle invloeden van
de machten van den dag, en zijn schijnbare we
dergeboorte door den doop van liet realisme
heeft in waarheid zijn inwendige armoede meer
dan ooit openbaar gemaakt, Geen menschen en
landen meer, waarvan men door zeeën van tijd en
ruimte gescheiden was; waarom zon men het
leven van iederen dag, waarin elk zichzelf en
zijn omgeving herkende, niet aandurven V Xoo
ziet men altijd de levensvormen die eenmaal ten
doode opgeschreven zijn, bun eigen val verhaas
ten. Het gebrek aan logika van feiten en karak
ters dat altijd de zwakke zijde van hot melo
drama geweest was, moest, nu hot oiulenverp
zoo dicht hij den toeschouwer gebracht werd,
ook hinderlijker en duidelijker in het oog sprin
gen en alleen de onderste tienduizend scheppen
thans nog behagen in een kunstvorm, onecht van
geboorte en bovendien ontaard in zijn levensloop.
In >Gigolettes", het drama dat ik noemde,
maken wij kennis met een werkman, Vauquelin,
die een jong meisje van goeden huize violeert
en deswege tot twintig jaren dwangarbeid ver
oordeeld wordt. Een kind, een meisje, het levende
gevolg van zijn vergrijp, wordt door 's mans dochter
grootgebracht, en de officier van justitie, de Mar
gemont, is kort na de bevalling met de moeder
getrouwd. Ook dit huwelijk wordt gezegend met
een dochter, die evenwel in het eerste bedrijf reeds
sterft; een voorspel, dat door de
gerechtszitting was ingenomen, vormde de expositie. De dood
van haar kind maakt de moeder krankzinnig en
zij zou het gebleven zijn, wanneer haar man zich
niet te goeder uur herinnerdiad, dat zij in de ach
terbuurt van Parijs nog een kind had, een meisje
van negentien jaar, sprekend gelijkend op haar
halve zusje; men begrijpt onmiddellijk dat de
beide rollen bestemd zijn door nzelfde actrice
te worden vervuld. Haar omgeving tracht haar
wijs te maken dat haar kind leeft en zij een be
nauwden droom heeft gehad, maar de toeleg ge
lukt slechts ten deele
Xoo gaan de auteurs voort met offers te ver
gen van ons gezond verstand, zonder ons door
noemenswaardige qualiteiten hunnerzijds daar
voor te beloonen. En hierop komt het toch ten
slotte aan. Waar handigheid de plaats inneemt
van talent en het succes niets anders is dan het
applaus van de geabonneerden der leesbibliotheek,
daar heeft de kunst zich voor lang uit de voeten
gemaakt en het veld geruimd voor de kunstvaar
digheid, die scènes h, faire weet voor te berei
den en ten einde te brengen, die met benijdens
waardig gemak knoopen legt en weer losmaakt,
maar die niet waard is n oogenblik de aandacht
te boeien en wier stem als een ijdel gerucht in
de ruimte versterft.
C. F. VAN DER HOEST.
HHimiiiiimwiiiiiiimmi
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimi
Huziek in de hoofdstad.
Over eene goede volgorde bij concert-program
ma's is nog veel te zeggen. Sommigen meenen. dat
men daarbij een chronologische volgorde moet in
acht nemen, anderen daarentegen vinden dit niet
wenschelijk. Wanneer ik de zeer vele concerten,
die ik in de laatste jaren heb bijgewoond, naga,
kom ik tot de conclusie dat beide systemen iets
voor, en ook iets tegen hebben, doch tevens ben
ik van meening, dat eene vrije keuze het meeste voor
heeft, wanneer de samensteller van het programma
een man van artistieken smaak is.
Bij de samenstelling van de programma's van de
negen Beethoven-soirees lag eene chronologische
volgorde het meest voor de hand. Toch heeft de
heer Kes zich niet angstvallig aan de opus-getallen
gehouden, doch wel is hij in de eerste twee con
certen in Beetlioven's eersten stijl gebleven.
Dat de 9 symphonieëu en de klavierconcerten in
chronologische opvolging gegeven worden., is niet
anders denkbaar. (Wel bestaat bij sommigen ver
schil van gevoelen of het tweede klavierconcert
uitt vóór het eerste is gecomponeerd, doch ik ge
loof niet dat er reden is aan Nottebohm's
thematisc/ter Cutulog te twijfelen, die ook het eerste
concert als.'Opus 15 en het tweede als Opus 19
handhaaft.)
Toch zou ik in de regeling van die progamma's
wel wat meer vrij! eid willen in acht genomen
zien. Ik zou er geen bezwaar in gevonden hebben
op ieder concert nun mus uit de verschillende pe
rioden te doen hooren.
De beide eerste concerten hebben bijzonder aan
getrokken, omdat het groote publiek Beethoven
uit zijne eerste periode het best kent.
Alle jonge dames toch spelen htt Septuor en
de eerste en tweede Kimfonle voor vier handen
gearrangeerd ; men weet dat het hooren van zeer
bekende werken op het publiek altijd de meeste
bekoring uitoefent.
Hoe zal datzelfde publiek zich echter gevoelen
wanneer zij tien ganschen avond in Beethoven's derden
stijl blijven? Dan zal sleihts de kleine uitgelezen
schaar, die meer dan de im esten is doorgedrongen
in de latere werken van den meester, tot het laatste
toe met vrucht kunnen luisteren.
De eerste avond heeft vooral bewezen dat men
te veel in een stijl bleef. Alles zon, alles licht,
bijna alles Cdur.
Bij de Beethoven-soirees van de heeren Timmner
en Wirtz vond ik het een voordeel dat de chro
nologische volgorde niet was in acht genomen.
Ook het maken van groote sprongen is dikwijls
geen nadeel.
Dit heeft men kunnen bespeuren bij do tweede
kamermuziek-soirée van Toonkunst, waar na de
Suite voor violoncel met vijf snaren van Bach
(waarover ik reeds in mijn vorig artikel schreef)
het Piaiwkicititct van César Frauck volgde. Opper
vlakkig; zou men meeuen dat hier een brug noodig
ware geweest, en toch was dit niet het geval.
Ik heb echter ook wel eens zonderlinge spron
gen waargenomen. Op een der concerten van het
couservatoire te Parijs liet men na de Tinniliüuser
OiifCfture eeuc solo met koor van Lnlly uitvoeren.
Dit klonk bepaald dwaas, ondanks de hooge
waarde van beide werken.
Ook uit onze onmiddclijke omgeving kan men
voorbeelden noemen van zonderlinge
rangschikkii'gcn. lieden morgen kreeg ik een programma
ouder de oogen van eeuc orkotverccnigmg hier
ter stede, die als derde nummer van het eerste
deel de 4e Xiiifuiiie van Schumaun aankondigt en
daarna:
Pauze : zult ge vragen.
Pardon ! Eii//iilic<l van Westmeijer voor trom
bone-solo en orkest, en daarna eerst pauze.
Men zal liet mot, mij eens zijn dat, zulk eene
rangschikking nu juist niet van goeden smaak
getuigt.
Het is echter treurig dat men zulke /aken nog
kan verdedigen m 11 te zeggen: Wij vinden liet
dwaas, doch dat doen wij ter wille van ons publiek.
Docli nu genoeg over deze zaken, want, ik lieb
nog een en ander te zeggen over de tweede
Kamermuzii k-soiiée en de tweede Beethoven-soiree.
Htt schijnt, dat, liacli de zes viool- en /.is
violonct'1-soli dadelijk na elkander beeft geschreven. Dit
verklaart men uit de wetenschap dat ach gewoon
was een kunstvorm niet los te laten, alvorens hij
dien iu alle opzichten doorgrond en van alle kanten
bekeken had.
De bijzonderheden van de (reeds genoemde)