De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 24 december pagina 2

24 december 1893 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 861 dea vader ontbreekt. Ware slechts een deel TUI Elia's profetenmantel op dezen Eliza gevallen, dan zou de strijd tusschen »het Huis Brêmarck" eenerzijds en den keizer met den tegenwoordigen rijkskanselier andererzijds, voor de laatsten heel wat gevaarlijker kunnen worden. iilliiliMliliiiiliiiHiiiiiiMiiHiiiiiiiniiimiiiiiiiiiiiii Staatszorg of eigen kracht. Misschien zal bij menigeen die met ons zijn aandacht wijdde aan het vraagstuk de vorige weken besproken, de vraag zijn gerezen in hoever de Staatsmacht moet en kan worden aangegrepen om het geluk der menschen te bevorderen, een kwestie die dezer dagen ook onze Tweede Kamer eenige dagen bezighield. Het komt ons voor dat men zich vooral bij deze vraag van alle doc'rinairisme vrij moet houden, hoewel men zich toch tegelijk wel bewust moet zijn van de richting die moet worden opgestuurd. Wij gelooven dat er maar weinig menschen meer zullen zijn die niet goedvinden dat de Staat zich heelt be last met de posterij en de telegrafie. Ook meenen wij te mogen vertrouwen dat de overgroote meerderheid gaarne zou zien dat de Staat de telefonie mede ter hand nam en ons voorts verloste van de groote spoor wegmaatschappijen door de hoofdaderen van het verkeer in eigen exploitatie te nemen. Zoo zullen er meer zaken zijn die het best en goedkoopst als tak van publieke dienst wor den geregeld j men denke slechts aan de zorg voor behoorlijk licht en voor goed drinkwater. Dit alles zijn zaken van zóó tastbaar alge meen belang en waaromtrent bovendien de individueele smaken zóó weinig kunnen uiteenloopen dat Staats- of Gemeentezorg hier ion der bezwaar als de aangewezen weg mag worden beschouwd. Toch late men zich hier door niet verleiden om de Staatsmacht te gebruiken ten einde dwingend op te treden en uniform te regelen daar waar de indivi dueele eischen meer verschillen. Zoo bijv. dient afgescheiden van de vraag hoe de kosten zullen worden verdeeld op het terrein van opvoeding en onderwys en van heel het geestelijk leven voor den Staat steeds verboden toegang" geschreven te staan, behoudens natuurlijk zijn politietoezicht ingevallen van verwaarloozing. I)e inzichten omtrent deze zaken toch verschil len tezeer dan dat de Staat hier zou mogen op treden, noch om in eenigerlei bepaalde richting te dwingen, noch om te streven naar neutraal onderwas, dat de dubbele fout heeft van voor niemand neutraal en zoo karakterloos mogelijk te zijn. Ook dient de Staat ten strengste, en mér dan thans het geval is, te worden geweerd uit het familieleven. Zijn taak behoort daar uitsluitend administratief te zijn. Een regeling van het huwelijk en van de gevolgen daar van is een zaak die den Staat niet toekomt en een regeling als ten onzent, waarbij het hawelijk voor menigeen zoo goed als onont bindbaar is en waarbij de vrouw tot een bijna rechteloos wezen wordt gemaakt, is zeer be paald immoreel,. Ook op materieel gebied mag de Staat niet almachtig worden gemaakt. De Staat bezit als georganiseerd wezen reeds als zoodanig een groote macht tegenover de niet-georganiseerde iridividuen. Hetis onze overtuiging dat machtsleidt tot machtsmisbruik en iiiiiiniMiuniHiiiiiutiiimiiiiiitiiuiiiniifi n lamlendige klok. Ba ! wat is dat miseroabel!" »Griet! roept hij eensklaps brommig. Griet! 'k geleuf da 'k de koorts heb geef mien nog en löpken thee!" De aangesprokene springt verschrikt op : //Heereminse is dat u lewaai moaken, boas! 'k Sliep niet." Verdreeid, of ie sliep ! Ik dommelde en soesde moar 'en bietje . . . . Och, woar soest 'en mins al niet van ? 't Was in vroeger tied, weet ie nog wel boas, dan lagpen hier twee krintebrooie, biekans zoo lang as de toafel. £n doarbie stond Oai te kieken as of ie d'r moar zoo in wou happen. Moar dan zei ik : beur 'es, jongsken, alles op zien tied, margen is terst karsmis, alevel 'en klein, klein stuksken mag ie nou is pruuven. En as 't dan karsmis was ... Heereminsen, wat kos ie em dan te goed doen. 't Was 'en oarigheid um te zien. Moar, vervolgt Griet zuchtend, loat ik er moar van zwiegen!" »Joa, zegt Wouter, hou oe mond moar!" »Joa, begint Griet weer, da's k béter; meer as twee joaren leit dien goeieu jonk nou al op 't karkhof ? en en ie zou doar niet lig gen as zien voader 'et niet gewild had." ,Wablief? roept Wouter met heesche stem, wa blief?" En meteen staat, hij wankelend op en wag gelt naar de tafel om ja hij weet zelf niet waarom. Griet, een storm voorziende en beseffend dat ze te bout gesproken heeft, zet haastig de door haar ingeschonken kom thee neer en snelt dan, zoo spoedig haar oude beenen het gedogen, de keuken uit en den daarachter gelegen stal in. Wouter staat voor de tafel, zijn hand beeft; zijn beenen hebben behoefte aan steun. Wat Griet heeft durven uiten klonk meermalen in zijn ziel, en zijn wil, geheel zijn ijzeren wil was noodig geweest om die innerlijke stem, die droeve aan klacht van zich zelven, het stilzwijgen op te leggen. Zoo staat hij enkele oogenblikken in diep gepeins Terzonken, terwijl zijn beide handen zich kramp achtig aan de tafel vastklemmen en steunt dan : »God, God, was ik dan niet in mien voadcrliek recht!'" »Tik, tik! klinkt het tegen het keukenraam. Wouter ziet op. Daar voor het raam staat een kleine dreumes, heelemaal besneeuwd, //mit eugskes as die van zien Oarie, toen ie nog k eiu was, zie doar tikt ie weer. Ie schient wat te willen vroagen." «Watte eugskes, "zegt Wouter on willekeurig, //watte eugskes!?'' Ea mst een dnftigeu en zenuvvachtigen aangezien de trage massa plus de intri ganten maar al te veel geneigd zijn steeds de macht aan te hangen, zoo moet een Staat met veel macht toegerust o. i. altijd leiden tot demoralisatie en tot conservatisme door de onderdrukking van minderheden, een fout die te ernstiger voorkomt waar het in den regel juist enkele personen ot kleine groepen zijn, die zich voor nieuwe en betere dingen in de bres stellen. Daarom is voor ons de socialistische Staat veroordeeld als doodend voor het individueele leven, en daarom ook gevoelen wij steeds eenige ongerustheid bij liet waarnemen van elke uitbreiding der Staatsmacht. Een Staat die de geheele productie regelt, schijnt ons een reus toe, zóó plomp en zwaar, dat hij alle zelfstandigheid moet vernietigen. Men stelle zich alleen de gevolgen maar eens voor van een toestand waarbij de pers geheel in handen van den Staat zou zijn! Bij wij e van reactie tegen het laisser-faire en als navolging van het slechte voorbeeld der regeerende klasse die de staatsmacht maar al te zeer ten eigen bate misbruikt, kunnen wij ons het streven naar staatsalmacht bij sommigen wel verklaren, maar aan de prak tische bestaanbaarheid gelooven wij evenmin als aan de noodzakelijkheid ervan om te ge raken tot het doel dat den voorstanders voor oogen staat. Dat doel is voornamelijk, het brengen van de vruchten des arbeids aan hen die ze voortbrachten. Welnu, dit is eveneens te bereiken door te sturen in de richting van coöperatieve productievereenigingen, die, vrij in eigen kring, het vak tot zijn volle recht doen komen en die ons in plaats van n reusachtigen machtsbron tal van kleinere machtssfeeren zullen geven, die veel minder gevaarlijk zijn. Dat er echter nog heel wat noodig is om tot dezen toestand te geraken zal een ieder gevoelen, die wel eens heeft ondervonden hoe veel er nog ontbreekt zoo wel aan de offervaardigheid der bezittende klasse als aan de ontwikkeling van het gros der arbeiders. Betere inzichten Mi beide cate gorieën zijn dringend noodig \oordat men ooit tot duurzame en vruchtdragende her vormingen zal kunnen komen, langs welken ook. Deze toch moeten steunen op een leven dig gevoel van hare noodzakelijkheid en op een helder besef bij elk individu van de rich ting waarin zij moeten worden uitgevoerd. Zoolang die overtuiging blijft ontbreken zullen ook de schoonste verorderingen schip breuk lijden, maar zoodra die overtuiging voldoende heeft wortel geschoten gelooven wij dat de arbeiders liever hun zaken zelf zullen doen dan zich te stellen onder de voogdij van den Staat. Indien dit meer algemeen werd ingezien, dan zouden de mannen van den geleidelijken weg zich wat meer moeite geven voor de propagande hunner hervormingsidealen en de mannen van de revolutie zouden weldra be grijpen, dat geweld geen blijvende verbete ringen brengen kan. Laksheid en onverschilligheid aan den eenen kant, onmogelijke eischen en blinde haat aan den anderen kant ziedaar de groote fouten die de zoo hoognoodige hervor ming onzer maatschappelijke verhoudingen maar al te zeer tegenhouden. Er is gebrek aan hart in onze samenleving. Zou dit ook voor een deel moeten worden toegeschreven aan het feit, dat wij in staat en maatschappij nog maar steeds de vrouw blijven beletten hare krachten te ontplooien ? Socius. nuinmtninniiiiniiiHiMiMinMiiiiiiiii miiinnimmimiHl slag tegen het glas vervolgt hij luider: //Hier is niks te hoaleu! Scheer oevort!?Dan wil liij zich omkeeren, moar 't geet niet. Ie mot en blieft up die eugskens stoaren, vief minuten, tien minuten 'en eeuwigheid lank." 't Is hem alsof die oogen grooter en holler, wor den; ze verzwelgen hem gants, tot hij eindelijk omvertuimelt, niet wetend wat er met hem gebeurt. Een poosje later komt hij wat tot zich zelven in de armen van Griet. Naast haar staat een kleine jongen, hetzelfde ventje, dat straks voor het keukenraam stoud. //Gèet 'et bSter, boas? vraagt Griet, terwijl de oude de oogen opent, gèet 'et béter? De kleine Teunis is al um den dokter gewest. Die zei doadelik kommen as ie .. ." //As ie wat?" vraagt Wouter zonder te weten wat hij zegt. //As ie van vrouw, Stoal kumpt, van Oais vrouw, die arg miseroabel geworden is, antwoordt Griet. Joa, knikt cunis, moeder is arg miseroabel geworden, 't Is 'ok zoo koud in huus en honger hebben wie k." Heereminse roept Griet, hebben ieluu honger en hier leit 'et geld bic hoopen ien't kammenetl" en dan op meewarigen toon tot Wouter: Goa noar bed, boas, ik zei wel veur alles zurgen." Wouter staat op eu wordt, knikkebeenend door Griet naar een ncvcnvertrek gebracht. Als hij te bed en warm onder de dekens ligt, roept Wouter: Griet!" Wil blief, boas r" Doe wat <5e wilt, Griet, verstoai ie, moar 'k bin veur niemand te spreken!" //Goed, boas!" zegt Griet. Zij weent, lacht en snikt tegelijk en omhelst kleine Teunis als ecu vredergevondcn schat. Dan loopt ze haastig naar den stal eu be veelt fluisterend: Hend, Hend ! ienspanncu ! de zwarte! gauw! Loos-jees hoalen, gauw, vort wat!" Hend zet groote oogen op: Loosjees hoalen r //Joa, joa, veuruut moar!'' Meteen grijpt ze een halster, werpt dien Hend toe en herhaalt : //gauw, of ie kriegt 'et met den boas te k\voad!" Eenige oogeiiblikken daarna zitten Griet eu Teu nis in het tcntwagentjc en vort gèet 'et liet dorp uut, den dick op, woar de woagen stilhoudt veur 'en armzoalig huusken, woar 'n dokterskuutsken steet te wachten. Griet eu Teunis gain naar binnen, maar komen TOONLLraMVZiEK Aanteekeningen Tooneel. Of this thing, however, be certain : wouldst thou plant for Eternity, then plant into the deep infinite faculties of man, hisFaatasy and Heart. CABLYLE. Als gij, zoo werd mij eens door een ernstig man gevraagd, als gij den dood voelt naderen en uw leven langzaam wegebben, wat zoudt ge dan nog nmaal met zachte stem u willen laten voor lezen door wie de wacht houdt aan uw sterfbed? ... De vraag is ongemeen en het zou kunnen zijn dat zij iemand een oogenblik vasthield met een gevoel, alsof te midden van het rumoer eener vreemde stad plotseling een welbekende vriendenhand op zijn schouder werd gelegd. Wanneer mij met volkomen zekerheid werd aangezegd, dat ik nog slechts weinige weken te leven had, dan zou ik hetzij zonder opwin ding -of gezochtheid, zonder zwaai of zwier ge zegd misschien niet in de eerste, maar zeker niet in de laatste plaats, nog eenmaal Maeterlinck en Ibsen van L'Oeuvre willen zien en hooren. Bij voorstellingen, als wij in de afgeloopen week hebben bijgewoond, behoorden dan ook alleen lieden van goeden wille te worden toe gelaten. Men bleef dan tevens verschoond van de zoutelooze scherts, waarmee de botheid bij zulke gelegenheden zich van haar onbevattelijkheid poogt te wreken on waaruit opnieuw de wijsheid der Voorzienigheid blijkt die boertig op ploertig rijmen deed. Daar zitten wij in den onaanzienlijken schouw burg te luisteren naar Rosmer en liebecca.... O, ik weet, ik weet, onze verbeelding is onverzadelijk en bevredigd zijn wij nooit. Altijd en altijd zouden wij de tonen nog voller, het gevoel nog inniger, de samenvloeiing van tijd en eeuwig heid neg volkomener wenschen. Maar toch, wat daar z\j het ook in zwakheid geschiedde, was een waardige uiting van den eeredienst van het gemoedsleven. Geen geloovig priester vervult zijn plicht met ferventer innigheid dan Lugn Poëen Bady de droomen verzinnelijken van hun geliefde dichters. Wordt niet waar zij over het tooneel gaan, een weldadig gevoel van gemeen schap strooinende door de ruimte ? Is het niet zelfs of de gebrekkige omgeving de wijding der plechtigheid verhoogt en de illusie schept dat men een konventikel van een vervolgde gemeente bywoont? De herinnering aan deze avonden roept als van zelf gevoelens van deze orde wakker. «Nous l'avons jouécomme une prière", zei de jeugdige actrice, die de rol van Rebecca West vervuld had, van de eerste voorstelling te Parijs. Vroom spel zou ik dan ook willen noemen wat deze zeer ernstige beweging boven velerlei onderscheidt en verheft. Geen ander woord voor die volkomen afwezigheid van al wat naar cabotinage zweemt, naar ziellooze procédés, geen beter woord voor die algeheele onderwerping aan de dichterlijke verbeelding. Hierin vooral ligt, dunkt mij, de hooge beteekenis van het optreden van Lugné-Poëen de zijnen. Zal het tooneel iets beteekenen, dan moet allereerst met den waan gebroken worden, die de tooneelspeelknnst tot iets onafhankelijks en op zich-zelfstaands gestempeld en in het virtuozendom zijn verderfelijkste incarnatie heeft ge vierd. Juist omdat zij vóór alles passief hebben willen wezen, zijn zij meer actief dan menig eer zuchtige ooit van zich zelf heeft durven droomen HfniiiiiiuiuiiiiiiilHiiiiiiiuiitfiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiHiiiiiiiiiiiiiiiliiniiliiiliu na korten tijd terug. In een dikken paardedeken gehuld, wordt Arie's weduwe iu het dokterskoetsje getild ; klein Anueke, Griet en Teunis zitten dicht bijeen in het teutwagentje er, voort snellen de voertuigen over de droge sneeuw terug naar het Liendenarf. Doe wat óewilt!" Van die volmacht zal Griet een goed gebruik maken. Dat zal ze en doar mag de goeie God dan zien zegen op geven. Dat zal ie 'ok wel, meent Griet, al schroeft dat //veur niemand te spreken!" haar bijkans van angst de keel toe. Ze weet intussclien heel wel wat zo zal doen. //Thuus zal ze de rtensoep opwerrnen. 'En bord werme soep zal de arme mins en de schoapen goed doen. Eu het koamertje, half boven den koestal is werm, lekker werm. Doar zullen ze alle drie sloapen en dan, nou dan zei die crme ziel wel op 'er verhoal kommen en de boas. ... de boas zal er niks van heuren." Zoo denkt Griet terwijl de wagen over de hobbe lige keien der dorpstraat naar Wouter's woning rolt. Als Griet thuis is laat ze de daad op de ge dachte volgen. Met van vreugd stralende oogen staat ?.c bij de tafel en ziet hoc allen met graagte eten, brengt daarna het nachtverblijf iu orde en verneemt, intussclien van den dokter dat de baas zich tamelijk wel gevoelt en alleen wat rust uoodig heeft. Na alles beredderd te hebben zet ze koffie en brengt den ouden Wouter een koinmetje en een boterham aan lied. Klokkeslag half tien zoekt ook (Jriet, haar ka mertje op en dan wordt alles stil eu rustig in huis. Wouter slaapt niet, maar ligt, met op;>n oogen op zijn legerstee. Hij weet het niet zeker, maar gevoelt, dat Arie's weduwe eu zijn kleinkinderen zicii ouder zijn dak bevinden. Dus ook die kleine d reunies met zijne wonderlijke oog-en. //Watte oogen ! Ie ziet ze nog altied en euveral, /e zweven veur 'et roani, icn de koamer, zitten oau de kachel, op'et kammenet, iu den si oei woar zien goed netjes ge vouwen neerleit. ILarrcjemiig! doar kommen ze ien zien bed. Ze grienen, -/.c snurken, 'K bedreigen l hum. Wel venlcid, \vatte oogen! Je wil ze niet l meer zien. inkeereu /.al ie zich met zien foacic noar den muur. Krek zoo. Vort zin ze, heeleinoal vort. Nee toch niet, doar zitten ze vcrcclilig op den muur. Uut de beddekwust kommen ze ok en aan deze jonge mannen en vrouwen is opnieuw bewaarheid, dat groote gevoelens en groote harts tochten gehoorzaam te ondergaan voor den tooneelspeler nog altijd de bron van de beste en reinste bezieling is. Er is in mijn waardeering van deze dingen geen plaats voor de practische bedenking, dat het tooneel van Maeterlinck en Ibsen kwalijk leven kan ; het »sind für den Pöbel nicht da", geldt nu eenmaal van zoo veel en velerlei. Maar wel mogen wij hopen, dat nog nooit iemand vruchteloos aan de wereld van zijn tijd een hoog ideaal gewezen heeft, al was het alleen dat daar door de afkeer van de middelmatigheid versterkt en een elk aan strenge eischen herinnerd wordt. En bovendien, dit rijk ontwikkelde kunstleven, waarvan wij hier enkele uitingen hebben bijge woond, staat geenszins op zichzelf, is geen los geval, maar een faze in de ideëele ontwikkeling van onzen tijd. Indien de beschavingsgeschiedenis van den dag ons iets te zeggen heeft, dan zal het wel dit zyn, dat, de rationalisten van allerlei slag, van de be spiegeling en van de daad, hoe langer hoe meer in het ongelijk worden gesteld. Al de verbazende en verrassende ontdekkingen van de natuurwe tenschappen, waarvan menig practicus gehoopt had, dat zij de nevelen van het geheimzinnige voor goed verdrijven zouden, hebben juist meer dan iets anders het besef van het mysterie in onze harten versterkt en naarmate ons onafwijsbaarder werd aangetoond, dat wij niets dan tij delijke atomen zijn in den warrel der wereldma chine, hebben wij beslister postgevat bij die ge heimenissen van lieven en haten, van verlangen en vreezen, van leven en van sterven, wier voor gevoel de grondwet van ons bewustzijn is. Uit de groote gemeente van dezen tijd rijst, nu in alleenzang dan in koor, een lied van heim wee en piëteit omhoog, dat welluidend getuigenis aflegt van een vast geloof in de harmonie van al wat in dit leven schijnbaar onverzoends en tegenstrijdigs zijn mag, schoon waarneming noch bewijs ons ooit die verzekerheid geven zal. Moest dit dus de avondzang zijn der eeuw . . . Wel is hij onberekenbaar, 's werelds gevoels- en gedachtenloop! Voorbij zijn de dagen dat de dichters een hemel bestormden dien zij ledig wisten; voorbij ook de tijd dat men met onbodwongen ongeduld het laatste woord van het wereldraadsel wachtende was. Geen storm en geen drang meer, de jaren zijn gekomen van een weemoedige, maar tevens vredige resignatie. En te dien dage, zoo zal men eenmaal van onzen tijd zeggen, geschiedde het, dat er een groote berusting over de menschen kwarn, een getroost aanvaarden van wat voor verstand en zinnen ontoegankelijk is en blijven zal. Als de oude koning Arkel, die geslachten heeft zien komen en gaan en onder alles wél geleefd heeft, een meer dan aandoenlijk misverstand ziet binnensluipen in het hart van zyn zoon, dan roept hij uit: »Si j'étais Dieu, j'aurais pitiédu coeur des- hommes!" Hoort men in dit woord van een grcoimachtig mededoogen niet al de tranen ruischen van eeuwen her? Vreest men niet deze teederheid bij de minste aanraking te zien breken ? Voelt men zich daarbij niet opgenomen in ideale sferen, waar zangen en melodieën weerklinken, echoos van de onhoorbare alleenspraken der menschenziel? Deze dingen spreken van een onver gankelijke realiteit, waarin de scheppingen van Maeterlinck en Ibsen beiden geworteld zijn. Op den bodem van het leven zelf als Mélisandes trouwring in de bron ligt het onderpand en de gewisheid van de verwantschap aan een wer kelijkheid van hooger orde, van waar ons denken en voelen uitgaat en werwaarts ons bewegen en spreken terugvoert. miiiiniiliiiiiiiiii HIIIIIIIIII HHiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiMi MIIIIIIHU al kieken; ze moaken hum zoo benauwd en rillerig over de léjen. Ie kan perjen hoast gien oasem hoalen zoo'u beklemmerigheid vuult ie iu de borst. D'r uut, d'r uut. 'et bed uut! Licht moet er ien de koamer wezen, licht! want die noare oogen wil ie niet moer zien." Op de tafel staat een kaars. Hij steekt ze aan, maar 't is zoo koud, zoo rillig koud in de kamer. //Ie zei 'en ander plekske opzuuken. ien den stal of boven den stal. Moar niet hier, niet bie die oageu." Bijna onhoorbaar opent Wouter de deur die naar de keuken leidt en blijft dan even staan, luiste rend of Griet ook wakker is en hern hoort. Maar geen geluid laat zich vernemen. Nu komt hij behoedzaam de keuken in, dan in den stal, klimt de ladder op en staat nu iu het kleine vertrek, waar zijn schoondochter en klein kinderen een weldadigcu slaap genieten. De oude Staal houdt de kaars boven de leger stede. Onbewegelijk, roerloos staat hij daar als een steeuen beeld. Maar op zijn gelaat vertoont zich geen trek van verrassing. Ziet hij wat hij gehoopt had te vinden ? Hij weet het niet maar .... langzaam buigt, hij zich voor over, drukt een kus op het voorhoofd der slapende kinderen, legt zijn hand voorzichtig op die van zijn schoondochter en dan verlaat hij voorzichtig als ecu dief in den nacht het vertrek, om zijn eigen slaapplaats weer op te zoeken. Daar ligt hij weldra weer in 't duister, en tuurt naar het raam. Gelukkig dat die oo'jjcu weg zijn. En toch, toch ziet hij daar iets. ,,O|) liet glas kom men glieusterende Muumkes. 't, \ nest, 't vriest hard. Ze bewegen zich die blunmkes. Ze worden grootcr cu groot.er. Nou ziu 'et palmen, lange palmen. Zo glanzen en glienstcreu, prachtig gliensteivu ze in het starkcr wordende moaiilicht, dat op hot roam schicut. Ze liekeu wel van j-:weel, of van kristal of van zuiver. Kiek ze vniuven hum toe die palmen, krek as ze 'et kicndekc Jezus op de kcukeprint doen. Eu Engelen, joa die ziet ie nou k, twee engelen iti witte klecdoauic. 't Is of ze geliekeu op zien lieve vrouw en zien besten Uarie. l! mi, bom, twaalf slaat de dorpsklok, bom, bom ! 't Is Kerstmis ! Bom, bom! vrede op aarde, bom, bom ! Vrede op aarde !"

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl