De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 31 december pagina 4

31 december 1893 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

4 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 862 Reisindrnkkcn. III. Athene, 16 Dec. 1893. Heden werd ik als secretaris der Philhelleensche Yereeniging ter audiëntie toegelaten bjj Z. M. den Koning van Griekenland. Het koninklijk paleis is gelegen op het Constitutieplein (Platia toe Sintagmatos), eene schoone breede plaats, aan alle kanten door cypressen omgeven, met een verrukkelijk uitzicht op de Acropolis. Na een half uur wachtens werd ik by den vorst uitgenoodigd en had het genoegen my gedurende een 'kwartier met Z. M. in de taal des lands te onderhouden. Daarbij had ik gelegenheid, hem uitvoerig te wijzen op het nuttige doel der Phil helleensche Vereeniging, waarop de koning ant woordde, dat hy met doel en streven der vereeniging bekend was. H(j vond het belachelijk, dat men in Europa voortging de Erasmiaansche uit spraak te gebruiken, die eiken grondslag mist en die door ieder volk naar de uitspraak van z\jn eigen taal willekeurig veranderd wordt. De invoering der Grieksche uitspraak zou dus het voordeel hebben, de studie van het Grieksch levend te maken, en voor vreemde pholologen een bezoek aan Hellas dubbel aangenaam doen worden, omdat zij in staat zouden zijn zich weldra in de taal des lands met iedereen te onderhouden. De Erasmiaansche uitspraak is als een Chineesche muur, die geheel Europa van Griekenland af scheidt en voedsel geeft aan het vooroordeel alsof nieuw en oud-Grieksch twee afzonderlijke talen zyn en niets met elkaar te maken hebben. Behalve met den vorst van het herboren ko ninkrijk Griekenland, had ik ook het voorrecht kennis te maken met een vorst der Grieksche letteren, professor Kontos, die ten onzent vooral bekend is als leerling van Cobet, op wien hij een treffende lijkrede te Athene gehouden heeft. ,Kpntos is een eerbiedwaardig grijsaard met langen .witten baard, die juist toen ik de universiteit bezocht, voor een auditorium van ongeveer 150 studenten college gaf. Toen ik hem na het college sprak over Cobet, weidde hij met de grootste achting uit over zijn geliefden leermeester en Holland, dat hij als jongeling bezocht om bij Cobet te Leiden de handschriften en de tekst verbetering van oude schrijvers te bestudeeren. Van de wetenschap naar de politiek is een wjjde sprong, maar wanneer men slechts een 14-tal dagen in een stad vertoeft, en zooveel mogelyk het leven aldaar van alle kanten wil leeren kennen, dan moet men niet vreezen zulk een sprong te doen. Gisteren avond bezochten wfl dus de Kamer, een groot gebouw waar de Helleensche diplomaten en redenaars al hunne kunsten ten toon spreiden, ofschoon zij misschien niet zullen kunnen verhoeden dat Griekenland dezer dagen bankroet zal maken, althans een groote finantieele »krach" voor de deur staat. Wat daarvan de reden is, dat is voor een leek moeielijk te zeggen; deskundigen beweren dat de politieke toestand alhier reeds sedert een reeks van jaren corrupt is, en dat alleen een man van energie, die met doortastende maatregelen optrad en zich niet ve«l stoorde aan een praatcollege van 150 personen, di« elkaar uit partijzucht ver scheuren en daardoor vaak het algemeen belang ten eenenmale verwaarloozen dat alleen zulk een man in het ongelukkige kleine Griekenland iets beïangryks zou kunnen uitrichten. Honni soit qui mal y pense. Beter en verkwikkender is het, te midden van het moderne Athene zich te verdiepen in de schatten der oudheid, die hier zoo kwistig uit gestrooid zijn. De oude poort van Hadrianus, de 15 geweldige zuilen die oudtijds behoorden tot den tempel van den Olympischen Zeus, het Stadion waar men nog zoo duidelijk de plaats der oude spelen kan waarnemen, het gedenkteeken van Lysikrates (door het volk zeer eigen aardig de lantaarn van Diogenes genoemd), het theater van Dionysos, het Odeum van Herodes Atticus, de Areopagus, en eindelijk bovenal de Acropolis, dat zyn herinneringen aan de oudheid, wier beschrijving meer plaats vereischt dan een eenvoudig tourist voor het weergeven van eenige losse reisindrukken in beslag mag nemen. Laat ik mg dus bepalen tot de Acropolis, die vlak tegenover ons hotel is gelegen en vooral bij zonsop- en zonsondergang zoowel als bij maanlicht zulke verrassende lichteffecten aanbiedt. Scherp teekenen de lijnen van het Parthenon zich af tegen den blauwen hemel, statig rijzen de zuilen omhoog, en het is alsof de oudheid ons door die onbewegelijke bouwvallen nog toeroept, dat wel is waar de met ander bloed vermengde nakome lingen om en over de ruïnes van het oude heen eene nieuwe stad hebben doen verrijzen, maar dat oud-Athene en haar burcht blijft staan, heilig en onaantastbaar, als een middenpunt van beBchaving, van kunst, wijsbegeerte en wetenschap. Wel is waar stond het religieuse element overal op den voorgrond, maar dit was zoo innig samengeweven met het plastische, dat de met tempels en altaren bezaaide Acropolis oudtijds evengoed een monument van de kunst als van het gods dienstig leven der Atheners kan worden genoemd. Doch nu ter zake. Wij stijgen langs den draaienden weg naar bo ven en komen aan den ingang der burcht, de zoogenaamde Propylaeën. Dit grootsche werk van pentelisch marmer, waarvan de bouwvallen nog zulk een grootschen indruk maken, bestaat uit een reeks van trappen en poorten, die gezamentlijk toegang verschaften tot het plateau. Dicht bij den ingang staat de nog vrij goed bewaarde tempel der Ongevleugelde Overwinning (Nike Apteros), eene reconstructie van Duitsche oud heidkundigen, die in de jaren 1835?3G met be hulp van de oude brokstukken dezen aiouden tempel weder hebben hernieuwd. De naam van het heiligdom schijnt min juist te zijn. Vandaar stijgt men verder over een breed en ontzagwek kend veld van blokken en stukken zuilen en ziet ter rechterzijde dat pronkjuweel der oude kunst de bouwvallen van het Parthenon. Hoe jammer dat menschelijk egoïsme en barbaarschheid zoo hebben huis gehouden op deze heilige plek! Al moet natuurlijk studie van bouwkunde en ge schiedenis bijna alles aanvullen wat aan het tegen woordige geheel ontbreekt, toch is het weinige, dat overbluft, nog in staat den kunstminnenden en gevoeligen toeschouwer in een geheel andere, ideale wereld te verplaatsen. De verweerde zuilen spreken nog van vroegere grootheid, nog staat daar de basis waarop eens het met goud en ivoor bedekte standbeeld van Athene verrees, het mees terwerk van Phidias, nbg kan men met behulp der verbeeldingskracht de heerlijkheid van het geheel voor zijne oogen tooveren en den wensch uitspreken dat het trotsche Albion eindelijk eens herstelle wat indertijd misdreven is en dat de zoogenaamde Elgin Marbles van het Britsche Museum, treurig gedenkteeken van ikzucht en plundergeest, naar Athene zullen worden terugge voerd, teruggegeven aan de plaats waar de beitel van den onsterfelijken kunstenaar ze vóór zoo veel eeuwen gewrocht heeft. Een liefelijken indruk maakt boven alle ruïnes het Erechthion, de overblijfselen van dien overouden tempel, waarvan de bekende en be koorlijke Karyatiden nog zoo goed bewaard zijn. Ten slotte mogen wij geen afscheid nemen van de Acropolis, zonder met een enkel woord te ge wagen van het verrukkelijk panorama van Athene, dat zich beneden voor onze oogen ontplooit. Aan den eenen kant springt vooral Salamis in het oog, aan de andere zijde de schilderachtige stra ten, huisjes en paleizen van het moderne Athene, omgeven door een krans van heuvels, die het landschap tot in de verte afsluiten. Op dezen gezegenden grond was het mogelijk dat in de oudheid zulk een ryk begaafd volk leed en ge noot, leefde en dichtte, ter navolging voor latere geslachten. H. C. MITLLEB. Dan eindigt hij met een citaat uit Zola's Docteur Pascal: »De stam is de verklaring voor de takken, en deze voor de bladeren. Het is de erfelijkheid, het leven zelf, dat de stompzinnigen voortbrengt, de gekken, de misdadigers en de groote mannen. Eenige cellen komen niet terecht, andere nemen hun plaats in, en men heeft een schurk of een razende in plaats van een genie of een gewoon fatsoenlijk man. En de Menschheid rolt verder, en draagt dat alles op haar golven mee." MiiniiiHiiuinniMiiiimiiiiuiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii mmimiiimn Lombroso over Leopardi. Men kent de stelling, die prof. Lombroso, de populaire psycholoog, eenige jaren geleden ont wikkelde en reeds toen met tal van bewijzen zocht te staven: »Genieën zijn krankzinnigen; hun hersenen zijn onevenredig ontwikkeld en daarom geniaal. Genie is een ziekte." Toen hij eenmaal tot deze slotsom was geko men, heeft hij telkens in nieuwe gevallen de waarheid er van zoeken te bewijzen, en men moet het zeggen, de gevallen zijn hem in over stelpende menigte toegevloeid. Heeft hij een enkele maal wat ver moeten zoeken om in de voorvaderen van vaders- of moederszijde het irkend geval van krankzinnigheid te vinden, waar de geniale man zijn erfelijken aanleg aan kan ontleend hebben, hij heeft het meestal gevonden, en ook telkens komt een geval, waarin in onze dagen genie in krankzinnigheid ontaardt (Maussant, Nietzsche) zijne theorie versterken. Als nieuw bewijsstuk vindt men nu weer in de Revue des Revues eene studie over Leopardi, weer met den sous-titre «bijdrage tot de studie van genie en krankzinnigheid." Na Byron, Gordon, Cardano, Baudelaire, Schopenhauer, komt Leopardi zeker niet ongepast de reeks vervolgen. Hij is eigenlijk een nog beter voorbeeld dan de anderen, want in zijn voorge slacht komen de krankzinnigen bij menigte voor, en omdat hy van eene aanzienlijke familie is, wier geslachtsregisters met zorg zijn bijgehouden, zijn de feiten met zekerheid na te sporen, tot in de twaalfde eeuw zelfs. Was Leopardi de grootste Italiaansche dichter dezer eeuw? Althans een der grootste, daaren boven een diep denker en wijsgeer. Maar ook een der weemoedigste pessimisten, telkens de denkbeelden van liefde en dood, van geluk en vloek vereenigend, enkel wanhoop en levensmoe heid, wanhoop aan het geluk, aan de waarheid, aan ieder ideaal en iederen troost. Voor Lombroso maakt al zijne poëzie hem tot het »meest klassieke specimen van het type: slachtoffers van vervolgingswaanzin." Met hem eindigt de reeks ; maar in zijn voorvaderen ziet men het verstand aan allo afdwalingen ten prooi. Het meest kwam daaronder in de Middeneeuwen godsdienstwaanzin en moordzucht voor. Op het eind van de XVIde en het begin der XVIIde eeuw nog vond men in de familie Leopardi niet minder dan 15 monniken tegelijk. Voor 1568 had Paolo Leopardi d' Orazio extatische verschijningen. Hij dronk 's winters maar drie maal, 's zomers maar viermaal. Toen hij ziek was, wilde hij liever sterven, dan voor den geneesheer ook maar het geringste gedeelte van zijn lichaam te ontblooten. Daarentegen was zijn broeder, Pietro Leopardi d' Orazio, een zinneloos verkwister, die zich na vele uitspattingen, met schulden beladen, van een balcon stortte. Dan komen er een aantal monniken en mystieke gekken. »Carlo Orazio," schrijft Monaldi, »wijdde zijn leven aan allerlei mystieke gemoedsbezwaren. Vond hij op straat een steen, hij legde hem uit den weg, opdat niet een voorbijganger zich er aan stooten mocht, en gebelgd, een godslastering uiten. En als hij 's nachts meende, een steen overgeslagen te hebben, stond hij op en ging er met een lan taarn naar zoeken." En zoo verder, tot Monaldo Leopardi, den vader van den dichter. Monaldo was over zich zelf zeer tevreden: »De ondervinding van mijn geheele leven," schreef hij, »heeft mij doen zien, dat Seneca gelijk heeft, door te zeggen', dat een groote geest nooit zonder een kleine bijmenging van krankzinnigheid is. Altoos heb ik tot mijn verwondering in een hoekje van de verhevenste geesten iets ongeloofelijk kinderachtigs bespeurd. Ik heb toen bij mij zelf onderzoekingen ingesteld, om mijn eigen verstand op leemten te betrappen, maar ik vond er geene en kom dus in verzoeking om te gelooven, dat mijn verstand boven dat van velen vooruit is, niet enkel in verhevenheid, maar ook in uitgebreidheid.'' Helaas, de man vleide zich; Lombroso weet uit goede bron te bewijzen, dat Leopardi's vader krankzinnig is geworden. In de vrouwelijke linie, als men alleen de familie Altici nagaat, waaruit vele gravinnen Leop ardi zijn voortgekomen, vindt men denzelfden overvloed van misdadigers en monniken. »Zulk een reeks voorvaderen", zegt Lombroso, »is er dus noodig, zulk een ontaarding en afwij king, om een man van genie voorttebrengen, een Leopardi, meesterlijker en reusachtiger krank zinnig dan al zijn voorvaderen." De zeilrad-vliegmachine. Reeds herhaaldelijk is gesproken over de merkwaa-dige uitvinding, door een professor te Brünn, dr. Wellner gedaan, een luchtschip met zeilraderei. Den loden dezer heeft dr. Wellner in de Vereeniging voor luchtvaart te Weenen zijne con ;tructie nogmaals uiteengezet en vertoond, en daarbij aanleiding gegeven tot een bespreking ervan door deskundigen; het gevolg is geweest, dat een aantal bezwaren uit den weggeruimd zijn. Aan de bespreking namen vooral officieren van het spoorwegregiment en van de a ronautisch-militaire afdeeling deel. In de Neue Vreie Pretse komt eene bespreking voor van een dezer deskundigen: »In tegenstelling met de gewone bolvormige luchtballons, die reusachtige afmetingen noodig hebben en in overeenstemming daarmede een hulpelooze speelbal voor de winden zijn, hebben de dynamische vliegmachines het doel, door het be wegen van vleugeloppervlakten, gelijkende op die van vogels, insecten enz., voorzien van inwen dige beweegkracht bij betrekkelijk kleineren om vang en tegenstand tegen de lucht, een zelfstandig bestuurbaar vliegen mogelijk te maken. De talrijke pogingen der luchtvaarttechnici trachtten tot dus verre voornamelijk twee soorten van luchtschepen te volmaken en voor de praktijk geschikt te doen worden, namelijk: Ie. de zoogenaamde vliegerluchtschepen, die voorzien van dwarsvlakken, door snel vooruitschuiven in de lucht met een drijftoestel de vereischte draagkracht lever den; 2. de schroefluchtschepen, met loodrechte draaiassen, die het luchtschip door snelle omwen teling omhoog moesten voeren. Beide werktuigen echter leden in de praktijk schipbreuk; omdat beide te veel arbeidskracht noodig hadden, en hun vliegbeweging te onzeker was. Prof. Wellner schijnt het nu gelukt te zijn, een practiscb bruik bare dynamische vliegmachine uit te vinden. Het is de »zeilrad-vliegmachine." Het karakte ristieke van het zeilrad-mechanisme bestaat daarin, dat de lucht bij het omdraaien van de raderen niet in een kring in het rond er uitslingert, maar van boven en van de zijden ingezogen wordt, om in een sterken stroom dwars door de radtrommel naar onderen te vloeien. Van zulke zeilradwen worden nu in een vliegmachine verscheidene achter elkander en wel in twee groepen met tegenover gestelde draaibeweging vereenigd, zoodat er 2, 4, G, 8 en meer tezamen werken kunnen. Het sigaarvormig gebouwde schip met de motoren en de ruimten voor de passagiers is, als het zwaarste deel dat gedragen moet worden, doelmatig in het midden onderaan geplaatst; ter wijl rechts en links van boven, daar, waar bij den vogel twee bewegende vleugels werken, de zeilraderen het zijn vleugel-raderen in den waarsten zin des woords met hunne beurtelings opheffend werkende draagvlakken wentelen. Het aanhoudend op en neer klepperen der vleugels van den vogel is hier vertolkt door de voort durende omwenteling der vleugelvlakken. De zeilrad-vliegmachine is dus niet voel anders dan een technisch-machinale omwerking van de vogel vlucht-mechaniek. De opstijging van het station uit is geheel rustig en bestendig. Zoodra de machine snel genoeg loopt, om voldoende opheffingskracht als tegenwerking tegen de zwaartekracht der aarde te produceeren, heft het vaartuig zich langzaam in de vrije lucht omhoog, en begint wegens de schroefvlakken ook reeds voorwaarts te vliegen, en wel, altijd in horizontale ligging blijvend, in 't begin langzaam, dan sneller en sneller, tot de volle vliegsnelheid bereikt is. De bereik bare vliegsnelheden zijn 20, 30, 40 meter in de seconde; zij zijn het die den schadelijken in vloed van wind en tegenkomende luchtstroomen zullen kunnen bedwingen. De snelle vlucht is het ook, die wegens de toenemende behoefte der menschen aan betere communicatiemiddelen het belang van luchtschepen zal doen gevoelen.Wil men de vlucht vertragen en de machine tot stilstand brengen op het land, dan worden in dwarse richting geplaatste stuurroervlakken aangebracht die als remmen werken. Het omwenden naar een zijde van deze dient gelijktijdig tot het schuin atwijken van de rechte vaart. Op hoogvaarten op 1000 me ter hoogte en daarboven, zooals ze bij luchtballons noodzakelijk en geliefd, en ook voor meteorolo gische wetenschappelijke doeleinden hoogst be langrijk zijn, heeft menmet de zeilradvliegmachines geen plan. Een opheffing op 20 50 meter boven het natuurlijke terrein schijat voor de vrije vlucht volkomen voldoende. Bij een zeker aantal om draaiingen van de zeilraderen houdt bet lucht schip zich op trelijke hoogte. Een verhooging of verlaging van de snelheid van den radornloop brengt een stijgen of dalen te weeg. Gedurende de vlucht zullen de vleugelraderen wegens hunne snelle beweging doorzichtig schijnen en alleen het projectielvormige schip met zijn toestel zal duide lijk te zien zijn. Wat betreft de vereischte grootte afmetingen bracht profes>or Wellner twee ontwerpen van zeilrad-vliegmachines bij. Het eene, voor twee man berekend, bezit twee zeilraderen van 4.77 meter middellijn, bij 5 meter lengte, gedreven door twee machines ieder van 20, dus tezamen van 40 paardekrachten, die bij l<SO om wentelingen in de minuut een snelheid van omwenteling van 45 meter in de seconde, en een totaal draagvermogen van vijftienhonderd kilo kunnen leveren; het tweede, voor IC per sonen bestemd, met acht zeilraderen van G,4 meter doorsnede bij tezamen 20 meter lengte en een motor van honderd paardenkrachten, met 135 omwentelingen en 8100 kilo draagkracht. De onderneming, dynamische zeilrad-vliegmachines te bouwen, is dus wel iets hachelijks en zal groote sommen vereischen, vooral omdat er nog vele zwarigheden tegen het verwezenlijken ervan zullen opdagen; des te belangrijker is het, dat de raad van bestuur van de Oostenrijksche ingenieurs- en architektenvereeniging het besluit genomen heeft, door krachtige ondersteuning het verwezenlijken van de door professor Wellner gegeven vliegschipprojecten vooreerst door uit voering van een groot proefluchtschip voor twee man voort te helpen. De Fransche politicus en economist Victor Considerant is aan een beroerte overleden. Hij was iu 1808 geboren en was eerst een volgeling van Saint Simon en Fourier, later trad hij met zeflstandige denkbeelden op. Hij richtte achter eenvolgens Le Phalamtère ou la réforme indentelle, la Phalonge en La Democratiepa.cifi.que op, werd verbannen en keerde na den val van het Keizerrijk te Parijs terug. Gedurende zijn balling schap trachtte hij in Texas eene maatschappij naar zijne grondbeginselen te stichten; in een boek Au Texas heeft hij uiteengezet aan welke oorzaken hij het mislukken van zija edelbedoelde poging toeschreef. HlltllllltlllllllllllllMIMUIIIIIItHIIIIIIIIHtlllllHIlllllMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHII JES AUTEURSRECHT VOORBE HOUDEN. In den nacht." Schets uit Amsterdam. Even vóór middernacht 't regent zacht jes, met dunne stralen, onophoudelijk; een kille fijne regen, die langzaam, alles door dringt, de straten vol glib berigen modder maakt en de huizen doet glimmen van af druipend nat. Soms steekt de wind, in een. felle, zoele vlaag even pp, als de benauwde adem van den storm die in 't Zuid-Westen loerend ligt te wachten, tot hij uitschieten kan, geweldig en vernielend. In een smalle straat, waar weinig armelijke huizen, kleine winkeltjes en een paar hooge smalle pakhuizen staan, is een kroeg nog open; helder verlicht zijn de vensters, met groene chassinetten voor de onderste helft en witte doorschijnende gordijnen met WYN, BIER & LIQUEUREN in groote onregelmatige zwarte letters er op, voor 't geheel. 't Getik van neergezette glaasjes op de zinken toonbank, ruw gezang en nu en dan een vloek of een schelle lach, breekt de stilte in de donkere straat, waar de winkeltjes gesloten zijn en slechts n stadslantaarn op den hoek slaperig brandt. Van tijd tot tijd een haastige voetstap of de regelmatige tred van een politieagent -- anders niets. Uit de kroeg, door 't snijraam boven de deur, valt licht op het tegenoverliggend huis, hoog en smal, oud en vervallen, donker van onder en boven met een paar zwak verlichte vensters onder 't dak. Op de ruiten van 't venster, naast de deur, is een wit papier ge plakt waarop te lezen staat: Te huur", en vóór dat venste_r, op de stoep, Jigt een vormelopze hoop huisraad, hoog opgestapeld tot bijna vóór 't witte papier. Een oude zwakke tafel draagt een ma tras gescheurd en met uitstekende stroohalmen, die hel-geel glanzen in 't licht dat uit de kroeg er op schijnt een opgerolde katoenen deken, verschoten en vuil, bijelkaar gebonden beddegoed en een bundel lappen en vodden, hangt in een oud gor dijn halverwege van de tafel af op een stoel, die nauwelijks krachtig genoeg is om een doofpot, een waschkuip en een paar potten en pannen te dragen onder de tafel een andere stoel, een stoof, een paar emmers en een waschbord. Nog een tweetal stoelen staat met de zitting onder de tafel en tegen een op gestapelde massa oude kleeren. stukken tapijt, gebroken huisraad en een ontredderde wieg alles haastig op en in elkander geworpen. Een klein vierkant kastje ligt er naast op de stoep; 't eene deurtje er van staat open omhoog, 't kan niet dicht, door al den rom mel, die er half in-, half uitsteekt en voorover, met de zwarte gapende pup naarboven, is een kleine potkachel er over heen gevallen. 't Regent steeds voort; van den vooroverhangenden gevel stroomt het water in dikke stralen op 't beddegoed en de vodden, lang zaam ze doorweekend en bedervend; uit de kacheldeur vloeit zwart roetwater in en over het kastje. Aan het einde der straat staat een nog jonge vrouw met een akelig bleek en ver wrongen gelaat. Ze schuilt voor den regen, onder een vooruitspringenden gevel, tegen den muur gedrukt. Onder een grijzen doek be schut zij haar kind; huiverend trekt zij de schouders omhoog en opent nu en dan, met bevend gekromde werkvingers, de plooien van den doek om te zien ot 't kind ook nat wordt. Als ze ziet dat 't wurmpje slaapt, tuurt ze met droevige, holle oogen naar de kroeg, schuins tegenover, waaruit het schorre geluid van een kijvende, vloekende mannen stem haar een siddering over 't lijf jaagt. Ze schreit niet; ze ziet alleen met strakke oogen vol angst en schrik naar die verlichte wijnhuis ramen en met op elkaar gebeten lippen naar den hoop op straat geworpen huisraad haar hebben en houwen. 't Slaat middernacht zwaar hangt de galm der torenklok in de natte lucht de kroeghouder gaat sluiten, zijn gasten moeten vertrekkeji. Reeds is het licht achter de ramen llauwer geworden, want de eeiie gaspit na de andere wordt uitgedraaid. Joelend en zingend, met schorre drank stemmen en groote breede gebaren, zwaaiend en struikelend, verlaten drie mannen de her berg, zonder de vrouw op te merken, anderen gaan bedaard samen sprekend langs haar heen, maar een lange opgeschoten jongen,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl