De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 21 januari pagina 2

21 januari 1894 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 865 beschouwing van andere zaken aan kort zichtigheid. Zoo doet hij over Malthusianisme vragen, dat men niet van hem verwacht zou hebben. »Als Malthus beweren", zoo luidt_ b. v. een vraag dat de bevolking de neiging heeft elke 25 jaar te verdubbelen juist is, hoe komt het dan, dat onze aarde na al de duizenden misschien millioenen van jaren nog zoo dun is bevolkt?" Ik wil eens een vraag doen van het zelfde allooi: als de wet der zwaartekracht waar is, waarom valt dan niet Socius' pen uit zijn hand als hij schrijven wil; mij dunkt omdat er tegenwerkende krachten zijn als de spierkracht der vingers en de wrijving. Als Socius in plaats van die vraag te stellen eens 10 bladz. van Malthus had ge lezen, zou hij weten dat Malthus deze strek king tot verdubbeling in 25 jaar aanneemt voor het geval er niets tegenwerkt, voor het geval dat een gezonde bevolking in een streek woont waar oneindig veel meer menschen met naar verhouding even weinig moeite alle levensbehoeften Kunnen verkrijgen als ?waarmee de op een bepaald oogenblik aan wezigen dit verkrijgen; dus juist gelijk de natuurkundigen beweren, dat iets vallen zal als niets het tegenhoudt. En dat Malthue geen al te groot ongelijk had, bewees _de toename der bevolking (na aftrek der im migranten) in Amerika van het einde der vorige eeuw, toen daar nog, zelfs bij geli)kjbljjvende productietechniek, even gemakkelijk voor twee millioen als voor een milljoen menschen levensonderhoud was te verkrijgen en de bevolking hier en daar enkel door sur plus geboorte in 30 jaar verdubbelde. Malthus zelf zegt evenwel dat die gunstige omstandigheden er maar zelden zijn. en dat bijna overal om een dubbele bevolking te voeden, enz. wel drie of vier dubbele inspanwordt gevorderd. Hy wijst er op dat zoo de menschen gelijk de dieren, toch overal min of meer doen alsof die gunstige omstandigheden wel bestonden, het noodzakelijk gevolg is, dat het te veel wordt opgeruimd door ziekten, hongersnood, oorlogen, (de oorlogen bij de groote volks verhuizing zijn b.v. een goed staaltje), bij wilde volken door kindermoord, bij beschaafde door wegkwijning tengevolge van slechte voeding, al hetgeen hij positieve belemme ringen noemt. En hij voegt er dan aan toe, dat, als de menschen werkelijk verstand hebben, zij dan veel beter doen te maken, dat die positieve belemmeringen, die niet alleen voor degenen die er door worden opgeruimd, maar ook voor de o verblijven den groote bronnen van ellende zijn, niet behoeven te werken, en wel door Ereventief de toename te belemmeren, door lat huwen en niet reeds op jeugdigen leeftijd met geslachtsgemeenschap te beginnen. Dit preventief optreden heeft trouwens nog meer voordeelen boven de positieve belem meringen van te snelle toename. Terwijl toch de positieve belemmeringen slechts werken, zoo het aantal zoo groot is geworden, dat er bij de bestaande ontwikkeling der voortbrengingtechniek eenvoudig niet voor ieder, ook zei.s maar een treurig bestaan mogelijk is, kunnen we de preventieve belemmeringen zelf besturen en zoo lang laten werken als er niet voor allen een menschwaardig bestaan mogelijk is, een bestaan waarbij elk al zijn talenten en goede eigenschappen tot ontwik keling kan laten komen. Het verschil tusschen Malthus en de NieuwMalthusianen is nu slechts dat de laatsten ook laat huwen en later geslachtsgemeenschap een bron van ellende achten en daarom slechts de gevolgen van het huwelijk willen beperken. Dat er nu onder de Nieuw Malthusianen zijn die eenzijdig zijn en die alle verbetering kreet in de ooren en bibberend zette ik mijn geweer bij den voet om er op te steunen, mijn knieën knikten. »Wie wat ben je?" »Och schildwacht, ik ben de meid van de menschen van 't tribunaal, hier achter. Wat doe je me schrikken!" ... Met een pas of wat was ik bij haar. Ja, 't was een dienstmeisje en ' heelemaal geen spook. »Hoe kom je hier, zus, zoo midden in den nacht, als je weet dat geen mensch meer in het boschmag? Spook je hier meer rond?" «Wat denk je -wel?'k Ben een fatsoen lijke meid, hoor ! 't Is niet mijn liefhebberij om hier te loopen! Mijnheer heeft van avond met zijn hondje hier gewandeld. Nu is hij op zijn kamer en mist 't beest, 't Slaapt altoos voor zijn bed en daarom moet ik zoeken. In huis was 't niet en nou zei mijnheer, dat ik maar eens in 't bosch moest kijken. Maar ik heb niet om den wacht gedacht en mijnheer ook niet. Wat ben ik verschrikt! »Nou, nou, beste meid, dat zal wel los loopen; je hebt mij ook leelijk laten rillen, om je de waarheid te zeggen. Als 't maar goed afloopt met ons. Je kunt wel wat hou den van den schrik! Weet je wat, zoen me maar eens af, dan zal 't wel zakken, en ga , jij dan maar naar bed, hoor: Als ik het hondje zie, zal ik 't wel een schop geven, dat 't nooit weer wegloopt." Meteen sloeg ik mijne rechterarm om haar hals en een paar hartelijk gemeende zoenen klonken, een uitmuntend middel tegen spokenschrik. 'k Was in dien tijd geen on knappe jongen en de middelen uit mijn apotheek schenen haar wel te bevallen. »En nu ga naar je huis, besterd en zeg aan je mijnheer, dat ik rapport van de zaak zal maken. Hij moest weten, dat niemand na tien uur in 't bosch mag komen, hij, een van 't gerecht." der toef t inden in toepassing hunner leer zoe ken kan die leer niet helpen, doch geeft evenmin Socius het recht om te beweren dat de door Malthus voorop gestelde natuurlijke strekking van de menschheid om zich zeer snel te vermenigvuldigen niet bestaat of dat die snelle verdubbeling gerust zijn gang kan gaan, als maar zijn staatsmanswijsheid in praktijk wordt gebracht bij 't verdeelen van het arbeidsproduct. Met Socius te beginnen over zijn staat huishoudkundige bespiegelingen over gebrek aan afzet als het groote kwaad van onzen tijd ligt niet in rmjn plan. Dit is trouwens onbegonnen werk met ie mand, die zoo maar met twee woorden zegt dat de orthodoxe oeconomie geen rekening houdt met de feiten, en dat eenig en alleen omdat zij acht slaat zoowel op wat men ziet" als op wat men niet ziet" en daardoor de feiten wei eens in een ander daglicht be schouwt dan Socius zelf. De heer Socius moet dunkt mij ook wel spreken van een orthodoxe sterrekunde, die beweert dat de aarde om de zon .draait, ter wijl hij toch eiken dag de zon duidelijk in 't oosten ziet verschijnen en in 't westen ziet ondergaan en in dien tusschentijd een tocht rond de plaats van waarneming ziet doen. En zoo hij daarmee consequent durft zijn, welke sterrekundige zal dan lust hebben met hem over den loop van planeten enz. te spreken ? Waar dat geredeneer uit oppervlakkig waarfenomen feiten toe leidt, bewijst een opmering van Socius over Ierland: »Ierland heeft »geen overbevolking, geen tekort aan goed «levensonderhoud voor zijn bewoners, want »het voerde ook tijdens de sterkste bevolking »nog voedingsmiddelen uit." Alsof een arm landbouwend volk zich niet met aardappelen zou kunnen voeden en ziju graan uitvoeren, niet uit overvloed, maar om daarvoor in het buitenland andere hoog noodige dingen, die het zelf niet, voortbrengt, te koopen als bv. kleeren en bouwmaterialen! Als Socius den vader van een groot g'ezin met een jas (misschien zijn laitste toonbare) naar een uitdrager ziet gaan (ten einde brood te koopen van de opbrengst) dan roept hij zeker verheugt uit: »zie! die familie heeft geen gebrek aan kleeren, anders zou zij ze niet verkoopen." 1) Intusschen wil ik niet eindigen zonder met vreugde te constateeren, dat toch ook Socius een weinig mijn bondgenoot is bij 't NieuwMal thusianisme: Het kan voorkomen dat het individu stof felijk nog dieper zinkt.'' Dat is dan toch dunkt mij reeds iets. De andere middelen tot verbetering waarin ik waarschijnlijk wel weer een eind met So cius meega zullen dan ten minste met een massa" van minder diep gezonken indivi duen te maken hebben. Socius zal mij zelfs geloof ik wel toegeven, dat een klein gezin zelfs kans heeft hnoger te klimmen en dan is mijn vreugd noggroo; ter; immers als dat kleine gezinnen hehbep maar de regel wordt, klimmen alle wathóóger, zoo men althans niet, gelijk een bekend socialist, aanneemt dat als alle gezinnen stof felijk vooruit gaan, dit geen vooruitgang meer is (een zonderling begrip bij iemand die juist nivelleereii van alle inkomens in zijn vaan schrijft). 's-Gravenhage, 13 Jan. A. v. G. Slechts de gevolgtrekking uit graanuitvoer op zich zelf' acht ik geheel onjuist. Wat lerland's ellende betreft, met Socius geloof ik, dat daarin de bevolkingskwestie geen groote rol speelt, wel het absente smeDe heer v. G. heeft hiermede alle ruimte ingenomen, die de redactie wekelijks voor sociale aangelegenheden beschikbaar stelt; de opmerkingen van «Socius" moeten dus tot een volgende week blijven liggen. ifHimisiiutniiMiMiiiiiiMHiiiiiiiiiiiiiiMMMimtiitiiiMiiNnitiii Mijn nachtelijke bezoekster verdween met mijn vriendelijksten groet en ik droomend van het onverwachte geluk, drentelde mjjn ouden weg, maar vroolijkcr dan ooit. Wat ik geuren zou met mijn ontmoeting. Wat ze mij zouden benijden, die lummels met hun spokerij ; wat ik ze zou uitlachen de sukkels. «Schildwacht! Schildwacht! Dezelfde stem, maar nu zoetjes, zachter, niet angstig. Jawel, weer was 't mijn «vriendin", nu echter in eenigszins minder in t oogvallend gewaad. ^Schildwacht! De complimenten van Mijnheer en of je 't niet zoo kwalijk nemen wou, want hij had er toch heolcmaal niets kwaads mee bedoeld. En hier is een boter ham en nog wat. Je zult wel wat lusten, zei mijnheer! Je moet nou maar geen rapport maken, zeg! Dan hooren ze 't van mij ook, en dat is toch niet aanlig, wel ? ^Lieverd, hier heb je een zoen en 't rapport is weg!" De boterham eigen lijk een pak brood met vleesch er tusschen werd gretig in ontvangst genomen en mijn maaltijd begon. »Enne dat is zeker koffie of zoo wat datte, in die kom, hè?" »Xee, mijnheer zei, ik moest maar wat franschc brandewijn geven en nu stond er net een half fleschje, waaruit mijnheer gisteren een trlaasje genomen heeft. De i'est heb ik maar in deze kom gegoten, 't Is beste, hoor!'' In een ommezien was »do boterham" in mijn chacot opgeborgen. ??- wc luidden toen nog van die pakkisleu en proefde ik ereis van den franzoos. Jongens, dat was spulletje. Zoo schonk de cantinebaas ze niet. »Je helpt toch zeker'r Daar slaap je goed op!" »Nee! gul! .... nou, dan effen!" MHinilllHIIIIMIIIIIIIIIIIIIilllllllllllllllllllllillllllHlllll Brieven uit Utrecht door GlESE VAN DEN OM. Bepaald ijdel zijn we hier niet! Wel een klein weiuigje met ons zelve en al wat ons aangaat in genomen, maar dan toch nog maar in alle be scheidenheid. Zoo hebben we hier bijvoorbeeld te genwoordig ook een Dam dat tochtige plein achter mijne spitse woning doch we noemen het in alle nederigheid de kleine Dam, omdat er nog slechts twee t'-ams op elkaar staan te wach ten, die //in alle richtingen" onze stad doorkruisen. Nu hebben we er dezer dagen nog een Moltke bij gekregen, maar de meneer die zich dezen bij naam heeft toegeëigend, heeft er dadelijk zelf bij gevoegd, dat hij maar een //kleine" Moltke is en dan nog maar als 't ware." Als men nagaat, dat de muziek, waarvoor Richard Hol hier dan zoo klein Moltkiaansch" gestreden heeft, dezer dagen nog een subsidie uit de gemeentekas van tien duizend gulden heeft noodig gemaakt, dan kan men begrijpen dat de belastingbetalende burgerij, die voor een aanzienlijk deel volstrekt niet van de muziek genieten kan, recht dankbaar is, dat we hier maar met een kleinen Moltke" gezegend zijn. Weet u waar we ook last van hebben ? Dat is van de liefdadigheid ! Het is alom bekend dat de hoofdstad van het Sticht eene van de liefdadigste steden is vau ons vaderland. We zeggen dat in de eerste plaats bij elke voorkomende gelegenheid zelf, als het noodig is door een weinig vleierij die prima kwaliteit liefdadigheid die wel eens insluimert wakker te houden. Maar bovendien hebben we den patroon der stad verguld en te paard ah wind wijzer op den St. Maartenstoren gezet, waar hij aan geheel den wijden omtrek laat zien, hoe hij zijn mantel doorsnijdt en de helft er van aan een verkleumden bedelaar geeft. Dat heilige beeld daar boven is een soort van advertentie, waarmede we de heeren, boeren en burgerlui willen doen gelooven dat wij, aan den voet van dien toren, nog net zoo zijn. Ka, \ve zijn, nog net zoo", maar gelouterd. . . , Het is hier beneden zoo koud niet als daarboven op die spits, om maar zóó je halven mantel weg te geveu ! Zoo gebeurde het, toen het verleden week zoo koud was, als het, volgens de weerkundigen, in geen 25 jaar geweest was, dat we heel vriend schappelijk bij de warme kachel concludeerden dat het nog niet koud genoeg wa?, om nu al .... //gratis brood en warme koflie'' te gaan uitreiken ! Trouwens : de nood was nog niet voldoende ge bleken ! . . . . Ik wil er mij niet toe verlagen om de heeren voor Farizeeërs uit te schelden, maar het bloed kookt me! Wat willen de heeren dan toch? Moeten de menschen dan op de stoep vau uw huis komen zitten doodhongeren'r l']u de zoogenaamd //fatsoen lijke" armen dan, waar zij hier altijd zoo met zooveel zalving van kunnen praten, als wildeu zij dezen als een voorbeeld ter navolging aan de nietfatsoeulijkeu aanbevelen? Moeten die nu maar thuis fatsoenlijk'' van gebrek omkomen? Want dat de heeren nu geen brood en kollie in een locaal geveu (waardoor de fatsoenlijken toch eigen lijk gedwongen worden om onfatsoenlijk te zijn) wil ik nog eens daarlaten, maar dat zij dit, niet doen, omdat van geen nood zou gebleken zijn, is een bootje erg. Als zij maar eens wilden kijken in die armehu's woningen, waarin soms vuur en licht on warm voedsel ontbreekt, on waar de men schen precies zoolang fatsoenlijk blijven tot ze alles naar den lombard gebracht, hebben en dan worden ze gemeen ! . . . Wat daar een kom koflie een woldaad zou ge weest zijn! niiiiiiiiMiiiimtjiiiM En .... is 't geen schande? .... terwijl men zoo teemt over fatsoenlijke" armen, tracht men dat //zoogenaamde" fatsoen zooals de heeren zich fatsoen voorstellen totaal uit de menschen te verdrijven en heeft den moed er zich over te ver bazen, dat onze mannen en jongelingen nog tfe veel werkelijk fatsoen hebben behouden, om ten ge noegen van de bemiddelde klassen, te komen hardrijden op schaatson om een stuk spek. Och neen, ouderwetsche heeren of heeren met ouderwetsche begrippen, die goede dagen van de volksvermakelijkheden, toen de jongens en mannen des volks ten spot werden gesteld, is voorbij. Ik herinner mij nog, dat burgemeester en wethouders in de Maliebaan met heel veel plechtigheid er naar zaten te kijken als een jongen zijn aangezicht in een bord met stroop doopte om er een kwartje uit te happen, maar dat doen de jongens vau dezen tijd niet meer en burgemeester Reiger ook niet. Gelukkige menscheu, die bij al die koude en al die armoede nog lust hebben er aan te denken, dat het voor hen en hun nageslacht zoo voornaam zou staan, als zij vóór hunner eenvoudigen maar eerlijken naam het woordje van" mochten schrijven. We hebben hier alweer zoo'n ridder, die daarvoor //vergunning" gevraagd en gekregen heeft. Met die vergunning" schijnt men al bijzonder vrijgevig te wezen. Of de menschen meenen, dat ze er beter en braver en meer geacht door worden, als zij zoo'n van'' vragen of dat zij het alleen voor hun ach terkleinkinderen doen (want eer begint zoo'u //van" toch niet te werken, immers?) weet ik niet, maar het schijnt aantrekkelijk te zijn om een inooiea" naam. te willen dragen. Voor cventueele liefhebbers was de volgende misschien aanbevelenswaardig: Baron of graaf (dat komt er zoo nauw niet op aan) van de Jeremie tot Jutfaas over den Hommel naar de Meern. Wie het zoo nog niet lang genoeg vindt, zou er nog achter kunnen voegen: en terug" maar dan raakt de geloovige burgerij misschien met de stoomtram in de war. Zoo proefden we om beurten, zij bij kleine teugjes, ik met meer trek en in korten tijd was de kom leeg. Mijn vriendelijksten dank fluisterde ik haar in het oor en na een har telijk afscheid vertrok zij en ging ik mijn wandeling voortzetten. 't Was half' n. Vervelend nog een half uur. Op en neer, links rechts ?- een twee. »Waar is nou mijn schiklerhuis:' Wel drommels! waar is dat ding? O! zoo! Mijn geweer zette ik in een hoek en ik ging wat tegen mijn hokje leunen. Ik begon me minder lekker te gevoelen. Suf', slaperig, loom, en ik begreep, dat wandelen beter zou zijn. 'k Stapte dus op en »wat nou! Ken boom? Weer een? Allemaal hoornen! O, 'k ben van 't pad verzeild in 't bosch ! Die franschc brandewijn ? ~~ D:I'' was me een leelijk geval. Een schildwacht op post dronken geworden ! Voor de bakkerijpost was hot gewoonte, dat deze vau de post het walhekje doorging, den wal op en dien langs, tegen den tijd, dat de aflossing kwam. Die behoefde dan niet. den geheelen. langen weg af te leugen. Daar hel, tegen nen liep meende ik verstandig te doen maar vast zoo te handelen, 'k zocht dus mijn geweer op, dwaalde naar het walhekje, waar ik niet, zonder verscheidene botsingen aankwam en ik scharrelde tegen den wal op. Toen ik eindei lijk boven was gekomen belegde ik krijgsraad, d. w. z. ik verzamelde mijn denkkracht, zooveel ik kon en ik bleek nog vrij helder van i hoofd te zijn. De fransche zat mij hoofdza'. kelijk in de l>eenen. Het, kon mei missen l of de korporaal van aflossing moest opmer' ken. dat ik niet in normalen toeMand ver keerde. Dn.ir, officieel niemand in : het boseh kwam, zou geen vermoedt-!) op i dronkenschap vallen, 'k Zou me dus houi den, alsof ik de koorts had. 't Geweer in llllllllllllllllltllllllllllllllllllllHIIIIIMIIIIIIIIIIlllMIIIIIIIIIIIIIMIII Aanteekeniiigen Tooneel. Iemand heeft eens do tien eerste eeuwen van het Christendom den tijd genoemd, waarin de menschheid het meest bemind heeft. Zal de na komelingschap dit ook eenmaal zij het ook in minder verheven zin willen getuigen van het tijdperk waarin wij leven 'i De onderstelling wordt aannemelijk, wanneer men let op de ongetelde proeven van erotische dramatiek, waarop Parijs niet moede schijnt te worden ons te ver gasten. Hollanders die nog maagdelijk zijn van hun eerste geestigheid, plegen met een bedenkelijk hoofdschudden te jammeren over de lichtzinnig heid van het Fransche blijspel, hoewel ik niet gaarne voor mijn rekening zou nemen wat die zelfde zederechters onder zes of acht oogen aan. den man brengen. Wat is het geruststellend te bedenken, dat hun jeremiades geen enkele stem in het groote wereldkoor zullen doen verstom men ! Van Ueinaert de Vos om van vroeger niet te spreken tot den dag van heden heeft het in deze wereld nimmer ontbroken aan ver nuften, wier aanleg hen bij voorkeur den canailleuzen kant van het leven deed zien. /ij spreken het liefst en het best van die elementen die het naast aan de dierenwereld vcrmaagschnpt zijn en die zoo menige complicatie doen gelijken op een drama in den kippenloop. En juist hier hoc vreemd het klinken moge reikt ket piode rechterhand omlaag, met de lichte loop pas (den veiligstcn gang) schoof ik vooruit. Daar kwam de aflossing. De nieuwe wacht liep door, de korporaal keerde om klappcrtandend, bibberend schoot ik hem voorbij. »Zeg, hela! Wat moet dat." Hij had echter goed praten, ik vermin derde mijn gang niet en zonder ophouden draafde ik naar de wacht, zette mijn geweer in het rek en schoof naar de brits, waar ik als dood neerviel. De sergeant, die in zijn leunstoel zat te slapen, was spoedig gewekt, en beproefde iets uit mij te krijgen wat hem echter niet. gelukte, 'k Deeil niets dan bibberen, 't, \Vas een beste oude kerel eu toen Terstaels bromde: »I)en dieën 'et 't spook gezien," zei hij hoofdschuddend: ;>Eaat de vent maar liggen, hij is stellig ziek; wc zul len morgenochtend wel zien. * Mijn tweede wacht zou ik vau .'J -") gehad hebben, maar naar mij verteld werd. was er geen wakker krijgen aan en zoodoende bleef ik li<r«;en tot s ochtends acht uur. Toen de sergeant me wakker maakte, was hij wel wat uit zijn humeur en mompel de zoo'.vat van rapport en hospitaal, 'k Wist dat ik in een goed blaadje bij hem stond en 'k vertelde hem 't geval onder belofte van geheimhouding. De andere lui zei ik echter alleen, dat ik ergens van geschrokken was en de koorts had gekregen. Meer vertelde ik niet, hoeveel ze ook vroegen en vischten. Terstaels zei : Ikkik 'eb 't oeluu seffens wel gezegd, ij is met 'nen dm geboren : V mag niet klappen zulle! ' Van dien tijd af stond hel vaster dan ooit, dat hei, bij de bakkerij spookte en ik durfde geen poging wagen om </// bijgeloof uit te roeien. l)e r-ergeunt zei echter menigmaal: :>Leelijke kerel, 'k wou dat jij sergeant van de wacht was geweest en ik schildwacht!"

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl