Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 865
beschouwing van andere zaken aan kort
zichtigheid.
Zoo doet hij over Malthusianisme vragen,
dat men niet van hem verwacht zou hebben.
»Als Malthus beweren", zoo luidt_ b. v. een
vraag dat de bevolking de neiging heeft
elke 25 jaar te verdubbelen juist is, hoe komt
het dan, dat onze aarde na al de duizenden
misschien millioenen van jaren nog zoo dun
is bevolkt?" Ik wil eens een vraag doen van
het zelfde allooi: als de wet der zwaartekracht
waar is, waarom valt dan niet Socius' pen
uit zijn hand als hij schrijven wil; mij dunkt
omdat er tegenwerkende krachten zijn als de
spierkracht der vingers en de wrijving.
Als Socius in plaats van die vraag te
stellen eens 10 bladz. van Malthus had ge
lezen, zou hij weten dat Malthus deze strek
king tot verdubbeling in 25 jaar aanneemt
voor het geval er niets tegenwerkt, voor het
geval dat een gezonde bevolking in een streek
woont waar oneindig veel meer menschen
met naar verhouding even weinig moeite
alle levensbehoeften Kunnen verkrijgen als
?waarmee de op een bepaald oogenblik aan
wezigen dit verkrijgen; dus juist gelijk de
natuurkundigen beweren, dat iets vallen zal
als niets het tegenhoudt. En dat Malthue
geen al te groot ongelijk had, bewees _de
toename der bevolking (na aftrek der im
migranten) in Amerika van het einde der
vorige eeuw, toen daar nog, zelfs bij
geli)kjbljjvende productietechniek, even
gemakkelijk voor twee millioen als voor een milljoen
menschen levensonderhoud was te verkrijgen
en de bevolking hier en daar enkel door sur
plus geboorte in 30 jaar verdubbelde.
Malthus zelf zegt evenwel dat die gunstige
omstandigheden er maar zelden zijn. en dat
bijna overal om een dubbele bevolking te
voeden, enz. wel drie of vier dubbele
inspanwordt gevorderd.
Hy wijst er op dat zoo de menschen gelijk
de dieren, toch overal min of meer doen alsof
die gunstige omstandigheden wel bestonden,
het noodzakelijk gevolg is, dat het te veel
wordt opgeruimd door ziekten, hongersnood,
oorlogen, (de oorlogen bij de groote volks
verhuizing zijn b.v. een goed staaltje), bij
wilde volken door kindermoord, bij beschaafde
door wegkwijning tengevolge van slechte
voeding, al hetgeen hij positieve belemme
ringen noemt.
En hij voegt er dan aan toe, dat, als de
menschen werkelijk verstand hebben, zij dan
veel beter doen te maken, dat die positieve
belemmeringen, die niet alleen voor degenen
die er door worden opgeruimd, maar ook voor
de o verblijven den groote bronnen van ellende
zijn, niet behoeven te werken, en wel door
Ereventief de toename te belemmeren, door
lat huwen en niet reeds op jeugdigen leeftijd
met geslachtsgemeenschap te beginnen.
Dit preventief optreden heeft trouwens nog
meer voordeelen boven de positieve belem
meringen van te snelle toename. Terwijl toch
de positieve belemmeringen slechts werken,
zoo het aantal zoo groot is geworden, dat er
bij de bestaande ontwikkeling der
voortbrengingtechniek eenvoudig niet voor ieder, ook
zei.s maar een treurig bestaan mogelijk is,
kunnen we de preventieve belemmeringen
zelf besturen en zoo lang laten werken als
er niet voor allen een menschwaardig bestaan
mogelijk is, een bestaan waarbij elk al zijn
talenten en goede eigenschappen tot ontwik
keling kan laten komen.
Het verschil tusschen Malthus en de
NieuwMalthusianen is nu slechts dat de laatsten
ook laat huwen en later geslachtsgemeenschap
een bron van ellende achten en daarom slechts
de gevolgen van het huwelijk willen beperken.
Dat er nu onder de Nieuw Malthusianen
zijn die eenzijdig zijn en die alle verbetering
kreet in de ooren en bibberend zette ik mijn
geweer bij den voet om er op te steunen,
mijn knieën knikten.
»Wie wat ben je?"
»Och schildwacht, ik ben de meid van
de menschen van 't tribunaal, hier achter.
Wat doe je me schrikken!" ... Met een
pas of wat was ik bij haar. Ja, 't was een
dienstmeisje en ' heelemaal geen spook.
»Hoe kom je hier, zus, zoo midden in
den nacht, als je weet dat geen mensch meer
in het boschmag? Spook je hier meer rond?"
«Wat denk je -wel?'k Ben een fatsoen
lijke meid, hoor ! 't Is niet mijn liefhebberij
om hier te loopen! Mijnheer heeft van avond
met zijn hondje hier gewandeld. Nu is hij
op zijn kamer en mist 't beest, 't Slaapt
altoos voor zijn bed en daarom moet ik
zoeken. In huis was 't niet en nou zei mijnheer,
dat ik maar eens in 't bosch moest kijken.
Maar ik heb niet om den wacht gedacht
en mijnheer ook niet. Wat ben ik verschrikt!
»Nou, nou, beste meid, dat zal wel los
loopen; je hebt mij ook leelijk laten rillen,
om je de waarheid te zeggen. Als 't maar
goed afloopt met ons. Je kunt wel wat hou
den van den schrik! Weet je wat, zoen me
maar eens af, dan zal 't wel zakken, en ga
, jij dan maar naar bed, hoor: Als ik het
hondje zie, zal ik 't wel een schop geven,
dat 't nooit weer wegloopt."
Meteen sloeg ik mijne rechterarm om haar
hals en een paar hartelijk gemeende zoenen
klonken, een uitmuntend middel tegen
spokenschrik. 'k Was in dien tijd geen on
knappe jongen en de middelen uit mijn
apotheek schenen haar wel te bevallen.
»En nu ga naar je huis, besterd en zeg
aan je mijnheer, dat ik rapport van de zaak
zal maken. Hij moest weten, dat niemand
na tien uur in 't bosch mag komen, hij, een
van 't gerecht."
der toef t inden in toepassing hunner leer zoe
ken kan die leer niet helpen, doch geeft
evenmin Socius het recht om te beweren dat
de door Malthus voorop gestelde natuurlijke
strekking van de menschheid om zich zeer
snel te vermenigvuldigen niet bestaat of dat
die snelle verdubbeling gerust zijn gang kan
gaan, als maar zijn staatsmanswijsheid in
praktijk wordt gebracht bij 't verdeelen van
het arbeidsproduct.
Met Socius te beginnen over zijn staat
huishoudkundige bespiegelingen over gebrek
aan afzet als het groote kwaad van onzen
tijd ligt niet in rmjn plan.
Dit is trouwens onbegonnen werk met ie
mand, die zoo maar met twee woorden zegt
dat de orthodoxe oeconomie geen rekening
houdt met de feiten, en dat eenig en alleen
omdat zij acht slaat zoowel op wat men
ziet" als op wat men niet ziet" en daardoor
de feiten wei eens in een ander daglicht be
schouwt dan Socius zelf.
De heer Socius moet dunkt mij ook wel
spreken van een orthodoxe sterrekunde, die
beweert dat de aarde om de zon .draait, ter
wijl hij toch eiken dag de zon duidelijk in
't oosten ziet verschijnen en in 't westen ziet
ondergaan en in dien tusschentijd een tocht
rond de plaats van waarneming ziet doen.
En zoo hij daarmee consequent durft zijn,
welke sterrekundige zal dan lust hebben met
hem over den loop van planeten enz. te
spreken ?
Waar dat geredeneer uit oppervlakkig
waarfenomen feiten toe leidt, bewijst een
opmering van Socius over Ierland: »Ierland heeft
»geen overbevolking, geen tekort aan goed
«levensonderhoud voor zijn bewoners, want
»het voerde ook tijdens de sterkste bevolking
»nog voedingsmiddelen uit."
Alsof een arm landbouwend volk zich niet
met aardappelen zou kunnen voeden en ziju
graan uitvoeren, niet uit overvloed, maar om
daarvoor in het buitenland andere hoog
noodige dingen, die het zelf niet, voortbrengt,
te koopen als bv. kleeren en bouwmaterialen!
Als Socius den vader van een groot g'ezin
met een jas (misschien zijn laitste toonbare)
naar een uitdrager ziet gaan (ten einde brood
te koopen van de opbrengst) dan roept hij
zeker verheugt uit: »zie! die familie heeft geen
gebrek aan kleeren, anders zou zij ze niet
verkoopen." 1)
Intusschen wil ik niet eindigen zonder met
vreugde te constateeren, dat toch ook Socius
een weinig mijn bondgenoot is bij 't
NieuwMal thusianisme:
Het kan voorkomen dat het individu stof
felijk nog dieper zinkt.''
Dat is dan toch dunkt mij reeds iets.
De andere middelen tot verbetering waarin
ik waarschijnlijk wel weer een eind met So
cius meega zullen dan ten minste met een
massa" van minder diep gezonken indivi
duen te maken hebben.
Socius zal mij zelfs geloof ik wel toegeven,
dat een klein gezin zelfs kans heeft hnoger
te klimmen en dan is mijn vreugd noggroo;
ter; immers als dat kleine gezinnen hehbep
maar de regel wordt, klimmen alle
wathóóger, zoo men althans niet, gelijk een bekend
socialist, aanneemt dat als alle gezinnen stof
felijk vooruit gaan, dit geen vooruitgang meer
is (een zonderling begrip bij iemand die juist
nivelleereii van alle inkomens in zijn vaan
schrijft).
's-Gravenhage, 13 Jan. A. v. G.
Slechts de gevolgtrekking uit graanuitvoer
op zich zelf' acht ik geheel onjuist. Wat
lerland's ellende betreft, met Socius geloof ik,
dat daarin de bevolkingskwestie geen groote
rol speelt, wel het absente
smeDe heer v. G. heeft hiermede alle ruimte
ingenomen, die de redactie wekelijks voor
sociale aangelegenheden beschikbaar stelt; de
opmerkingen van «Socius" moeten dus tot een
volgende week blijven liggen.
ifHimisiiutniiMiMiiiiiiMHiiiiiiiiiiiiiiMMMimtiitiiiMiiNnitiii
Mijn nachtelijke bezoekster verdween met
mijn vriendelijksten groet en ik droomend
van het onverwachte geluk, drentelde mjjn
ouden weg, maar vroolijkcr dan ooit. Wat
ik geuren zou met mijn ontmoeting. Wat ze
mij zouden benijden, die lummels met hun
spokerij ; wat ik ze zou uitlachen de sukkels.
«Schildwacht! Schildwacht!
Dezelfde stem, maar nu zoetjes, zachter,
niet angstig.
Jawel, weer was 't mijn «vriendin", nu
echter in eenigszins minder in t oogvallend
gewaad.
^Schildwacht! De complimenten van
Mijnheer en of je 't niet zoo kwalijk nemen
wou, want hij had er toch heolcmaal niets
kwaads mee bedoeld. En hier is een boter
ham en nog wat. Je zult wel wat lusten,
zei mijnheer! Je moet nou maar geen rapport
maken, zeg! Dan hooren ze 't van mij ook,
en dat is toch niet aanlig, wel ?
^Lieverd, hier heb je een zoen en
't rapport is weg!" De boterham eigen
lijk een pak brood met vleesch er tusschen
werd gretig in ontvangst genomen en mijn
maaltijd begon.
»Enne dat is zeker koffie of zoo
wat datte, in die kom, hè?"
»Xee, mijnheer zei, ik moest maar
wat franschc brandewijn geven en nu stond
er net een half fleschje, waaruit mijnheer
gisteren een trlaasje genomen heeft. De i'est
heb ik maar in deze kom gegoten, 't Is
beste, hoor!''
In een ommezien was »do boterham" in
mijn chacot opgeborgen. ??- wc luidden toen
nog van die pakkisleu en proefde ik
ereis van den franzoos. Jongens, dat was
spulletje. Zoo schonk de cantinebaas ze niet.
»Je helpt toch zeker'r Daar slaap
je goed op!"
»Nee! gul! .... nou, dan effen!"
MHinilllHIIIIMIIIIIIIIIIIIIilllllllllllllllllllllillllllHlllll
Brieven uit Utrecht
door
GlESE VAN DEN OM.
Bepaald ijdel zijn we hier niet! Wel een klein
weiuigje met ons zelve en al wat ons aangaat in
genomen, maar dan toch nog maar in alle be
scheidenheid. Zoo hebben we hier bijvoorbeeld te
genwoordig ook een Dam dat tochtige plein
achter mijne spitse woning doch we noemen
het in alle nederigheid de kleine Dam, omdat er
nog slechts twee t'-ams op elkaar staan te wach
ten, die //in alle richtingen" onze stad doorkruisen.
Nu hebben we er dezer dagen nog een Moltke
bij gekregen, maar de meneer die zich dezen bij
naam heeft toegeëigend, heeft er dadelijk zelf bij
gevoegd, dat hij maar een //kleine" Moltke is en
dan nog maar als 't ware." Als men nagaat, dat
de muziek, waarvoor Richard Hol hier dan zoo
klein Moltkiaansch" gestreden heeft, dezer dagen
nog een subsidie uit de gemeentekas van tien
duizend gulden heeft noodig gemaakt, dan kan
men begrijpen dat de belastingbetalende burgerij,
die voor een aanzienlijk deel volstrekt niet van
de muziek genieten kan, recht dankbaar is, dat we
hier maar met een kleinen Moltke" gezegend zijn.
Weet u waar we ook last van hebben ? Dat is
van de liefdadigheid ! Het is alom bekend dat de
hoofdstad van het Sticht eene van de liefdadigste
steden is vau ons vaderland. We zeggen dat in de
eerste plaats bij elke voorkomende gelegenheid zelf,
als het noodig is door een weinig vleierij die prima
kwaliteit liefdadigheid die wel eens insluimert
wakker te houden. Maar bovendien hebben we den
patroon der stad verguld en te paard ah wind
wijzer op den St. Maartenstoren gezet, waar hij
aan geheel den wijden omtrek laat zien, hoe hij
zijn mantel doorsnijdt en de helft er van aan een
verkleumden bedelaar geeft.
Dat heilige beeld daar boven is een soort van
advertentie, waarmede we de heeren, boeren en
burgerlui willen doen gelooven dat wij, aan den
voet van dien toren, nog net zoo zijn. Ka, \ve
zijn, nog net zoo", maar gelouterd. . . , Het is
hier beneden zoo koud niet als daarboven op die
spits, om maar zóó je halven mantel weg te geveu !
Zoo gebeurde het, toen het verleden week zoo
koud was, als het, volgens de weerkundigen, in
geen 25 jaar geweest was, dat we heel vriend
schappelijk bij de warme kachel concludeerden dat
het nog niet koud genoeg wa?, om nu al ....
//gratis brood en warme koflie'' te gaan uitreiken !
Trouwens : de nood was nog niet voldoende ge
bleken ! . . . .
Ik wil er mij niet toe verlagen om de heeren
voor Farizeeërs uit te schelden, maar het bloed
kookt me!
Wat willen de heeren dan toch? Moeten de
menschen dan op de stoep vau uw huis komen
zitten doodhongeren'r l']u de zoogenaamd //fatsoen
lijke" armen dan, waar zij hier altijd zoo met
zooveel zalving van kunnen praten, als wildeu zij
dezen als een voorbeeld ter navolging aan de
nietfatsoeulijkeu aanbevelen? Moeten die nu maar
thuis fatsoenlijk'' van gebrek omkomen? Want
dat de heeren nu geen brood en kollie in een
locaal geveu (waardoor de fatsoenlijken toch eigen
lijk gedwongen worden om onfatsoenlijk te zijn)
wil ik nog eens daarlaten, maar dat zij dit, niet
doen, omdat van geen nood zou gebleken zijn, is
een bootje erg. Als zij maar eens wilden kijken
in die armehu's woningen, waarin soms vuur en
licht on warm voedsel ontbreekt, on waar de men
schen precies zoolang fatsoenlijk blijven tot ze alles
naar den lombard gebracht, hebben en dan
worden ze gemeen ! . . .
Wat daar een kom koflie een woldaad zou ge
weest zijn!
niiiiiiiiMiiiimtjiiiM
En .... is 't geen schande? .... terwijl men zoo
teemt over fatsoenlijke" armen, tracht men dat
//zoogenaamde" fatsoen zooals de heeren zich
fatsoen voorstellen totaal uit de menschen te
verdrijven en heeft den moed er zich over te ver
bazen, dat onze mannen en jongelingen nog tfe veel
werkelijk fatsoen hebben behouden, om ten ge
noegen van de bemiddelde klassen, te komen
hardrijden op schaatson om een stuk spek. Och neen,
ouderwetsche heeren of heeren met ouderwetsche
begrippen, die goede dagen van de
volksvermakelijkheden, toen de jongens en mannen des volks
ten spot werden gesteld, is voorbij. Ik herinner
mij nog, dat burgemeester en wethouders in de
Maliebaan met heel veel plechtigheid er naar zaten
te kijken als een jongen zijn aangezicht in een
bord met stroop doopte om er een kwartje uit te
happen, maar dat doen de jongens vau dezen tijd
niet meer en burgemeester Reiger ook niet.
Gelukkige menscheu, die bij al die koude en al
die armoede nog lust hebben er aan te denken,
dat het voor hen en hun nageslacht zoo voornaam
zou staan, als zij vóór hunner eenvoudigen maar
eerlijken naam het woordje van" mochten schrijven.
We hebben hier alweer zoo'n ridder, die daarvoor
//vergunning" gevraagd en gekregen heeft. Met
die vergunning" schijnt men al bijzonder vrijgevig
te wezen.
Of de menschen meenen, dat ze er beter en
braver en meer geacht door worden, als zij zoo'n
van'' vragen of dat zij het alleen voor hun ach
terkleinkinderen doen (want eer begint zoo'u //van"
toch niet te werken, immers?) weet ik niet, maar
het schijnt aantrekkelijk te zijn om een inooiea"
naam. te willen dragen.
Voor cventueele liefhebbers was de volgende
misschien aanbevelenswaardig:
Baron of graaf (dat komt er zoo nauw niet op
aan) van de Jeremie tot Jutfaas over den Hommel
naar de Meern.
Wie het zoo nog niet lang genoeg vindt, zou
er nog achter kunnen voegen: en terug" maar
dan raakt de geloovige burgerij misschien met de
stoomtram in de war.
Zoo proefden we om beurten, zij bij kleine
teugjes, ik met meer trek en in korten tijd
was de kom leeg. Mijn vriendelijksten dank
fluisterde ik haar in het oor en na een har
telijk afscheid vertrok zij en ging ik mijn
wandeling voortzetten.
't Was half' n. Vervelend nog een half
uur. Op en neer, links rechts ?- een
twee. »Waar is nou mijn schiklerhuis:'
Wel drommels! waar is dat ding? O!
zoo! Mijn geweer zette ik in een hoek en
ik ging wat tegen mijn hokje leunen. Ik
begon me minder lekker te gevoelen. Suf',
slaperig, loom, en ik begreep, dat wandelen
beter zou zijn. 'k Stapte dus op en »wat
nou! Ken boom? Weer een? Allemaal
hoornen! O, 'k ben van 't pad verzeild
in 't bosch !
Die franschc brandewijn ? ~~ D:I'' was me
een leelijk geval. Een schildwacht op post
dronken geworden ! Voor de
bakkerijpost was hot gewoonte, dat deze vau de post
het walhekje doorging, den wal op en dien
langs, tegen den tijd, dat de aflossing kwam.
Die behoefde dan niet. den geheelen. langen
weg af te leugen. Daar hel, tegen nen
liep meende ik verstandig te doen maar vast
zoo te handelen, 'k zocht dus mijn geweer
op, dwaalde naar het walhekje, waar ik niet,
zonder verscheidene botsingen aankwam en
ik scharrelde tegen den wal op. Toen ik
eindei lijk boven was gekomen belegde ik krijgsraad,
d. w. z. ik verzamelde mijn denkkracht, zooveel
ik kon en ik bleek nog vrij helder van
i hoofd te zijn. De fransche zat mij
hoofdza'. kelijk in de l>eenen. Het, kon mei missen
l of de korporaal van aflossing moest
opmer' ken. dat ik niet in normalen toeMand ver
keerde. Dn.ir, officieel niemand in
: het boseh kwam, zou geen vermoedt-!) op
i dronkenschap vallen, 'k Zou me dus
houi den, alsof ik de koorts had. 't Geweer in
llllllllllllllllltllllllllllllllllllllHIIIIIMIIIIIIIIIIlllMIIIIIIIIIIIIIMIII
Aanteekeniiigen Tooneel.
Iemand heeft eens do tien eerste eeuwen van
het Christendom den tijd genoemd, waarin de
menschheid het meest bemind heeft. Zal de na
komelingschap dit ook eenmaal zij het ook
in minder verheven zin willen getuigen van
het tijdperk waarin wij leven 'i De onderstelling
wordt aannemelijk, wanneer men let op de
ongetelde proeven van erotische dramatiek, waarop
Parijs niet moede schijnt te worden ons te ver
gasten.
Hollanders die nog maagdelijk zijn van hun
eerste geestigheid, plegen met een bedenkelijk
hoofdschudden te jammeren over de lichtzinnig
heid van het Fransche blijspel, hoewel ik niet
gaarne voor mijn rekening zou nemen wat die
zelfde zederechters onder zes of acht oogen aan.
den man brengen. Wat is het geruststellend te
bedenken, dat hun jeremiades geen enkele stem
in het groote wereldkoor zullen doen verstom
men ! Van Ueinaert de Vos om van vroeger
niet te spreken tot den dag van heden heeft
het in deze wereld nimmer ontbroken aan ver
nuften, wier aanleg hen bij voorkeur den
canailleuzen kant van het leven deed zien. /ij spreken
het liefst en het best van die elementen die het
naast aan de dierenwereld vcrmaagschnpt zijn
en die zoo menige complicatie doen gelijken op
een drama in den kippenloop. En juist hier
hoc vreemd het klinken moge reikt ket
piode rechterhand omlaag, met de lichte loop
pas (den veiligstcn gang) schoof ik vooruit.
Daar kwam de aflossing. De nieuwe wacht
liep door, de korporaal keerde om
klappcrtandend, bibberend schoot ik hem voorbij.
»Zeg, hela! Wat moet dat."
Hij had echter goed praten, ik vermin
derde mijn gang niet en zonder ophouden
draafde ik naar de wacht, zette mijn geweer
in het rek en schoof naar de brits, waar ik
als dood neerviel. De sergeant, die in zijn
leunstoel zat te slapen, was spoedig gewekt,
en beproefde iets uit mij te krijgen wat
hem echter niet. gelukte, 'k Deeil niets dan
bibberen, 't, \Vas een beste oude kerel eu
toen Terstaels bromde: »I)en dieën 'et 't spook
gezien," zei hij hoofdschuddend: ;>Eaat de
vent maar liggen, hij is stellig ziek; wc zul
len morgenochtend wel zien. *
Mijn tweede wacht zou ik vau .'J -") gehad
hebben, maar naar mij verteld werd. was er
geen wakker krijgen aan en zoodoende bleef
ik li<r«;en tot s ochtends acht uur.
Toen de sergeant me wakker maakte,
was hij wel wat uit zijn humeur en mompel
de zoo'.vat van rapport en hospitaal, 'k Wist
dat ik in een goed blaadje bij hem stond
en 'k vertelde hem 't geval onder belofte
van geheimhouding.
De andere lui zei ik echter alleen, dat ik
ergens van geschrokken was en de koorts
had gekregen. Meer vertelde ik niet, hoeveel
ze ook vroegen en vischten. Terstaels zei :
Ikkik 'eb 't oeluu seffens wel gezegd, ij is met
'nen dm geboren : V mag niet klappen zulle! '
Van dien tijd af stond hel vaster dan
ooit, dat hei, bij de bakkerij spookte en ik
durfde geen poging wagen om </// bijgeloof
uit te roeien. l)e r-ergeunt zei echter
menigmaal: :>Leelijke kerel, 'k wou dat jij
sergeant van de wacht was geweest en ik
schildwacht!"