De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 28 januari pagina 2

28 januari 1894 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 866 de^i lichtenen en drogeren bodem, die wel raAder vruchtbaar, maar voor het oogenblik toch voordeeliger was. Eerst later bij toene ming der bevolking, gepaard aan vermeerde ring van kapitaal, kennis en hulpmiddelen, kon men er aan denken aan de betere streken te beginnen. Zóó, zegt Carry, is het gegaan in Egypte, waar men van het boven land _ afdaalde tot in de vruchtbare Nijl-delta; zóó is het gegaan in Europa, waar bijv. de vruchtbare,_Donau-streek eerst zeer laat werd aangebroken; zóó ging het ook in Amerika, waar, naar een bekenden regel, de oude farms werden verlaten voor andere en betere. Deze schrijver komt dan ook tot de conclusie, dat terwijl alle organen der voortbrenging, de roe rende zoowel als de onroerende, dalen in waarde, zij tezamen, ook de grondeigendom, toenemen in productiviteit. De beide stukken van Malthus' theorie kunnen hoogstens aanspraak maken op den naam van zeer zwakke hypothesen en de daaruit getrokken conclusie hangt dus vrij wel in de lucht. Dit zal met het groote vraag stuk van de bevolking en de bestaansmidde len _wel het geval blijven, totdat we eens een statistiek mochten krijgen zóó volmaakt, dat wij, zij het dan ook bij benadering, zouden kunnen berekenen aan hoeveel menschen de aarde in elite ontwikkelings-periode bestaans middelen kan verschaffen. Zoodanige statis tiek hebben de Malthusianen werkelijk noodig om de menschen van de juistheid hunner theorie te kunnen overtuigen. Voor 't oogen blik redeneeren zij maar al te zeer uit »de dingen die men niet ziet"! En nu moge het wenschelijk zijn ook die dingen in acht te nemen, zeer ongewenscht is het zeker daar voor de dingen die men wél ziet, te veronacht zamen. Gelukkig zijn juist die dingen voor een deel zeer geruststellend en werpen zij voor een ander deel Malthus'theorie geheel omver. Geruststellend in de eerste plaats is het feit, waarop wij reeds zooeven wezen, dat na melijk nog zooveel grond beschikbaar is. Welk een ruimte is er nog voorhanden in Afrika, Australië, Centraal-Aziëen Amerika! In het laatste werelddeel beweert men wel dat het vet reeds van de ketel is", maar waarom? Niet omdat het land reeds geheel in gebruik is, maar omdat het, zooals Henry George opmerkt, geheel in bezit is genomen door spoorwegmaatschappijen en vreemde spe culanten, waarmede later de toekomstige rnillioenen zullen hebben te contracteeren. Zeer bemoedigend werken ook de statistieken die de bekende prof. yon Neumann-Spallart ons geeft in zijneUebersichten der Weltwirtscliaft. Daaruit blijkt tot welk een ontzettende hoog te de productie kan worden opgevoerd. Voor eene eeuw schatte Turgot den internationalen graanhandel op 10 a 11 millioen H.L.; op 't oogenblik wordt er 260 2<0 Mul. H.L. graan uit en ongeveer evenveel ingevoerd, zoodat de omzet 550 millioen HL. bedraagt, behalve het meel. Rusland verzond in het begin dezer eeuw jaarlijks 3Va niill. HL., omstreeks 1885 was deze hoeveelheid gestegen tot 50 en b'3 mil lioen. De Vereenigde Staten kwamen tusschen 1840 en 1850 nog nauwelijks in aanmerking voor den graanhandel, 40 jaar later was hare uitvoer gestegen van 5 tot 70 a 100 millioen HL. 'sjaars, en dat niettegenstaande de be volking in dit tijdsverloop sterk is toegenomen en Amerika dus ook veel meer voor eigen consumtie noodig had. Volgens Spallart werd van 1850 tot 1884 de graan productie in Amerika vervijfvoudigd Trots de ongemeen snelle toe neming der bevolking, steeg de graanproductie in de yereenigde Staten van 4.33 busnel per hoofd in 1849 tot 9.2_bu3hel in 188(1. Opgrond van deze laatste cijfers zouden we met even veel recht als Malthus kunnen beweren, dat de bestaansmiddelen de neiging hebben om zich tweemaal zoo snel te vermenigvuldigen als de bevolking en dat de menschheid dus in voortdurend gevaar verkeert van haar maag te overladen! In elk geval blijkt uit deze cijfers zonneklaar, dat de aarde nog voor millioenen en millioenen voedsel had, bossen, die onder den kouden nachtwind ril den, vertegenwoordigde. Naar welke min naars, welke onverschilligen, welke egoïsten, zouden pdie duizenden viooltjes gaan? In egnige uren zouden zij in alle vier de hoeken van Parijs zijn verspreid; de voorbijgangers zouden voor enkele stuivers de lente koopen in de modderige straat. En ik vond er ge noegen in, mij het jonge meisje voor te stellen, dat de viooltjes, die ik met de putit mijner laars wegstiet, aan haar corsage zou vast hechten. X :|4 * Ik geloof, dat ik nog niet recht wakker was. De doordringende kilheid van den mor genstond deed mijn lichaam rillen, zonder mijn geest vrij te maken, 't Werd lichter, en bij dat in een wonderlijk bloemperk her schapen trottoir, volgde een droom van zoete weelde mijn nachtmerrie op .... Ik droomde van de laatste wandeling, die ik met de goede fee mijner twintig jaren naar Fontenay-aux-Roses maakte. De lente werd geboren en de jonge blaadjes glinsterden in den natten Aprilzonneschijii. Het smalle paadje langs de helling was met groote velden viooltjes omzoomd. Aan alle kanten steeg een lieflijke geur omhoog, die ziel en lichaam scheen te streel en en te bevangen. Zij leunde op mijn arm, acmeclitig schier, als bedwelmd van liefde door dien door dringenden geur! De velden waren wit en wemelden van kleine insecten, die in het zonlicht gonsden.] Diepe stilte daalde van den hemel af. Het geluid onzer kussen was zoo zacht, dat het zelfs de sijsjes in de hagen niet verstoorde. Bij een kromming van den weg in een toen Malthus in zijn tijd, de ellende reeds toeschreef aan de gierigheid van moeder na tuur! Daarbij komt dan nog o. m. Australië, waar de graanproductie van 1870 tot 1885 steeg met 250 % en voorts Britsch-Indië, dat volgens een rapport van Dr. Forbes aan de regeering wel 90 a 100 millioen HL. kon voortbrengen en dat blijkens de laatste ons ten dienste staande gegevens van Spal lart, omstreeks 1885 dan ook reeds een oogst had van ruim 74 millioen HL. Allemaal buitenkansjes waarop men ten tijde van Malthus niet had gerekend! Met andere levensbehoeften gaat het evenzoo De veestapel in Europa is sedert het begin dezer eeuw zeer toegenomen, terwijl NoordAmerika, Zuid-Amerika en Australiëboven dien in de gelegenheid zijn ons vleesch toetevoeren, zooveel als wij maar begeeren. Het is inderdaad merkwaardig te zien. hoe alle pessimistische beschouwingen en klachten over de karigheid der natuur door de werke lijkheid worden gelogenstraft. Nemen wij bijveen paar bestaansvoorwaarden der industrie, waaraan in onzen tijd enorme eischen worden gesteld: steenkool en ijzer. De tijd ligt nog niet zoo ver achter ons, toen Thiers de mee ning uitsprak, dat de aanleg van spoorwegen al heel spoedig zou moeten worden gestaakt, enkel uit gebrek aan ijzer, maar men bouwt nog maar steeds door, zonder vrees voorloopig materiaal te kort te zullen komen! De pro ductie van ruw ijzer steeg, blijkens de meer malen genoemde statistiek, in Engeland in de laatste 100 jiar van 68000 tot bijna 9 millioen ton; in deVereenigde Staten werd zij binnen drie decenniën bijna vereenvoudigd; in Pruisen steeg zij van'43000 ton in 1820 tot 2K milli oen ton in 1882; in Frankrijk van 112000 in 1819 tot 2 millioen in 1883, terwijl in Belgiëen Oostenrijk-Hongarije de productie in de laatste 00 jaar mede werd vereenvoudigd. Ook de steenkool liet ons niet in de steek. In de drie decenniën van 1851 tot 1880 steeg de productie daarvan in Groot-Britanniëmet 272, in Belgiëmet 322, in Frankrijk met 432, in Pruisen met 835 percent en over de geheele aarde steeg van 1800 tot 1885 de productie van 130 tot 413 millioen ton. Tegenover zulke cijfers, waarvan Malthus zeker nooit heeft gedroomd, te beweren dat de menschheid door de natuur tot ontbering en ellende zou zijn gedoemd, is eenvoudig onzin. Zij leeren integendeel dat de natuur zeer mild is en stellig1 zou zij nog milder zijn, indien niet opzettelijk zooveel grond, arbeidskracht en kapitaal ongebruikt werd gelaten of onproductief werd aangewend. Het schijnt zelfs dat de natuur sommigen al te mild is, want hoe dikwijls hoorden wij in den laatsten tijd niet van combinaties om de voortbrenging in sommige takken te be perken ? Wat wij hierboven trachten aantetoonen in het algemeen klopt volkomen met wat wij waarnemen in onze meer onmiddellijke omge ving. Overal zijn de magazijnen overladen rnet goed en zelfs in het oude Europa liegen nog groote hoeveelheden grond besclrkbaar, maar niettemin lijden duizenden gebrek, vra gen duizende handen om werk, wonen de menschen als haringen in een ton in de on middellijke nabijheid van uitgestrekte terreinen die woest en ledig liggen! Overvloed, weelde en spilzucht eenerzijds gebrek aan de andere zijde zijn dit verschijnselen die wijzen op orcrbei'olkhig ? ! Integendeel, wij zouden zeggen dat zij eer wijzen op onderconsumtie en blijven op grond van al deze dingen volhouden, dat de oorzaak der wanverhoudingen moet gelegen zijn in yerwaarloozing onzer productieve krachten, in een verkeerde verdeeling der voortgebrachte goederen en in een zeer ongerijmde opeenhooping der menschen in enkele centra. Als de heer v. G. deze meening toeschrijft aan zekere verblindheid mijnerzijds en hierover niet wil discuteeren, dan laat hij het hoofdpunt bui ten debat en bewijst hij weinig begrip te hebben van het motief dat op 't oogenblik heel de litimiiiMiiiiniiiiimimiin veld zagen wij een aantal oude vrouwen, in gebogen houding, wier verdorde handen in der haast viooltjes plukten, die zij in groote manden wierpen. Mijn gezellin zag met een begeerig oog naar de bloemen en ik riep een der oude vrouwen aan. Wou u viooltjes?" vroeg zij weerom, ^hoe veel .. . een pond ?" Groote Hemel! zij verkocht haar bloemen bij het pond! Wij maakten ons ontnuchterd uit de voeten, meenende in (ïods vrije natuur n grooten kruidenierswinkel te zien. Viooltjes, die bij het pond gekocht- zijn, moeten wel zeer zwaar schijnen, en wij oor deelden het wijzer, te stelen, wat men ons wilde verkoopen. Een gestolen bloem heeft een parfum te meer. Ik drong door de hagen, prikte mij de vingers, en bracht mijn gezellin eeuige schrale en gescheurde viooltjes, die zij juichend in ontvangst nam. Daarna stegen wij hooger, het bosch van Verrières in, en daar boven was het heerlijk op het uitgebreide malsche graslapijt, onder het teer, jonggroene gebladerte. En er waren ook viooltjes in het gras, hcele kleine viooltjes, die vreeselijk nederig waren en zich met. al lerlei sluwe manieren wisten schuil te houden. Schielijk wierpen wij onze gestolen viooltjes weg, die onnatuurlijke viooltjes, die de mensclien hadden laten groeien op ecu omgeploegd veld; wij wilden bloemen van den goeden God, dochteren van den dauw en van de opgaande zon. Twee uren lang doorzocht ik wanhopig het, gras, ik snuffelde in eiken hoek, en zoodfa ik een bloem had gevonden, ijlde ik terug om haar te verkoopen aan mijn ge zellin. Zij kocht ze van mij voor een kus ... En ik dacht aan die dingen, te midden wereld beweegt, want een meer rationeele ver deeling van het arbeidsproduct is de leuze van elke arbeiderspartij en ook van andere staatkundige groepen, b.v. van de radicale geestverwanten van De Amsterdammer, welk dagblad nog onlangs in zijn program opnam -»een regeling van de winst uit industrieele ondernemingen tusschen het kapitaal, den arbeid en de directie." Ziehier een maatregel van algemeenen aard die inderdaad de massa zou kunnen verheffen. Tal van andere kunnen daarnevens worden gesteld. Hooge waarde moet in dit opzicht worden gehecht aan de vaststelling van een maximum werktijd en minimum loon, waardoor tal van werkeloozen wederom in het maatschappelijk leven zouden worden opge nomen in den dubbel weldadigen rol van producent en consument. Bovenal dient de productieve kracht van den bodem zooveel mogelijk te worden aangewend in het alge meen belang. Dat in dit opzicht ook in ons land nog veel kan gedaan worden.blijkt uit het geen de heeren Mansholt en van Zinderen Bak ker daarover schreven in een vroeger door ons besproken brochure en in het Sociaal Weekblad, en wat dezer dagen nog werd ver sterkt door den bekenden heer Bertels van >'de Biezen'' die in de Barneveldsche Courant va,n 19 dezer een artikel schreef, ten betooge dat in l of 2 jaar zelfs van den meesten heidegrond goede bouwgrond is temaken,die aan dui zende menschen werk en brood kan verschaf fen en dat het heel wat beter was daaraan ons geld te besteden dan aan het militarisme, waaraan ook ons landje zoo druk mededoet. Zulke wenken worden meestal niet in dank aangenomen, althans wanneer ze ons eigen land betreffen. Tegenover het buitenland durft m'en zijn meening meer vrij uit verkon digen en dan is het dikwijls interessant te zien hoe die dan veel scherper en juister wordt geformuleerd. Zoo trof ons zeer wat gisteren de JY. Rott- schreef over de toestanden in Italië. De ontevredenen worden daar niet kortweg uitgemaakt voor oproerlingen, noch voor menschen die teveel zijn op de wereld, maar hunne grieven worden gebillijkt, op grond dat het volk zijn vruchtbare akkers ziet braak liggen en zijn bijeengeschraapte spaarpenningen ziet verdwijnen in den mond van het monster, dat, militarisme heet." Zóó is het, maar wij houden ons overtuigd dat de Italiaansche Maltbusianisten de ellende wel weer zullen toeschrijven aan overbevolking! Het is ook zoo gemakkelijk en staat boven dien geleerd zich de armen van den hals te schuiven met een beroep niet op eigen hard heid, maar op de wreedheid der natuur! Van verwaarloozing der hoogste volksbelangen en van wanverhoudingen hoort men liever niet spreken. Maar toch bestaan ze door de geheele maatschappij heen en zoolang dit het geval is, is het in hooge mate onredelijk en egoïstisch, van de arbeiders te vorderen, dat zij zich zullen beperken om anderen in de gelegenheid te stellen in overdaad te leven en de algemeene /.aak met, zorgeloosheid, ja met roekeloosheid te kunnen behandelen.Laat ons eerst trachten grond, bodem, kapitaal en arbeidskracht zooveel mogelijk productief te maken en daarna van de opbrengst een ieder het zijne te geven. Dan eerst zullen we kunnen zien in hoever er voor allen genoeg is. Misschien valt dit wel erg mee. maar mocht het tegen vallen, welnu dan kunnen we altijd nog aan oud en nieuw Malthusianisme gaan doen. Socrus. llllllIlllllilllllllUHIIIIUIIIHIMIIIIinlIlllllmiliUIIIIIIHIIIIImmlllHlllllmlIll Aiiiitcekemngen Tooneel. In de afgeloopen week gaf Mounet-S-.illy ccne JMmiiiiuiiini van liet lawaai der Hal, bij de arme, ge storven bloemen. Ik herinnerde mij mijn goede fee, die niet meer is, en het boiujuetje gedroogde viooltjes, dat ik thuis heb, ouder in een lade. Ik 'heb, thuis gekomen, de ver welkte halrnpjes geteld; er zijn er twintig en ik heb op mijn lippen den zachten gloed van twintig kussen voelen branden. Xu r.al ik weten, vanwaar de bloemen komen, die men door onze straten draagt en die de vrouwen, bij kleine ruikertjes, in haar door kou verstijfde vingers veil bieden, 't Is winter, het donkere, treurige jaargetij; de viooltjes zijn de eenige boden der lachende velden, die men in de Parijsche mist aantreft. Hebt ge er nooit behagen in geschept, een dier verkoopsters te volgen, die langzaam de trottoirs ai'wandelen, bloemen aanbiedend aan de voorbijgangers, liet is gewoonlijk de el lende, die Parijs met bloemen tooit en er zijn bedroevende contrasten waar te nemen, tus schen de versleten shawl dier arme, schepsels en do welriekende gratie liarer koopwaar. Ik voor mij heb haar dikwijls gadegeslagen en nieuwsgierig de personen bestudeerd, die haar clientèle vormen. Die clientèle telt veel meer mannen dan vrouwen en jongelieden voeren den boventoon. Meermalen heb ik met droomerigen blik de kleine ruikertjes gevolgd, die n voor n weggingen, meegedragen in klamme of warme handen; waarheen 'i En altijd scheen liet mij, als zat; ik ze voortijlen om te gaan rusten op het hart eener vrouw. Op zekeren dag, toen ik een bloemenverkoopster volgde, zag ik een dikken, loggen man. kuchend en blazend, haar naderen. Hij had een bolrood gezicht, glimmend van vet reeks voorstellingen in het Weener Carl- Theater. Men heeft het verderfelijke van dergelijke toch ten zoo dikwijls betoogd en betreurd, dat het waarlijk zaak is nu en dan den gunstiger kant van het geval te bedenken. En dit te meer wan neer, zooals thans, de omstandigheden daartoe alleszins aanleiding geven. Waar deze tooneelspeler toch met een goed gezelschap in een der hoofdsteden van Europa drama's gaat spelen, die boven allen lof verheven zijn, stelt hij zich in den dienst van een edel zendingswerk dat nog nimmer vruchteloos is gebleken. En indien on der de duizenden, die ver van zijn geboorteland naar hem komen luisteren, slechts twee of drie zijn, die zich als met een heilige ontroering voelen aangeraakt, dan is dat van een hoog en ernstig standpunt bezien een onvergankelijke winst. Er is nog een bijzondere omstandigheid, die voor Mounet-Sully inneemt en te zijnen gunste getuigt. Ik bedoel de keuze van zijn eerste voor stelling in Weenen, waar hij met Oedipe-Iloi begonnen is. Dit is zoo geheel en al niet inge richt om een plotselinge en luidruchtige geest drift gaande te maken en wie blijkbaar naar zijn creatie van deze figuur beoordeeld wil worden, toont daarmee tevens geen schacheraar in goedkoope dramatische effecten te zijn. Welke grenzen onze Hollandsche acteurs ook al spelende overschrijden, zelden of nimmer die van hun dierbaar vaderland. En de redenen daarvan zijn overbekend. Op de weinigen na intusschen, die zich een maal een vaste en onbetwiste positie hebben we ten te verzekeren, plegen zij zich van deze , beperktheid te troosten, door veelvuldig van het eene gezelschap naar het andere te verhuizen. Er zijn tijden dat men geen oog kan houden op het stuivertje-wisselen en, als het geoorloofd is hun een zoo lijdelijke rol toe te dichten, zij een spel kaarten gelijken dat dooreen wordt geschud. Ook nu schijnt weer zoo'n tijd van bouleversement op handen te zijn. Eén gezelschap dat het heeft afgelegd, andere gezelschappen wier dagen waarschijnlijk geteld zijn, wederom een ander gezelschap dat eeu weidsch gebouw be trekken gaat en althans trachten zal zich van eenige presentabele personen te voorzien wij leven waarlijk midden in de revolutie. Elk van de dagen dezer eeuw heeft belang wekkender nieuws gebracht dan dit b.v. dat de heer flenri de Vries geëngageerd is bij het Nederlandsch Tooneel. Maar wie tot do overtuiging is gekomen dat wij een langzame ontbinding van ons tooneel bijwonen, veracht ook den dag der kleine dingen niet eu let op al wat dit verval bewijzen en verhaasten kan. Wanneer eenmaal de hartstocht, die van al het actueele onafscheidelijk is, zich ter ruste zal hebben gelegd en verbittering noch teleurstelling meer meespreken in het geding, dan zal wie voor een volgend geslacht de geschiedenis vau ons tooneel schrijft, boven het hoofdstuk dat over de Koninklijke Yereeniging handelt, dit opschrift plaatsen: bloesems die geen vruchten werden. Dit is de weemoedige slotsom van al wat beloofd en niet gehouden werd, het rechtvaardig oordeel over al wat gedaan werd en verzuimd. Want het ernstigst en aandoenlijkst van dit alles is zonder twijfel de schipbreuk van zoo menig talent, de vevijdeling van zooveel aanleg. Het schijnt wel dat de vereeniging, die ik noemde, als een Doode Zee in de tooneelwereld is. Er waait daar een verstikkende en vergiftigde adem, waartegen zelfs de beste gaven eenor milde na tuur op den duur niet bestand blijken. De een heeft in den loop der jaren zijn zelfvertrouwen, een ander de tij n ere bestanddeelen van zijn ge voel, menigeen zijn liefde en lust er bij inge schoten. Verminkt in hot beste wat zij gehad hebben, ontzwaveld van alle hooger leven, zijn zij een onweerlegbaar protest tegen hun leiders, die eenmaal beloofd hebben hen van goed tot beter te voeren, en u't niets blijkt de decadentie zoo duidelijk, als uit de volkomen afwezigheid van dat ernstige zelfbewustzijn, dat ook aan het geringste werk de wijding van een grootsche roeping verleent. C. E. VAN ju-:i; HOUST. iiiKitiaiiiniitiiiiHtilliiiill iiiiiuiiiimiiuiiiiim en welgedaanheid. Hij kocht twee ruikertjes, die hij netjes in (;cn blaadje wit papier vouwde en vervolgens in den zak stak. Die man maakte mijn levendige nieuws gierigheid gaande; het type van een bedaarden en discreeten minnaar, noemde ik hem in stilte. Ik begon hem te volgen, daar ik het lot der viooltjes wilde kennen. Hij liet mij een goed kwartier loopen. In ccn der straten kwam hij een jonge dame tegen en ik meende, dat hij de viooltjes uit zijn zak zou halen. Hij deed niets daarvan maar ging een restauratie in; ik trad achter hem binnen. Daar verslond hij eene groote hoeveelheid vleesch, vreeselijk smakkend onder het eten. Vervolgens bestelde, hij een portie salade, die hij rijkelijk met peper kruidde. Toen haalde hij het papier uit zijn zak, vouwde het voorzichtig open en begon met groote kieskeurigheid de viooltjes van ecu te pluk ken, die hij een voor een op zijn salade legde. Daarna maakte hij alles samen aan. En van tijd tot tijd pikte hij tusschcn twee blaadjes kropsla een viooltje aan zijn vork en verorberde liet met smaak. Daar ik tegenover hem zat en hem droevig verrast aankeek, wierp hij mij een veelbeteekenend knipoogje toe en zei, een, aan een tand zijner vork geregen, viooltje omhoog houdend: ;>l)at is een uitstekend eten, bijzonder geurig en malscli. Ik eet er iederen dag tweo boui|uetjes van.... Maar ze moeten goed gepeperd zijn ....'' Er /ijn inensch-en, die de bloemen alleen waardeeren als salade.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl