De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 28 januari pagina 7

28 januari 1894 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

866 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. De ex-koning Milan te Belgrado. Koning ALEXAXDER: Papa, help mij een handje. . . NATIIALIE: Ga maar heen, dat zal ik liever doen. duidelijk mogen uitspreken? Wij meenden daartoe verplicht te zijn. De over-overgroote meerderheid der werkloozen gedraagt zich voorbeeldig; zij blijtt onder haar leed rustig en waardig; zwijgend Jijden duizenden gebrek. Hoe ook opgehitst door onverstandige agitatoren, zij, die overovergroote meerderheid, keert den rug toe aan allen, die haar verleiden willen tot het maken van kabaal. Uitgezonderd een troepje misleiden, doen de werkeloozen hun plicht. Maar, zoo meenen wij, de plichtsvervulling, moet niet zijn aan n kant. Ook de voorzit ter en de gemeenteraad mogen den goedge zinden werkman, die zoo'n harden strijd heeft te voeren, hun hulp niet onthouden. En in plaats nu van hen te helpen, MIDDEN IN DEX WINTEK acht weken lang zoek te brengen, eer men besluit of men een weinig helpen ?zal dat is, o. i. gevaarlijker dan honderd duizend van zulke platen, als de heer Braa. kensiek er verleden week n geteekend heeft, met het doel om den burgemeester en den gemeenteraad te wijzen op hun fout. Niet de plaat en het onderschrift waren opruiend. Integendeel het behoud van de openbare orde te bevorderen was de strekking der teekening, want de afkeuring van 's Bur gemeesters houding was volkomen verdiend. mmuiiiittiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiinimiiiiiimiHiiiiiiiiiiitiiiii Influenza. 't Is verschrikkelijk tegenwoordig, met die influenza, hoe komen de menschen toch aan die ziekte; je hoort voortdurend van sterf gevallen ; sedert eergisteren zijn hier al vijf aanzeggingen geweest. Ka terwijl ze dit zegt. doet mevrouw Verdam haar nachtgoed aan, in de zaclit verwarmde slaapkamer. Ja, 't is een ongezonde winter, antwoordt mijnheer, die reeds onder de dekens ligt on met een behagelijken geeuw zich uitrekkend, voegt hij er bij: 't zijn meest oude menschen die sterven; de influenza pakt hen ineens zoo geweldig beet. Maar jonge menschen sterven er ook aan, zucht Mevrouw. Op dit oogenblik klinkt een kort kuchje uit de wieg, \yaarin kleine Karel, de eersteling van de familie Verdam, sluimert. Mevrouw, die juist haar kousen wil uittrekken, staat haastig op en de wieg naderend, waaruit een herhaald kuchen en een zwakke kreet haar verbleeken doen, zegt angstig: Hoor je dat Frits? Kareltje hoest?God! 't kind zal toch geen kou hebben gevat, hij is van daag op straat geweest. Zoo, hum! misschien 'n beetje verkou den, klinkt 't slaperig van onder de dekens. O, heere! nu niest hij ook toe, Frits, ga asjeblieft niet slapen, sta op en kijk eens me dunkt Kareltje ziet buitengewoon rood. Met een zucht komt mijnheer zijn bed uit, kijkt in de wieg, terwijl zijn vrouw de lamp omhoog houdt en antwoordt: Hij slaapt goed door, hum! rood ? neen, ik vind dat hij er best uitziet. De kleine ontwaakt en schreeuwt luider. Mevrouw zet de lamp op den schoorsteen mantel en blijft bij de wieg staan kijken; zachtjes zegt zij: Hij trekt zoo raar met zijn mondje, en vindt je niet dat hij erg haalt, terwijl hij schreeuwt? Hij zal toch niet crouperig zijn. O, heer! ik wist me geen raad, als't kind de croup kreeg. Maar zulke kleine kinderen krijgen nog geen croup. Weet je dat wel zeker, Frits ? De baker heeft 't gezegd. Maar zijn bakers nu wel zoo op de hoogte ? Ja, heusch ! maak je maarniet angstig... Hè. 'k word er akelig van, zoo gilt hij; zijn oogjes verdraaien heelemaal. Frits! Frits! kom nu toch hier asjeblieft en loop niet zoo telkens weer naar bed 'k geloof dat 't kind een stuip krijgt; 'k ben als de dood voor stuipen.... kijk ''m nu toch eens goed aan.... ?- Hij heeft pijn, geloof ik.... misschien kramp in z'n buikje. Zou 'k hem eens een beetje venkclwater geven. Dut kan nooit kwaad.... Is er nog venkelwater in 't fleschje. toe, kijk eens even op de waschtafel ? 'k Zie niets. Sophie. O ! dat's waar, 'k heb 't beneden laten staan in de huiskamer, och wil je 't even halen ? Mijnheer trekt zijn pantollels aan. gaat naar beneden, stommelt in de donkere huiskamer een poos rond. stoot zich een paar blauwe plekken tegen de pooten der eettafel, gooit een vaasje van 't buitel, als hij de lucifers zoekt en komt een oogenblik later terug, met een halfgevuld ileischie. -- Dankje! O. Frits. kijk nu toch eens, hij is wel wat kalmer, maar hij trekt voortdu rend met z n mondje ; zou hij uu heusch geen stuip hebben ? -- Wel neen, dat doen kleine kinderen immers wel meer. God geve 't en waar heb je nu de magnesia ? De magnesia? Natuurlijk, aan venkelwater allén heb ik niets : 't doosje met magnesia stond naast 't ilesch.je: toe vent, gauw! kijk, Kareltje is bepaald benauwd. Weer daalt mijnbeer in't duister de trappen af. om met 't doosje terug te keeren; op 't portaal niest luj ecu paar maal. want 't is er koud en tochtig. Hij bibbert als hij binnenkomt en 't doosje aan zijn vrouw gevend, zegt hij: Die satansche meid heeft be paald ergens een raam opengelaten, want 't tocht in huis, dat je er door opgenomen wordt. Mevrouw staat nog bij de wieg en pp't oogen blik, dat mijnheer weer in bed wil stappen, begint Kareltje opnieuw te schreeuwen. Maar luister dan toch eens, Frits, 't kind schreeuwt veel heescher dan anders, hij heeft 't bepaald op z'n borstje Kom jij maar hier. m'n ventje, bij moesje, Zóó-hèja, zóó is 't goed. hé? Nu. nu, huil maar niet zoo. God! Frits. zou 't schaap ook honger hebben? Heeft hij de flesch niet gehad? Mijnheer is reeds met n voet in bed, maar trekt dien zuchtend terug, als zijn vrouw zegt: Ja, om half'tien, een volle ffesch. maar .... bij kan wel weer trek hebben toe, geef jij me de flesch eens aan en de melk ? Dank je; o heer! die melk is koud ; dat's vervelend, nu hebben we> geen warm water. 't Spirituslichtje? Neen, dat duurt te lang; och, och, hoor hij eens aangaan, 't kind is bepaald onge steld. Gauw, Frits, in de keuken is nog warm water in den ketel op 't fornuis. Nogmaals verlaat mijnheer de warme kamer om twee verdiepingen lager zijn schenen te stooten tegen een emmer, die voor't fornuis is blijven staan. Findelijk vindt hij rondtastend den ketel met warm water en brengt dien boven. Jliliend en huivrend komt hij binnen en bromt: Daar is de ketel en nu weet ik meteen waar die tocht van daan komt; ze hebben de plaatsdeur opengelaten. Hè, 'k heb m'n han den ook haast gebrand aan dat fornuis, 't is nog flink heet, 'n gloed van belang. .Je hebt toch 't fornuis niet opengelaten? De dekplaat ligt altijd naast den ketel. 't Is stikdonker in de keuken en .... Goeie hemel, Frits, dat kan zóó niet blijven al.v er roet of' zoo iets uit den schoorsteen valt, dan neen! 'k heb geen gerust oogenblik van nacht, als je niet even naar beneden wipt om .... In godsnaam dan. maar 'k beu al zoo koud als 'n bot. t Spijt me heusch voor je maar stil dan, Karellje, nu krijg je 'n fieschje stil dan ! Mijnheer ziet bleek, als hij weer binnen komt: hij zegt, niets, maar wrijft zijn handen in elkander en masseert zijn beide bloote knieën een beetje, voor hij in bed stapt. Kareltje schreeuwt intusschen voort, en keert zich onwillig van de ileseh af'. Toe. ventje, proef maar eens, 'n lekker lleschje. vleit mama. - Uae hiio ae ae ! .Maar, Frits. lig je nu alweer in bed ? Kn 't kind schreeuwt zich een ongeluk ik begrijp er niets van; niets helpt; de mag nesia spuwt hij weer uit en de flesch wil hij niet.. . . Leg m 'n beetje op z'n buik. atchi, atehi ! Dat schijnt te helpen, want de jongeheer Karel wordt rustiger en schreeuwt eindelijk :' niet meer. ? Goddank ! hij slaapt weer in. zegt me vrouw en probeert met groote behoedzaam heid het kind weer in de wieg te leggen, ; Feil kwartiertje rust. Mevrouw is juist in bed en vraagt: slaap je ? ' Neen, ik ril. Daar beweegt de kleine zich in de \yieg en i zet opnieuw een keel op. zóó geweldig, dat ] zijn moeder met n sprong weer uit bed en bij de wieg is. i Maar Frits, blijf toch niet zoo kalm liggen, l Kareltje is ziek, dat merk je toch wel. Zou bij ook influenza hebben ; kinderen kunnen i het toch ook krijgen. j Is bij wel droog ? l 'k Heb 'm pas geholpen. Maar kom er dan toch uit. Ik kom al maar wat kan ik er aan doen ? i. Hédat 's hartelijk Is 't wel warm ge noeg in de kamer, hoeveel graden hebben we? Hoor nu toch eens hoe hij huilt! Bijna vijfenvijftig warm genoeg. Neen ! de dokter beeft ge/.egd minstens 1 zestig, gooi wat op de kachel. Frits. Waar is de kolenbak dan ? O gut, dat 's waar ook, die is vergeten ; boven te brengen, dat 's mijn schuld. Och '? Heere ! en de kachel ligt op apegapen. Weet je wat dan hoef' je niet naar den keider haal den kolenbak even uit de huis kamer. Maar vrouw, ik .... Ik bid je, Frits, in 't belang van ons kleintje, 't is maar n wip voor jou, met je lange beenen. Och God! hoe komt zoo'n kind 1 nu ineens aan influenza hoor hij hoest ook weer. Hij overschreeuwt zicli, dat is alles, prut telt mijnheer, als hij de kamer verlaat om kolen te halen. Nu weet ik 't, Fritz! Goddank, 't is nie mendal, roept mevrouw Verdam haar terug keerenden echtgenoot toe. 't, was maar een speld van z'n luier, die hem stak, ' hè, dat is een pak van m'n hart. Zoo! is alles wat mijnheer zegt; terwijl hij de dekens zoover mogelijk over zich heen ; haalt en huiverend ineen krimpt. Den volgenden morgen vraagt Mevrouw Verdam : Frits, sta je nog niet op, 't is hoog tijd'' i Kn mijnheer antwoordt met een neuzig geluid in zijn stem en een h «He droge keel: Neen! ik zal er maar in blijven: 'k heb bepaald koorts, ik voel me erg onlekker laat den dokter halen. ; En als de medicus komt, zegt hij. na't gei wone onderzoek: -- Influenza! Wél wel Verdam, jij ook al hoe kom jij daar zoo ! i u eens aan ?

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl