Historisch Archief 1877-1940
866
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
De ex-koning Milan te Belgrado.
Koning ALEXAXDER: Papa, help mij een handje. . .
NATIIALIE: Ga maar heen, dat zal ik liever doen.
duidelijk mogen uitspreken? Wij meenden
daartoe verplicht te zijn.
De over-overgroote meerderheid der
werkloozen gedraagt zich voorbeeldig; zij blijtt
onder haar leed rustig en waardig; zwijgend
Jijden duizenden gebrek. Hoe ook opgehitst
door onverstandige agitatoren, zij, die
overovergroote meerderheid, keert den rug toe
aan allen, die haar verleiden willen tot het
maken van kabaal. Uitgezonderd een troepje
misleiden, doen de werkeloozen hun plicht.
Maar, zoo meenen wij, de plichtsvervulling,
moet niet zijn aan n kant. Ook de voorzit
ter en de gemeenteraad mogen den goedge
zinden werkman, die zoo'n harden strijd heeft
te voeren, hun hulp niet onthouden. En in
plaats nu van hen te helpen, MIDDEN IN DEX
WINTEK acht weken lang zoek te brengen,
eer men besluit of men een weinig helpen
?zal dat is, o. i. gevaarlijker dan honderd
duizend van zulke platen, als de heer Braa.
kensiek er verleden week n geteekend heeft,
met het doel om den burgemeester en den
gemeenteraad te wijzen op hun fout.
Niet de plaat en het onderschrift waren
opruiend. Integendeel het behoud van de
openbare orde te bevorderen was de strekking
der teekening, want de afkeuring van 's Bur
gemeesters houding was volkomen verdiend.
mmuiiiittiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiinimiiiiiimiHiiiiiiiiiiitiiiii
Influenza.
't Is verschrikkelijk tegenwoordig, met
die influenza, hoe komen de menschen toch
aan die ziekte; je hoort voortdurend van sterf
gevallen ; sedert eergisteren zijn hier al vijf
aanzeggingen geweest. Ka terwijl ze dit zegt.
doet mevrouw Verdam haar nachtgoed aan,
in de zaclit verwarmde slaapkamer.
Ja, 't is een ongezonde winter, antwoordt
mijnheer, die reeds onder de dekens ligt on
met een behagelijken geeuw zich uitrekkend,
voegt hij er bij: 't zijn meest oude menschen
die sterven; de influenza pakt hen ineens
zoo geweldig beet.
Maar jonge menschen sterven er ook aan,
zucht Mevrouw. Op dit oogenblik klinkt een
kort kuchje uit de wieg, \yaarin kleine Karel, de
eersteling van de familie Verdam, sluimert.
Mevrouw, die juist haar kousen wil uittrekken,
staat haastig op en de wieg naderend, waaruit
een herhaald kuchen en een zwakke kreet haar
verbleeken doen, zegt angstig: Hoor je dat
Frits? Kareltje hoest?God! 't kind zal toch
geen kou hebben gevat, hij is van daag op
straat geweest.
Zoo, hum! misschien 'n beetje verkou
den, klinkt 't slaperig van onder de dekens.
O, heere! nu niest hij ook toe, Frits,
ga asjeblieft niet slapen, sta op en kijk eens
me dunkt Kareltje ziet buitengewoon rood.
Met een zucht komt mijnheer zijn bed uit,
kijkt in de wieg, terwijl zijn vrouw de lamp
omhoog houdt en antwoordt: Hij slaapt goed
door, hum! rood ? neen, ik vind dat hij er
best uitziet.
De kleine ontwaakt en schreeuwt luider.
Mevrouw zet de lamp op den schoorsteen
mantel en blijft bij de wieg staan kijken;
zachtjes zegt zij:
Hij trekt zoo raar met zijn mondje, en
vindt je niet dat hij erg haalt, terwijl hij
schreeuwt? Hij zal toch niet crouperig zijn.
O, heer! ik wist me geen raad, als't kind de
croup kreeg.
Maar zulke kleine kinderen krijgen nog
geen croup.
Weet je dat wel zeker, Frits ?
De baker heeft 't gezegd.
Maar zijn bakers nu wel zoo op de hoogte ?
Ja, heusch ! maak je maarniet angstig...
Hè. 'k word er akelig van, zoo gilt hij;
zijn oogjes verdraaien heelemaal. Frits!
Frits! kom nu toch hier asjeblieft en loop
niet zoo telkens weer naar bed 'k geloof
dat 't kind een stuip krijgt; 'k ben als de
dood voor stuipen.... kijk ''m nu toch eens
goed aan....
?- Hij heeft pijn, geloof ik.... misschien
kramp in z'n buikje.
Zou 'k hem eens een beetje venkclwater
geven.
Dut kan nooit kwaad....
Is er nog venkelwater in 't fleschje. toe,
kijk eens even op de waschtafel ?
'k Zie niets. Sophie.
O ! dat's waar, 'k heb 't beneden laten
staan in de huiskamer, och wil je 't even halen ?
Mijnheer trekt zijn pantollels aan. gaat naar
beneden, stommelt in de donkere huiskamer
een poos rond. stoot zich een paar blauwe
plekken tegen de pooten der eettafel, gooit
een vaasje van 't buitel, als hij de lucifers
zoekt en komt een oogenblik later terug, met
een halfgevuld ileischie.
-- Dankje! O. Frits. kijk nu toch eens,
hij is wel wat kalmer, maar hij trekt voortdu
rend met z n mondje ; zou hij uu heusch geen
stuip hebben ?
-- Wel neen, dat doen kleine kinderen
immers wel meer.
God geve 't en waar heb je nu de
magnesia ?
De magnesia?
Natuurlijk, aan venkelwater allén heb
ik niets : 't doosje met magnesia stond naast
't ilesch.je: toe vent, gauw! kijk, Kareltje is
bepaald benauwd.
Weer daalt mijnbeer in't duister de trappen
af. om met 't doosje terug te keeren; op
't portaal niest luj ecu paar maal. want
't is er koud en tochtig. Hij bibbert als
hij binnenkomt en 't doosje aan zijn vrouw
gevend, zegt hij: Die satansche meid heeft be
paald ergens een raam opengelaten, want 't
tocht in huis, dat je er door opgenomen wordt.
Mevrouw staat nog bij de wieg en pp't oogen
blik, dat mijnheer weer in bed wil stappen,
begint Kareltje opnieuw te schreeuwen.
Maar luister dan toch eens, Frits, 't kind
schreeuwt veel heescher dan anders, hij heeft
't bepaald op z'n borstje Kom jij maar hier.
m'n ventje, bij moesje, Zóó-hèja, zóó is 't
goed. hé? Nu. nu, huil maar niet zoo. God!
Frits. zou 't schaap ook honger hebben?
Heeft hij de flesch niet gehad?
Mijnheer is reeds met n voet in bed, maar
trekt dien zuchtend terug, als zijn vrouw zegt:
Ja, om half'tien, een volle ffesch. maar .... bij
kan wel weer trek hebben toe, geef jij me de
flesch eens aan en de melk ?
Dank je; o heer! die melk is koud ; dat's
vervelend, nu hebben we> geen warm water.
't Spirituslichtje?
Neen, dat duurt te lang; och, och, hoor
hij eens aangaan, 't kind is bepaald onge
steld. Gauw, Frits, in de keuken is nog warm
water in den ketel op 't fornuis.
Nogmaals verlaat mijnheer de warme kamer
om twee verdiepingen lager zijn schenen te
stooten tegen een emmer, die voor't fornuis is
blijven staan. Findelijk vindt hij rondtastend
den ketel met warm water en brengt dien boven.
Jliliend en huivrend komt hij binnen en bromt:
Daar is de ketel en nu weet ik meteen
waar die tocht van daan komt; ze hebben de
plaatsdeur opengelaten. Hè, 'k heb m'n han
den ook haast gebrand aan dat fornuis, 't is
nog flink heet, 'n gloed van belang.
.Je hebt toch 't fornuis niet opengelaten?
De dekplaat ligt altijd naast den ketel.
't Is stikdonker in de keuken en ....
Goeie hemel, Frits, dat kan zóó niet
blijven al.v er roet of' zoo iets uit den
schoorsteen valt, dan neen! 'k heb geen
gerust oogenblik van nacht, als je niet even
naar beneden wipt om ....
In godsnaam dan. maar 'k beu al zoo
koud als 'n bot.
t Spijt me heusch voor je maar
stil dan, Karellje, nu krijg je 'n fieschje
stil dan !
Mijnheer ziet bleek, als hij weer binnen
komt: hij zegt, niets, maar wrijft zijn handen
in elkander en masseert zijn beide bloote
knieën een beetje, voor hij in bed stapt.
Kareltje schreeuwt intusschen voort, en keert
zich onwillig van de ileseh af'.
Toe. ventje, proef maar eens, 'n lekker
lleschje. vleit mama.
- Uae hiio ae ae !
.Maar, Frits. lig je nu alweer in bed ?
Kn 't kind schreeuwt zich een ongeluk
ik begrijp er niets van; niets helpt; de mag
nesia spuwt hij weer uit en de flesch wil hij
niet.. . .
Leg m 'n beetje op z'n buik. atchi,
atehi !
Dat schijnt te helpen, want de jongeheer
Karel wordt rustiger en schreeuwt eindelijk
:' niet meer.
? Goddank ! hij slaapt weer in. zegt me
vrouw en probeert met groote behoedzaam
heid het kind weer in de wieg te leggen,
; Feil kwartiertje rust. Mevrouw is juist in
bed en vraagt: slaap je ?
' Neen, ik ril.
Daar beweegt de kleine zich in de \yieg en
i zet opnieuw een keel op. zóó geweldig, dat
] zijn moeder met n sprong weer uit bed en
bij de wieg is.
i Maar Frits, blijf toch niet zoo kalm liggen,
l Kareltje is ziek, dat merk je toch wel. Zou
bij ook influenza hebben ; kinderen kunnen
i het toch ook krijgen.
j Is bij wel droog ?
l 'k Heb 'm pas geholpen. Maar kom er
dan toch uit.
Ik kom al maar wat kan ik er aan
doen ? i.
Hédat 's hartelijk Is 't wel warm ge
noeg in de kamer, hoeveel graden hebben
we? Hoor nu toch eens hoe hij huilt!
Bijna vijfenvijftig warm genoeg.
Neen ! de dokter beeft ge/.egd minstens
1 zestig, gooi wat op de kachel. Frits.
Waar is de kolenbak dan ?
O gut, dat 's waar ook, die is vergeten
; boven te brengen, dat 's mijn schuld. Och
'? Heere ! en de kachel ligt op apegapen.
Weet je wat dan hoef' je niet naar den
keider haal den kolenbak even uit de huis
kamer.
Maar vrouw, ik ....
Ik bid je, Frits, in 't belang van ons
kleintje, 't is maar n wip voor jou, met je
lange beenen. Och God! hoe komt zoo'n kind
1 nu ineens aan influenza hoor hij hoest ook
weer.
Hij overschreeuwt zicli, dat is alles, prut
telt mijnheer, als hij de kamer verlaat om
kolen te halen.
Nu weet ik 't, Fritz! Goddank, 't is nie
mendal, roept mevrouw Verdam haar terug
keerenden echtgenoot toe. 't, was maar een
speld van z'n luier, die hem stak, ' hè, dat
is een pak van m'n hart.
Zoo! is alles wat mijnheer zegt; terwijl
hij de dekens zoover mogelijk over zich heen
; haalt en huiverend ineen krimpt.
Den volgenden morgen vraagt Mevrouw
Verdam :
Frits, sta je nog niet op, 't is hoog tijd''
i Kn mijnheer antwoordt met een neuzig geluid
in zijn stem en een h «He droge keel: Neen!
ik zal er maar in blijven: 'k heb bepaald
koorts, ik voel me erg onlekker laat den
dokter halen.
; En als de medicus komt, zegt hij. na't
gei wone onderzoek: -- Influenza! Wél wel
Verdam, jij ook al hoe kom jij daar zoo
! i u eens aan ?