Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 867
met invloeden van buiten, tot een forsche
beeldgroep moeten vormen, om hem de groote en
beteekenisvolle plaats aan te wijzen, die hem toe
komt. Want het eene boek: Snikken en Glimlachje?,
zal big'ven en steeds meer worden een schat tot
verklaring der literaire en maatschappelijke stroo
ming. Om dit echter aan te toonen, zou men
tjjd behoeven en opnieuw ernstige studie dienen
te maken, in de eerste plaats niet van hem zelf,
maar van zjjn milieu.
*
$ #
Er zjjn vergelijkingen te maken tusschen
Alfred de Musset, Heinrich Heine en Piet Paaltjes.
Wat deze drie door Weltschmerz aangegrepen
dichters ook gemeen mogen hebben, Haver Schmidt
heeft op allen de reinheid des harten voor.
H\j heeft niet als zy het bedwelmende leven
gekend; het zijne is gegaan langs grazige wei
den en zeer stille wateren. Hij kan gesteld
wordëe als een toonbeeld voor anderen. Wat hem
ook ontvallen moge zijn en welke teleurstelling
hjj ervaren moge hebben, hij was bemind en
geacht.
Vreemden met wie bij eens de sleutelstad deed
weergalmen van het goddelijk löVivat zijn hem
trouw gebleven tot over 't graf. Een der intiemste,
mr. W. v. d. Kaay, van wiens jeugd nevens de
zjjne h\j op het Hofdijkfeest iets in herinnering
bracht, heeft in treftende taal geschetst wat hij
in hem verliest, en welk een edel hart met Ha
ver Schmidt's dood is gebroken.
»Ik ben pverstelpt schrift hij door her
inneringen en indrukken. Ik ging naar zijn be
grafenis met een gevoel alsof over een goed deel
van myn eigen leven voor altijd een sombere
schaduw was geworpen. Maar ik zag op weg naar
z\jn graf langs de straten geschaard en op het
kerkhof opeengedrongen een zeldzaam talrijke
menigte van alle standen en alle richtingen, van
eiken leeftijd. Ik heb de verslagenheid gelezen
op de aangezichten, de tranen zien glinsteren in
de oogen en de gesmoorde snikken gehoord. Ik
ben geroerd door de vele trillende stemmen bij
het gezang en ik ben met een weldadigen,
bevredigenden indruk teruggekeerd.
Deze laatste hulde van een beproefden vriend
heeft het Studenten Tijdschrift Minerva het voor
recht gehad in zijne kolommen te mogen opnemen.
J. H. R.
gpmHiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiimm
Challemel-Lacour en Renan.
Deze week heeft de heer Challemel-Lacour
zijn plaats als opvolger van Renan in de Aca
démie Franchise ingenomen, door het uitspreken
van een Ȏloge". Een wonderlijk Ȏloge" ; men
had reeds van te voren gemeld dat het een »
reintement de première classe" zou zijn, en voor wie
met aandacht leest, komt er onder de schijnbare
loftuitingen niet veel meer van terecht dan dat.
De Ȏloge" van Alexandre Dumas flls op den
dichter Leconte da Lisle eenige jaren geleden
was veel geestiger, maar niet meer afbrekend
dan deze; maar het was een welkomstrede en
Leconte de Lisle, die recipiendaire was, en de
redevoering een tijd vooruit te lezen kreeg, had
zich kunnen verdedigen als hij gewild had.
Challemel-Lacour heeft nu en dan heel wat
geluk gehad in zijn carrière, en is zeker een
staatsman en historicus van groote bekwaamhe
den, maar geestig of beminnelijk is hij niet, in
dezen juist het tegenovergestelde van zijn sym
pathiek slachtoffer. Challemel-Lacour heeft
indert\jd, onder het Keizerrijk, voor de liberale denk
beelden gevangenisstraf en ballingschap geleden,
onder de Commune met energie tegen de
opstandelingen gestreden; hij is minister van
buitenlandsche zaken en gezant geweest, maar
in al deze dingen had hij iets stroefs en
afstootends, zoodat men, nadat hij weer van
het tooneel verdwenen was, zich niet meer om
zijn wel of wee bekommerde. Nu plotseling heeft
het laatste jaar hem twee hooge onderscheidingen
gebracht, het lidmaatschap der Académie, dat hij
om zijn historische studiën en forschen stijl zeker
verdient, en het presidentschap van den Senaat.
Ook in deze laatste qualiteit is hem iets
karakteristieks gebeurd; men herinnert zich, dat hij bij
de galavoorstelling ter eere der Russische officie
ren niet met den heer Casimir Périer in n
loge heeft willen zitten, en men dus een schotje
in die loge heeft moeten maken, hetgeen
Rochefort aanleiding gaf om hem Challemel La cloison
te noemen. En nu in zijne academierede heeft
hij als een witgedaste schoolinspecteur Renan »de
waarheid" gezegd over al de eigenschappen welke
deze heette te missen, op deze wijze: «Wanneer er
eens superieure kunst is, eene kunst van juist
heid en waarheid gemaakt, welke de volkomen
gezondheid van den geest vormt, eene strenge
kunst, waarheen ons telkens de behoefte
terugvoe:t, om in zekere uren versterking en
goddelijken vrede te vinden, er is zeker ook eene kunst,
die amuseert, eene ongetwijfeld minder reine, maar
veel gemakkelijker te waardeeren kunst, en in deze
treedt Renan op den voorgrond". Men stelt zich
voor den schrijver van de Histoire des peuples
d'lsraël en La vie de Jésus door Challemel uit het ge
bied der kunst gestooten. Hij verwijt ook Renan na
tuurlijk het scepticisme, dat, omdat het het
gevolg is van zucht om alles te waardeeren en
niet partijdig te zijn, diens beminnelijkste eigen
schap vormt. Naar aanleiding hiervan zegtEmile
Michel in den Temps:
»Wat ons bij het hooren van deze veroordeeling
een weinig in verlegenheid bracht, was, dat wij
niet goed begrepen uit naam van wie dan toch
mijnheer Challemel-Lacour protesteerde. Sprak
hij over het Evangelie als een half-geloovige of
als een ongewijde ? Toen Monseigneur d'IIulst
na den dood van Renan een artikel schreef, vol
'Studie en vol feiten, waarin men de moeite kon
'bespeuren om zoo onpartijdig te zijn als het
karakter van den schrijver en de aard van zijn
onderwerp het meebrachten, kon niemand er aan
denken zich te verwonderen als hij Renan be
schuldigde slecht het Evangelie te kennen en het
beeld van den Christus te misvormen. Maar
mijnheer Challemel-Lacour?"
De correspondent van de Frankfurter zegt
er over: »Men kan niet lang boos blijven, dat
Challemel-Lacour Renan zoo mishandeld heeft,
want men ziet al spoedig, dat hij hem nooit heefl
runnen begrijpen. De redevoering kan ons het
;eliefd geworden beeld, van Renan niet bederven,
naar het geeft ons een juist beeld van den heer
]hallemel-Lacour zelf en geen mooi. Het geval
s toch typisch. Steeds toch en in de gansche
wereld hebben de mannen die konden glimlachen,
de humorloozen tegen zich in 't harnas gejaagd,
lebben de vrije geesten den haat der dweepzieken
en systematici, (dat is toch hetzelfde: een systeem
s een stuk gestold fanatisme) gewekt; hebbende
cunstenaars de wrok der onartistieken moeten
ijden. De humorlooze zegt tot den glimlachende:
3e tijden zijn ernstig; de systeemman zegt tot
den vrije: men moet een vaste meening hebben;
de onartistieke zegt tot den kunstenaar: niet naar
schoonheid moet men streven, maar naar
waarleid. Nu toevallig of niet toevallig vindt
men alle drie deze uitspraken in Challemel's
rede; dat moest zoo zijn. Daar het naar
menschelijk en goddelijk recht vast staat, dat Re
nan een glimlachende, vrijdenkende en artistieke
;eest was, behoeft men niet lang te zoeken wat
de eigenschappen van zijn aanvaller zijn. De
strijd tusschen de Challemel-Lacour's en de
Renan's is van alle tijden."
Dit is ook de algemeene indruk, dien de rede
maakte; bijna de heele pers gaat Renan van
ganscher harte, door een spontane beweging,
verdedigen. Gustave Geffroy doet het heel mooi
in het Journal:
»By Renan," zegt hij, «is geen contradictie,
alleen een wensch om alles in harmonie te
Drengen. Er is geen scepticisme, geen onverschil
ligheid, alleen eene al-omvattende sympathie.
Renan heeft alle vormen der gedachte bijeen
laten komen, hij heeft uit alle religieuse of
philosophische opvattingen, die schijnbaar zoo
tegenover elkaar staan, der gemeenschappelijken
trek willen opzoeken. Wanneer hij al geen spoor
van het bovennatuurlijke bemerkt, loochent hij
daarom de sensatie van het bovennatuurlijke niet;
wanneer hij alle godsdiensten in de geschiedenis
ziet, klaagt hij ze niet aan als godslasteringen;
integendeel, hij verklaart ze en eert ze als van
onrust en vromen gloed vervulde openbaringen,
hij is een van degenen, die meegewerkt heb
ben om eene nieuwe definitie der religieuze aan
doening te vinden, hij leidt en mengt alle stroo
men in den grooten oceaan des levens. Wat men
liet renanisme heeft genoemd, is dus geen ele
ment van ontbinding, zooals gezegd is. Het is
integendeel eene ineensmelting van geloofsbelij
denissen, van systemen, eene poging om vrede te
stichten, door een hoog verstand ondernomen,
waarin vrede heerschte. «Het is goed," placht
hij te zeggen, «wanneer men zijne gezichtspunten
wisselt en luistert naar de klanken, die van alle
punten van den horizon aankomen." Vandaar
ook de keus van den dialoogvorm, waarin alle
denkbeelden voorbijtrekken als in een kleurigen
carnevalsoptocht; vandaar de facetten, de
vóóren keerzijde der dingen, de snippers waarheid,
die men overal vindt, en de fijne geestesmuziek,
waardoor men dit symphonische motief moet
hooren: het voortdurend streven naar waarheid."
Den heer Boissier, die Challemel-Lacour moest
beantwoorden, bleef de dankbare taak om vooreerst
denrécipiendaire veel beminnelijks te zeggen, en
daarna aantevullen wat deze te weinig voor Re
nan gedaan heeft. Zijn rede was eenvoudig en
iierlijk, hoffelijk en geestig, bij deed het met
den heer Lacour vlug af, om des te meer aan
dacht te geven aan den doode, dien hij zeer intiem
gekend had. Als kunstenaar, als mensch, als
schrijver, als donker schilderde hij Renan; zijn
rede was de ware »öloge". In den loop van deze
zitting werd ook in herinnering gebracht een
uitspraak over Renan, door hemzelven gaarne
geaccepteerd: II parle comme un homme, il sent
comme un femme, il agit comme un enfant. »Ja",
voegde Renan erbij, >en daaraan heb ik ook mijn
beste oogenblikken te danken."
Wat de taal betreft van de twee redevoeringen,
zou Renan, die zulk een delicaat stylist was,
zeker een paar maal geglimlacht hebben. Chal
lemel-Lacour vergeleek eenmaal de
philosophische beschouwingen van zijn voorganger bij een
reeks caramboles op het biljart van het oneindige!
Boissier zeide: >een groot schrijver laat nog iets
duurzamers na dan zijn geschriften, dat is de
taal waarvan hij zich bediend heeft, qu'il a
assouplie et fa^onnée a son usage, et qui, memo
maniéepar d'autres mains, garde toujours quelques
traces, du pli qu'il lui a donné". Hij had trou
wens aan Challemel-Lacour nog iets fraaiers
kunnen verwijten; in zijn boek over von
llumboldt haalt deze een woord van Blücher aan, maar
laat dit zeggen door «Ie vieux général Handegen,"
blijkbaar had hij een Duitsche bron geraadpleegd
en over »der alte Haudegen" heen gelezen.
De stijlfout van Boissier zou een goede bij
drage zijn voor een boekje, dat pas uitgekomen
is, Bf-vues Parisiennes, door G. de Motte. Men
vindt daarin (alles historisch): »on dirait l'un de
ces duels on l'une des larnes s'enfonce dans la
poitrine de l'autre", ot, in een boek, door de
Académie bekroond: *0n etait en pleine nuit;
un homme embusquó coutait leur conversation,
mais un gros nuage qni passa devant la lune
l'empêcha d'entendre Ie roste"', o f'in een tooneel
feuilleton: »Le talent de Mme Judic est comme
la mousse du champagne; gardez-vous d'y porter
Ie scalpel; il ne resterait plus qu'un peu de
eendre au fond de ralambic".
Het Journal des D<'-buta had Maandag een aar
dig artikel over Constantijn Huygens en zijn
Fransche verzen, naar aanleiding van de editie
in drie doelen die de heer Worp ervan heeft uit
gegeven. De verzen loopen van 1(1(17 tot l (187 en
omvatten Ilollandsche, Fransche, Engelsche,
Italiaansche en Latijnsche, in alle genres, epigram,
rondeau, huwelijksdicht, acrostichon, lied, graf
schrift. Wat de Fransche betreft, heel veel waar
de hebben ze niet, de Fransche beoordeelaar
vindt ze vooral aardige voorbeelden van la
grïice manieree de l'époque," en ziet er terecht
een nieuw bewijs in van den glans, dien
Versailles over de heele wereld uitstraalde. Iluygons
zelf zegt trouwens dat hij deze vernuftspolen niet
al ernstig beschouwde; een klein gecstigheidjo nu
en dan is ook het voornaamste er in; een me
nigte toespelingen die wie weet hoe ondeugend
waren, gaan, ondanks de geleerde commentaren,
toch voor ons verloren of treffen niet meer. Op
de stad Delft, die telkens allerlei gunsten van
den stadhouder vroeg, onder voorwendsel dat hij
wel wat verschuldigd was aan zijne geboorte
plaats, dicht Huygens:
Je di que Delft est incivile
De tant prétendre tous les mois;
C'est trop obliger une ville
Pour n'y estre néqu'une fois.
Tengevolge van het optreden van Ferdinand
Brunetière als directeur der R^vue des deux
monden, zullen er eenige veranderingen plaats
hebben. De Chronique Politique, vroeger in
handen van Eugène Forcade, later van Charles
de Mazade, was nu in niet zulke goede handen
meer; de vicomte d'Avenel, eigenaar van drie
aandeelen der Mivuf, schreef haar. Zij is hem
door Brunetière afgenomen en toevertrouwd aan
F. Charmes, en naar men beweert, is er een zeer
heftige correspondentie over gevoerd tusschen
Brunetière en den vicomte. Andere wijzigingen
in de redactie zullen volgen.
Van Bientjes, Eene Grootmoeder (de levens
geschiedenis van mevrouw de wed. Bulkley
verhalende) is de eerste druk geheel uitverkocht.
Op veelvuldig geuit verlangen zal door de firma
W. J. Thieme & Cie. te Zutphen thans een
tweede druk ter perse worden gelegd, die zeer
spoedig verschijnen zal.
De Dietsche warande opent haar zevenden
jaargang met een rijken inhoud, waarin o.a. voor
komen : Aug. Gittée, Ooer den stijl van het
fprookjeL. Mathot, liet Ilanse- of Oesterhuis; de Re
dacteur, De reliekenkas in de kerk van St.
Jacobws te Luik; J. C. Alberdingk Thijm,
Vondeliana, enz.
De firma I', van Stockum en zoon te 's
Gravenhage zal van 7 tot 24 Februari eene
verkooping houden van een aantal bibliotheken, die van
de gravin douairière van der Goltz, mr. M. C.
Philipse, mr. D. J. van Stegeren, dr. C. P. Pous
Koolhaas, dr. C. E. van Koetsveld en den heer
Alex. W. A. Heyblom. In alle vakken is er veel
belangrijks, maar vooral oude teekeningen, pren
ten, manuscripten en muziek zijn goed vertegen
woordigd.
De nieuwe jaargang van Eigen Haard opent
met een nieuwen omslag en heeft als groote aan
trekkelijkheid een fraai geïllustreerde en schoon
geschreven Israëls-studie van de hand van den
redacteur Jo. de Vries. Voorts lievat hij De Poor
terszoon van Hoorn, door M. W. Maclaine Pont
(met ill. door den redacteur Ch. Rochussen),
Branding, door C. K. Elout; Chrysanthemums
door C. L. van Balen (met ill.);
f'uel-Foeloen door Pala, met illustraties; Cecil Rhodes;
Utt den tijd der Bataafsche vrijheid, door C. D.
Donath; Dr. Jacob Gijsbert de Hoop Sehi-j/'er,
door Jo. de Vries (met portret); De bekers van
Chattam door Jhr. B. W. F. van Riemsdijk,
(met ill.) en de afzonderlijke platen: Afyttubd,
naar Wally Moes; Keukengeheimen naar Godfried
Schalken; Huiselijke lectuur naar Deuilly.
Op Zaterdag 24 Februari zal «Amstels Club
Fülelio", in de groote zaal van den huize
Stroucken, haar jaarlijks bal-masquévieren.
[lltflltlltWMIHI
niiiiiiiiiiiiiiuitiiuiiiitmuiuHimw
Te weinig respekt.
Elk Amsterdammer, ook al heeft hij juist nooit
met de localiteit daarbinnen moeten kennis ma
ken, noch zelfs den gelen wagen staan te
beloeren, die nog niet lang geleden er zich placht
te ontlasten, kent als een dagelijkschen familjare
het aardige poortje van het Huis van Arrest en
Bewaring aan den Heiligenweg, dat in het meest
begane gedeelte der stad, al een der laatste resten
is van den gezelligen bouwtrant der oude veste
van Heasje Claesz.
liet poortje werd in eere gehouden. Een jaar
ot' tien geleden nog, is de fries met wat blauw
en goud opgehaald, zoodat men weer eens goed
de naïeve voorstelling van het relief kon be
kijken, een voorstelling echter die ik, hetzij tot
mijn schande bekend, nooit recht begrepen heb,
tot dezer dagen de ambtenaar van het Archief,
de heer Brouwer Ancher, ze mij desgevraagd
met een citaat uit Wagenaar deed verstaan. Het
is; »de Tugtmeoster, zittende op oenen wagen
met verwhout belaaden en getrokken van leeuwen,
tijgers, en andere wilde dieren, die hij met een
geesel voortzweept, konstelijk in hardsteen
uitgehouwen. Hierboven leest men: Virtutis est
domare quae cuncti pavent, dat is: 't Is dapper
heid eigen, te temmen, 't gene elk vreest."
liet poortje werd in eere gehouden, maar het
gebouw zelf was don laatsten tijd buiten dienst
gesteld, en het zal niet anders dan algemeene
instemming hebben gevonden, dat het Dagelijksch
Bestuur van Amsterdam de leeg staande localen
de/er dagen als wintertoevlucht voor dakloozen
aan het Leger des lleils heeft afgestaan.
Doch waar ik op komen wilde het
Ileilsleger heeft van dezen gunst een ietwat onbe
scheiden gebruik gemaakt.
Het Heilsleger is praktisch, het Heilslegerhoudt
van reclame, het werkt met eenvoudige pakkende
middelen. Kn zoo plaatste het boven de vooruit
stekende lijst van het poortje een monsterbord,
waarop mot witte letters tegen vuurrood staat
vermeld, wat daarbinnen aan de hand is. De
menschen kijken, de menschen gapen naar het
groote roode bord. Maar is er dan niemand, die
hier het ongepaste van inziet! Want door dat
leelijke plakkaat daar uit te stallen, bederft men
niet alloen gansch en al het aardige aspekt van
de verdere poort,maar wordt zelfs het interessantste
van dit monument brutaal gemaskeerd. War.t boven
op de lijst staat immers een levensgroote in den
trant van Quellinus uitgevoerde beeldgroep, weder
door Wagenaar beschreven als «het beeld der
Tugtiging, in de gedaante eener vrouwe, hebbende
een geboeid mannenbeeld aan elke zijde. Onder
deze afbeelding staat Castigatio, dat is Tugtiging."
Nu staat vóór deze Tuchtiging het felle plakkaat.
Mij dunkt, de mannen van het Leger des Heils,
die mannen van idee en van praktijk zijn, be
hoorden in te zien, dat, wanneer hun in welwillend
heid over een historisch monumentje door omstan
digheden het beheer wordt gegund, zij daarom nog
niet met het hun toevertrouwde als wandalen mogen
sollen. En indien, door wie weet welk toeval, deze
onnadenkendheid van den begunstigde aan de aan
dacht van het Stadsbestuur mag zijn ontgaan, zoo
zal het toch zeker slechts noodig zijn, dat hier
even de aandacht op deze kleine euveldaad wordt
gevestigd, om de Direktie van Publieke Werken
een boodschap te doen zenden naar den Heiligen
weg, dat het bakbeest verwijderd worde.
De Brusselsche burgemeester Buis gaf dezer
dagen een geschrifte in het licht over
l'Esthctique des Ville*, waaruit de Art Moderne dezer
week aardige bizonderheden vermeldt. Welnu,
aan deze stelling, die door den wakkeren
Brusselschen burgervader als motto van zijn bespre
kingen werd gekozen, moge men ook bij ons zich
wat beter houden:
»Die eene Stadt wel willen regeeren
»Sij sullen dit selve poinct hanteeren
«Getrouwe te zijn harer ouder eere . . ."
J. V.
In het Rijksmuseum.
Laat ons hopen dat de dag niet verre
is, waarop Nederland der knrist invlued
genoegs zul toekenueu, urn meer van den
bewaarder harer schatten te eist-hen....
POTGIETER.
Het ligt niet in onze bedoeling de oude Rijks
museum-kwestie hier op te rakelen. Wat woor
den zijn er over het gebouw al niet vuil gemaakt.
Wat een aanvallen heeft het al niet te verduren
gehad. En te veel, ongetwijfeld, is bij al dien
bitteren strijd uit het oog verloren, hoe een man
van zeer zeldzame talenten, hier een monument
heeft opgetrokken, deftiger en grootscher dan een
van zijn tijdgenooten het vermocht, hoe bij
veel handige en onhandige tegenkantig, een door
zettend in deze schier doordrijvend Xederlandsch
regeerings-departement, het ten minste eens waar
lijk tot een groote daad heeft gebracht en hoe het
museum met de gebreken, die het dan mag heb
ben, als een massaal werk van groote overtuiging
ook bij tegenstanders op den duur niet anders
dan achtiug wekken kan. Trouwens een der
vurigste en onbillijkste bestrijders van den heer
Cuypers, die zoover ging, zelfs bouwproducten
als de Amsterdamsche Beurs en het Gymnasium,
met lof tegenover het welgeconstrueerde Museum,
te stellen, moe>t toch ten slotte getuigen ..dat
de bouwmeester een mr.n is van ongemeen talent,
en een man, wiens fantasie zich hier (in het
Museum) op verbazende en rijke wijze heeft
geopenbaard". En dezelfde Vosmaer getuigde in
1885, hoe weinig hij den referendaris ook genegen
was, van den heer de Stuers ;,dat aan zijn toe
wijding en onvervaarde taaiheid, hulde moest
worden bewezen."
Het Museum staat er, en het Musnim zal er
blijven staan. En van mij, die den bouwmeester
onverholen achting durf toedragen, heeft men
over dit teit geen nieuwe jeremiades te wachten.
Maar bij het aanvaarden van het otiverwrikbare
huis behoeft niet uit het oog verloren te worden,
dat aan de inricht'ng, dat aan de schikking der
onder een ruim dak gebrachte schatten, nog
voortdurend aandacht moet worden besteed, en
dat het iets anders is, het museum wildweg naar
den drommel te wenschen, of de uiterste piëteit
te vragen, voor het zuiveren en beter doen uit
komen der verzameling die het overhuift.
Het was naar aanleiding van het voornemen
eener jubileumhulde-commissie, om de buste van
een populair Amsterdamsch predikant, ter zijner
eere in het Rijksmuseum te doen plaatsen, dat
het dagblad De Amsterdammer van .'il Januari
in een hoofdartikel eenige opmerkingen heeft
gemaakt, die aan rechtmatigheid en klaarheid
niets te wenschen over laten.
>Zoo hoog," schreef de redactie van dat blad,
vreezonde voor te zeer op die manier doorgaande
invazies van huldebrengende comitó's in het
Museum zoo hoog behooren wij kinderen der
l De eeuw toch te staan, dat wij de voorhalle en
het binnenhof van onzen heiligsten kunsttempel
niet verlagen tot een uitstalkast van de
middelmatigheden van onzen tijd."
En verder: «Niet waar, reeds nu zou een kleine
tempelreiniging daar niet onwelkom kunnen
heeten. Het doel moet wezen, langzamerhand allerlei,
dat onwaardiglijk de plaats beslaat, door beter te
vervangen en geenszins omgekeerd, daarheen
te sjouwen wat er gansch niet past."
Doch de schrijver rept, door den aard der bij
zonderheid, die hem tot schrijven dreef, in het
bedoelde artikel meer bepaald van het kader der
monumentale witworkers-kunst, waarvan de zalen
van de Rijksverzameling in de laatste jaren meer
en min gelukkige specimens zijn rijk geworden.
Evenwel willen zijne volkomen juiste opmerkingen
ons ook nog eens voeren tot het stellen der vraag,
in hoeverre de uitgebreide schilderijenverzame
ling in het Rijksmuseum, wat gehalte en schik
king aangaat, aan het begrip eener nationale
keur-verzameling eeuigszins voldoet.
Vooraf zij nog gezegd, dat wij zeer wel begrijpen
hoe die verzameling niet een in eens naar een
vast plan aangelegd geheel is, hoe zij integendeel
langzamerhand uit meer dan een kern. verrijkt
met occasioneele aankoopen, toevallige schen
kingen enz. samenkwam, en hoe het onredelijk
zou zijn van haar een bepaalde volledigheid te
verlangen,?al mag men zeker vooropstellen dat
naar afronding en ordenen van het geheel voort
durend dient te worden gestreefd.
{Wordt vervoic/d.) ,1. A".
Het nieuwste Bisinarckportret
door Lenbach.
Men schrijft ons :
In den kunstsalon der firma Schulte Unttr den
Linden is het laatste portret van lüsmarck ten
toongesteld, en daar wij de gelegenheid hadden