De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 4 februari pagina 4

4 februari 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 867 met invloeden van buiten, tot een forsche beeldgroep moeten vormen, om hem de groote en beteekenisvolle plaats aan te wijzen, die hem toe komt. Want het eene boek: Snikken en Glimlachje?, zal big'ven en steeds meer worden een schat tot verklaring der literaire en maatschappelijke stroo ming. Om dit echter aan te toonen, zou men tjjd behoeven en opnieuw ernstige studie dienen te maken, in de eerste plaats niet van hem zelf, maar van zjjn milieu. * $ # Er zjjn vergelijkingen te maken tusschen Alfred de Musset, Heinrich Heine en Piet Paaltjes. Wat deze drie door Weltschmerz aangegrepen dichters ook gemeen mogen hebben, Haver Schmidt heeft op allen de reinheid des harten voor. H\j heeft niet als zy het bedwelmende leven gekend; het zijne is gegaan langs grazige wei den en zeer stille wateren. Hij kan gesteld wordëe als een toonbeeld voor anderen. Wat hem ook ontvallen moge zijn en welke teleurstelling hjj ervaren moge hebben, hij was bemind en geacht. Vreemden met wie bij eens de sleutelstad deed weergalmen van het goddelijk löVivat zijn hem trouw gebleven tot over 't graf. Een der intiemste, mr. W. v. d. Kaay, van wiens jeugd nevens de zjjne h\j op het Hofdijkfeest iets in herinnering bracht, heeft in treftende taal geschetst wat hij in hem verliest, en welk een edel hart met Ha ver Schmidt's dood is gebroken. »Ik ben pverstelpt schrift hij door her inneringen en indrukken. Ik ging naar zijn be grafenis met een gevoel alsof over een goed deel van myn eigen leven voor altijd een sombere schaduw was geworpen. Maar ik zag op weg naar z\jn graf langs de straten geschaard en op het kerkhof opeengedrongen een zeldzaam talrijke menigte van alle standen en alle richtingen, van eiken leeftijd. Ik heb de verslagenheid gelezen op de aangezichten, de tranen zien glinsteren in de oogen en de gesmoorde snikken gehoord. Ik ben geroerd door de vele trillende stemmen bij het gezang en ik ben met een weldadigen, bevredigenden indruk teruggekeerd. Deze laatste hulde van een beproefden vriend heeft het Studenten Tijdschrift Minerva het voor recht gehad in zijne kolommen te mogen opnemen. J. H. R. gpmHiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiimm Challemel-Lacour en Renan. Deze week heeft de heer Challemel-Lacour zijn plaats als opvolger van Renan in de Aca démie Franchise ingenomen, door het uitspreken van een »éloge". Een wonderlijk »éloge" ; men had reeds van te voren gemeld dat het een » reintement de première classe" zou zijn, en voor wie met aandacht leest, komt er onder de schijnbare loftuitingen niet veel meer van terecht dan dat. De »éloge" van Alexandre Dumas flls op den dichter Leconte da Lisle eenige jaren geleden was veel geestiger, maar niet meer afbrekend dan deze; maar het was een welkomstrede en Leconte de Lisle, die recipiendaire was, en de redevoering een tijd vooruit te lezen kreeg, had zich kunnen verdedigen als hij gewild had. Challemel-Lacour heeft nu en dan heel wat geluk gehad in zijn carrière, en is zeker een staatsman en historicus van groote bekwaamhe den, maar geestig of beminnelijk is hij niet, in dezen juist het tegenovergestelde van zijn sym pathiek slachtoffer. Challemel-Lacour heeft indert\jd, onder het Keizerrijk, voor de liberale denk beelden gevangenisstraf en ballingschap geleden, onder de Commune met energie tegen de opstandelingen gestreden; hij is minister van buitenlandsche zaken en gezant geweest, maar in al deze dingen had hij iets stroefs en afstootends, zoodat men, nadat hij weer van het tooneel verdwenen was, zich niet meer om zijn wel of wee bekommerde. Nu plotseling heeft het laatste jaar hem twee hooge onderscheidingen gebracht, het lidmaatschap der Académie, dat hij om zijn historische studiën en forschen stijl zeker verdient, en het presidentschap van den Senaat. Ook in deze laatste qualiteit is hem iets karakteristieks gebeurd; men herinnert zich, dat hij bij de galavoorstelling ter eere der Russische officie ren niet met den heer Casimir Périer in n loge heeft willen zitten, en men dus een schotje in die loge heeft moeten maken, hetgeen Rochefort aanleiding gaf om hem Challemel La cloison te noemen. En nu in zijne academierede heeft hij als een witgedaste schoolinspecteur Renan »de waarheid" gezegd over al de eigenschappen welke deze heette te missen, op deze wijze: «Wanneer er eens superieure kunst is, eene kunst van juist heid en waarheid gemaakt, welke de volkomen gezondheid van den geest vormt, eene strenge kunst, waarheen ons telkens de behoefte terugvoe:t, om in zekere uren versterking en goddelijken vrede te vinden, er is zeker ook eene kunst, die amuseert, eene ongetwijfeld minder reine, maar veel gemakkelijker te waardeeren kunst, en in deze treedt Renan op den voorgrond". Men stelt zich voor den schrijver van de Histoire des peuples d'lsraël en La vie de Jésus door Challemel uit het ge bied der kunst gestooten. Hij verwijt ook Renan na tuurlijk het scepticisme, dat, omdat het het gevolg is van zucht om alles te waardeeren en niet partijdig te zijn, diens beminnelijkste eigen schap vormt. Naar aanleiding hiervan zegtEmile Michel in den Temps: »Wat ons bij het hooren van deze veroordeeling een weinig in verlegenheid bracht, was, dat wij niet goed begrepen uit naam van wie dan toch mijnheer Challemel-Lacour protesteerde. Sprak hij over het Evangelie als een half-geloovige of als een ongewijde ? Toen Monseigneur d'IIulst na den dood van Renan een artikel schreef, vol 'Studie en vol feiten, waarin men de moeite kon 'bespeuren om zoo onpartijdig te zijn als het karakter van den schrijver en de aard van zijn onderwerp het meebrachten, kon niemand er aan denken zich te verwonderen als hij Renan be schuldigde slecht het Evangelie te kennen en het beeld van den Christus te misvormen. Maar mijnheer Challemel-Lacour?" De correspondent van de Frankfurter zegt er over: »Men kan niet lang boos blijven, dat Challemel-Lacour Renan zoo mishandeld heeft, want men ziet al spoedig, dat hij hem nooit heefl runnen begrijpen. De redevoering kan ons het ;eliefd geworden beeld, van Renan niet bederven, naar het geeft ons een juist beeld van den heer ]hallemel-Lacour zelf en geen mooi. Het geval s toch typisch. Steeds toch en in de gansche wereld hebben de mannen die konden glimlachen, de humorloozen tegen zich in 't harnas gejaagd, lebben de vrije geesten den haat der dweepzieken en systematici, (dat is toch hetzelfde: een systeem s een stuk gestold fanatisme) gewekt; hebbende cunstenaars de wrok der onartistieken moeten ijden. De humorlooze zegt tot den glimlachende: 3e tijden zijn ernstig; de systeemman zegt tot den vrije: men moet een vaste meening hebben; de onartistieke zegt tot den kunstenaar: niet naar schoonheid moet men streven, maar naar waarleid. Nu toevallig of niet toevallig vindt men alle drie deze uitspraken in Challemel's rede; dat moest zoo zijn. Daar het naar menschelijk en goddelijk recht vast staat, dat Re nan een glimlachende, vrijdenkende en artistieke ;eest was, behoeft men niet lang te zoeken wat de eigenschappen van zijn aanvaller zijn. De strijd tusschen de Challemel-Lacour's en de Renan's is van alle tijden." Dit is ook de algemeene indruk, dien de rede maakte; bijna de heele pers gaat Renan van ganscher harte, door een spontane beweging, verdedigen. Gustave Geffroy doet het heel mooi in het Journal: »By Renan," zegt hij, «is geen contradictie, alleen een wensch om alles in harmonie te Drengen. Er is geen scepticisme, geen onverschil ligheid, alleen eene al-omvattende sympathie. Renan heeft alle vormen der gedachte bijeen laten komen, hij heeft uit alle religieuse of philosophische opvattingen, die schijnbaar zoo tegenover elkaar staan, der gemeenschappelijken trek willen opzoeken. Wanneer hij al geen spoor van het bovennatuurlijke bemerkt, loochent hij daarom de sensatie van het bovennatuurlijke niet; wanneer hij alle godsdiensten in de geschiedenis ziet, klaagt hij ze niet aan als godslasteringen; integendeel, hij verklaart ze en eert ze als van onrust en vromen gloed vervulde openbaringen, hij is een van degenen, die meegewerkt heb ben om eene nieuwe definitie der religieuze aan doening te vinden, hij leidt en mengt alle stroo men in den grooten oceaan des levens. Wat men liet renanisme heeft genoemd, is dus geen ele ment van ontbinding, zooals gezegd is. Het is integendeel eene ineensmelting van geloofsbelij denissen, van systemen, eene poging om vrede te stichten, door een hoog verstand ondernomen, waarin vrede heerschte. «Het is goed," placht hij te zeggen, «wanneer men zijne gezichtspunten wisselt en luistert naar de klanken, die van alle punten van den horizon aankomen." Vandaar ook de keus van den dialoogvorm, waarin alle denkbeelden voorbijtrekken als in een kleurigen carnevalsoptocht; vandaar de facetten, de vóóren keerzijde der dingen, de snippers waarheid, die men overal vindt, en de fijne geestesmuziek, waardoor men dit symphonische motief moet hooren: het voortdurend streven naar waarheid." Den heer Boissier, die Challemel-Lacour moest beantwoorden, bleef de dankbare taak om vooreerst denrécipiendaire veel beminnelijks te zeggen, en daarna aantevullen wat deze te weinig voor Re nan gedaan heeft. Zijn rede was eenvoudig en iierlijk, hoffelijk en geestig, bij deed het met den heer Lacour vlug af, om des te meer aan dacht te geven aan den doode, dien hij zeer intiem gekend had. Als kunstenaar, als mensch, als schrijver, als donker schilderde hij Renan; zijn rede was de ware »öloge". In den loop van deze zitting werd ook in herinnering gebracht een uitspraak over Renan, door hemzelven gaarne geaccepteerd: II parle comme un homme, il sent comme un femme, il agit comme un enfant. »Ja", voegde Renan erbij, >en daaraan heb ik ook mijn beste oogenblikken te danken." Wat de taal betreft van de twee redevoeringen, zou Renan, die zulk een delicaat stylist was, zeker een paar maal geglimlacht hebben. Chal lemel-Lacour vergeleek eenmaal de philosophische beschouwingen van zijn voorganger bij een reeks caramboles op het biljart van het oneindige! Boissier zeide: >een groot schrijver laat nog iets duurzamers na dan zijn geschriften, dat is de taal waarvan hij zich bediend heeft, qu'il a assouplie et fa^onnée a son usage, et qui, memo maniéepar d'autres mains, garde toujours quelques traces, du pli qu'il lui a donné". Hij had trou wens aan Challemel-Lacour nog iets fraaiers kunnen verwijten; in zijn boek over von llumboldt haalt deze een woord van Blücher aan, maar laat dit zeggen door «Ie vieux général Handegen," blijkbaar had hij een Duitsche bron geraadpleegd en over »der alte Haudegen" heen gelezen. De stijlfout van Boissier zou een goede bij drage zijn voor een boekje, dat pas uitgekomen is, Bf-vues Parisiennes, door G. de Motte. Men vindt daarin (alles historisch): »on dirait l'un de ces duels on l'une des larnes s'enfonce dans la poitrine de l'autre", ot, in een boek, door de Académie bekroond: *0n etait en pleine nuit; un homme embusquó coutait leur conversation, mais un gros nuage qni passa devant la lune l'empêcha d'entendre Ie roste"', o f'in een tooneel feuilleton: »Le talent de Mme Judic est comme la mousse du champagne; gardez-vous d'y porter Ie scalpel; il ne resterait plus qu'un peu de eendre au fond de ralambic". Het Journal des D<'-buta had Maandag een aar dig artikel over Constantijn Huygens en zijn Fransche verzen, naar aanleiding van de editie in drie doelen die de heer Worp ervan heeft uit gegeven. De verzen loopen van 1(1(17 tot l (187 en omvatten Ilollandsche, Fransche, Engelsche, Italiaansche en Latijnsche, in alle genres, epigram, rondeau, huwelijksdicht, acrostichon, lied, graf schrift. Wat de Fransche betreft, heel veel waar de hebben ze niet, de Fransche beoordeelaar vindt ze vooral aardige voorbeelden van la grïice manieree de l'époque," en ziet er terecht een nieuw bewijs in van den glans, dien Versailles over de heele wereld uitstraalde. Iluygons zelf zegt trouwens dat hij deze vernuftspolen niet al ernstig beschouwde; een klein gecstigheidjo nu en dan is ook het voornaamste er in; een me nigte toespelingen die wie weet hoe ondeugend waren, gaan, ondanks de geleerde commentaren, toch voor ons verloren of treffen niet meer. Op de stad Delft, die telkens allerlei gunsten van den stadhouder vroeg, onder voorwendsel dat hij wel wat verschuldigd was aan zijne geboorte plaats, dicht Huygens: Je di que Delft est incivile De tant prétendre tous les mois; C'est trop obliger une ville Pour n'y estre néqu'une fois. Tengevolge van het optreden van Ferdinand Brunetière als directeur der R^vue des deux monden, zullen er eenige veranderingen plaats hebben. De Chronique Politique, vroeger in handen van Eugène Forcade, later van Charles de Mazade, was nu in niet zulke goede handen meer; de vicomte d'Avenel, eigenaar van drie aandeelen der Mivuf, schreef haar. Zij is hem door Brunetière afgenomen en toevertrouwd aan F. Charmes, en naar men beweert, is er een zeer heftige correspondentie over gevoerd tusschen Brunetière en den vicomte. Andere wijzigingen in de redactie zullen volgen. Van Bientjes, Eene Grootmoeder (de levens geschiedenis van mevrouw de wed. Bulkley verhalende) is de eerste druk geheel uitverkocht. Op veelvuldig geuit verlangen zal door de firma W. J. Thieme & Cie. te Zutphen thans een tweede druk ter perse worden gelegd, die zeer spoedig verschijnen zal. De Dietsche warande opent haar zevenden jaargang met een rijken inhoud, waarin o.a. voor komen : Aug. Gittée, Ooer den stijl van het fprookjeL. Mathot, liet Ilanse- of Oesterhuis; de Re dacteur, De reliekenkas in de kerk van St. Jacobws te Luik; J. C. Alberdingk Thijm, Vondeliana, enz. De firma I', van Stockum en zoon te 's Gravenhage zal van 7 tot 24 Februari eene verkooping houden van een aantal bibliotheken, die van de gravin douairière van der Goltz, mr. M. C. Philipse, mr. D. J. van Stegeren, dr. C. P. Pous Koolhaas, dr. C. E. van Koetsveld en den heer Alex. W. A. Heyblom. In alle vakken is er veel belangrijks, maar vooral oude teekeningen, pren ten, manuscripten en muziek zijn goed vertegen woordigd. De nieuwe jaargang van Eigen Haard opent met een nieuwen omslag en heeft als groote aan trekkelijkheid een fraai geïllustreerde en schoon geschreven Israëls-studie van de hand van den redacteur Jo. de Vries. Voorts lievat hij De Poor terszoon van Hoorn, door M. W. Maclaine Pont (met ill. door den redacteur Ch. Rochussen), Branding, door C. K. Elout; Chrysanthemums door C. L. van Balen (met ill.); f'uel-Foeloen door Pala, met illustraties; Cecil Rhodes; Utt den tijd der Bataafsche vrijheid, door C. D. Donath; Dr. Jacob Gijsbert de Hoop Sehi-j/'er, door Jo. de Vries (met portret); De bekers van Chattam door Jhr. B. W. F. van Riemsdijk, (met ill.) en de afzonderlijke platen: Afyttubd, naar Wally Moes; Keukengeheimen naar Godfried Schalken; Huiselijke lectuur naar Deuilly. Op Zaterdag 24 Februari zal «Amstels Club Fülelio", in de groote zaal van den huize Stroucken, haar jaarlijks bal-masquévieren. [lltflltlltWMIHI niiiiiiiiiiiiiiuitiiuiiiitmuiuHimw Te weinig respekt. Elk Amsterdammer, ook al heeft hij juist nooit met de localiteit daarbinnen moeten kennis ma ken, noch zelfs den gelen wagen staan te beloeren, die nog niet lang geleden er zich placht te ontlasten, kent als een dagelijkschen familjare het aardige poortje van het Huis van Arrest en Bewaring aan den Heiligenweg, dat in het meest begane gedeelte der stad, al een der laatste resten is van den gezelligen bouwtrant der oude veste van Heasje Claesz. liet poortje werd in eere gehouden. Een jaar ot' tien geleden nog, is de fries met wat blauw en goud opgehaald, zoodat men weer eens goed de naïeve voorstelling van het relief kon be kijken, een voorstelling echter die ik, hetzij tot mijn schande bekend, nooit recht begrepen heb, tot dezer dagen de ambtenaar van het Archief, de heer Brouwer Ancher, ze mij desgevraagd met een citaat uit Wagenaar deed verstaan. Het is; »de Tugtmeoster, zittende op oenen wagen met verwhout belaaden en getrokken van leeuwen, tijgers, en andere wilde dieren, die hij met een geesel voortzweept, konstelijk in hardsteen uitgehouwen. Hierboven leest men: Virtutis est domare quae cuncti pavent, dat is: 't Is dapper heid eigen, te temmen, 't gene elk vreest." liet poortje werd in eere gehouden, maar het gebouw zelf was don laatsten tijd buiten dienst gesteld, en het zal niet anders dan algemeene instemming hebben gevonden, dat het Dagelijksch Bestuur van Amsterdam de leeg staande localen de/er dagen als wintertoevlucht voor dakloozen aan het Leger des lleils heeft afgestaan. Doch waar ik op komen wilde het Ileilsleger heeft van dezen gunst een ietwat onbe scheiden gebruik gemaakt. Het Heilsleger is praktisch, het Heilslegerhoudt van reclame, het werkt met eenvoudige pakkende middelen. Kn zoo plaatste het boven de vooruit stekende lijst van het poortje een monsterbord, waarop mot witte letters tegen vuurrood staat vermeld, wat daarbinnen aan de hand is. De menschen kijken, de menschen gapen naar het groote roode bord. Maar is er dan niemand, die hier het ongepaste van inziet! Want door dat leelijke plakkaat daar uit te stallen, bederft men niet alloen gansch en al het aardige aspekt van de verdere poort,maar wordt zelfs het interessantste van dit monument brutaal gemaskeerd. War.t boven op de lijst staat immers een levensgroote in den trant van Quellinus uitgevoerde beeldgroep, weder door Wagenaar beschreven als «het beeld der Tugtiging, in de gedaante eener vrouwe, hebbende een geboeid mannenbeeld aan elke zijde. Onder deze afbeelding staat Castigatio, dat is Tugtiging." Nu staat vóór deze Tuchtiging het felle plakkaat. Mij dunkt, de mannen van het Leger des Heils, die mannen van idee en van praktijk zijn, be hoorden in te zien, dat, wanneer hun in welwillend heid over een historisch monumentje door omstan digheden het beheer wordt gegund, zij daarom nog niet met het hun toevertrouwde als wandalen mogen sollen. En indien, door wie weet welk toeval, deze onnadenkendheid van den begunstigde aan de aan dacht van het Stadsbestuur mag zijn ontgaan, zoo zal het toch zeker slechts noodig zijn, dat hier even de aandacht op deze kleine euveldaad wordt gevestigd, om de Direktie van Publieke Werken een boodschap te doen zenden naar den Heiligen weg, dat het bakbeest verwijderd worde. De Brusselsche burgemeester Buis gaf dezer dagen een geschrifte in het licht over l'Esthctique des Ville*, waaruit de Art Moderne dezer week aardige bizonderheden vermeldt. Welnu, aan deze stelling, die door den wakkeren Brusselschen burgervader als motto van zijn bespre kingen werd gekozen, moge men ook bij ons zich wat beter houden: »Die eene Stadt wel willen regeeren »Sij sullen dit selve poinct hanteeren «Getrouwe te zijn harer ouder eere . . ." J. V. In het Rijksmuseum. Laat ons hopen dat de dag niet verre is, waarop Nederland der knrist invlued genoegs zul toekenueu, urn meer van den bewaarder harer schatten te eist-hen.... POTGIETER. Het ligt niet in onze bedoeling de oude Rijks museum-kwestie hier op te rakelen. Wat woor den zijn er over het gebouw al niet vuil gemaakt. Wat een aanvallen heeft het al niet te verduren gehad. En te veel, ongetwijfeld, is bij al dien bitteren strijd uit het oog verloren, hoe een man van zeer zeldzame talenten, hier een monument heeft opgetrokken, deftiger en grootscher dan een van zijn tijdgenooten het vermocht, hoe bij veel handige en onhandige tegenkantig, een door zettend in deze schier doordrijvend Xederlandsch regeerings-departement, het ten minste eens waar lijk tot een groote daad heeft gebracht en hoe het museum met de gebreken, die het dan mag heb ben, als een massaal werk van groote overtuiging ook bij tegenstanders op den duur niet anders dan achtiug wekken kan. Trouwens een der vurigste en onbillijkste bestrijders van den heer Cuypers, die zoover ging, zelfs bouwproducten als de Amsterdamsche Beurs en het Gymnasium, met lof tegenover het welgeconstrueerde Museum, te stellen, moe>t toch ten slotte getuigen ..dat de bouwmeester een mr.n is van ongemeen talent, en een man, wiens fantasie zich hier (in het Museum) op verbazende en rijke wijze heeft geopenbaard". En dezelfde Vosmaer getuigde in 1885, hoe weinig hij den referendaris ook genegen was, van den heer de Stuers ;,dat aan zijn toe wijding en onvervaarde taaiheid, hulde moest worden bewezen." Het Museum staat er, en het Musnim zal er blijven staan. En van mij, die den bouwmeester onverholen achting durf toedragen, heeft men over dit teit geen nieuwe jeremiades te wachten. Maar bij het aanvaarden van het otiverwrikbare huis behoeft niet uit het oog verloren te worden, dat aan de inricht'ng, dat aan de schikking der onder een ruim dak gebrachte schatten, nog voortdurend aandacht moet worden besteed, en dat het iets anders is, het museum wildweg naar den drommel te wenschen, of de uiterste piëteit te vragen, voor het zuiveren en beter doen uit komen der verzameling die het overhuift. Het was naar aanleiding van het voornemen eener jubileumhulde-commissie, om de buste van een populair Amsterdamsch predikant, ter zijner eere in het Rijksmuseum te doen plaatsen, dat het dagblad De Amsterdammer van .'il Januari in een hoofdartikel eenige opmerkingen heeft gemaakt, die aan rechtmatigheid en klaarheid niets te wenschen over laten. >Zoo hoog," schreef de redactie van dat blad, vreezonde voor te zeer op die manier doorgaande invazies van huldebrengende comitó's in het Museum zoo hoog behooren wij kinderen der l De eeuw toch te staan, dat wij de voorhalle en het binnenhof van onzen heiligsten kunsttempel niet verlagen tot een uitstalkast van de middelmatigheden van onzen tijd." En verder: «Niet waar, reeds nu zou een kleine tempelreiniging daar niet onwelkom kunnen heeten. Het doel moet wezen, langzamerhand allerlei, dat onwaardiglijk de plaats beslaat, door beter te vervangen en geenszins omgekeerd, daarheen te sjouwen wat er gansch niet past." Doch de schrijver rept, door den aard der bij zonderheid, die hem tot schrijven dreef, in het bedoelde artikel meer bepaald van het kader der monumentale witworkers-kunst, waarvan de zalen van de Rijksverzameling in de laatste jaren meer en min gelukkige specimens zijn rijk geworden. Evenwel willen zijne volkomen juiste opmerkingen ons ook nog eens voeren tot het stellen der vraag, in hoeverre de uitgebreide schilderijenverzame ling in het Rijksmuseum, wat gehalte en schik king aangaat, aan het begrip eener nationale keur-verzameling eeuigszins voldoet. Vooraf zij nog gezegd, dat wij zeer wel begrijpen hoe die verzameling niet een in eens naar een vast plan aangelegd geheel is, hoe zij integendeel langzamerhand uit meer dan een kern. verrijkt met occasioneele aankoopen, toevallige schen kingen enz. samenkwam, en hoe het onredelijk zou zijn van haar een bepaalde volledigheid te verlangen,?al mag men zeker vooropstellen dat naar afronding en ordenen van het geheel voort durend dient te worden gestreefd. {Wordt vervoic/d.) ,1. A". Het nieuwste Bisinarckportret door Lenbach. Men schrijft ons : In den kunstsalon der firma Schulte Unttr den Linden is het laatste portret van lüsmarck ten toongesteld, en daar wij de gelegenheid hadden

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl