De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 25 maart pagina 4

25 maart 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 874 'Deze met zorg saamgestelde bewerking zal on getwijfeld er toe bijbrengen, dat Obrecht's passie (naar het Evangelie van Mattheus bewerkt, doch waarin ook uit de andere Evangeliën een en ander is overgenomen) de oudste bekende muzikale be werking van dit Bijbelsch verhaal, meermalen ook door de andere koren zal worden ten gehoore gebracht. Het is thans nog moeielijk te zeggen of de ontvangen indruk een volgende maal sterker of zwakker zal zijn, doch dit neemt niet weg, dat deze uitvoering (die de Heer Hendriks op hoogst talentvolle wijze met orgel-soli aanvulde) op het uiterst talrijke publiek blijkbaar grooten indruk achterliet. Thans moet ik mij nog kwijten, van mijn taak, enkele woorden te wijden aan de uitvoering in het Concertgebouw, waar de organist de Heer van 't Kruys ten tweede male optrad, en de Heer L. Kramereen viool-concert van Dvorak voordroeg. Over beide solisten heb ik reeds vroeger gespro ken, dus vermeld ik alleen dat de organist thans een werk van Bach voordroeg en dat deed op eene wijze ^zeet duidelijk en sober van karakter), dat het mij genoegen deed dezen solist, dien ik als vir tuoos zeer respecteer, doch aan wiens goede kunstsmaak ik een beetje begon te twijfelen, als van een degelijker karakter te leeren kennen. '. De heer Kramer sloeg zich zeer wakker door de moeielijkheden van zijn concert heen, dat vooral belangrijk is omdat het op interessante Slavische motieven gebouwd is, doch dat, wat bewerking betreft, ».ich meest in den traditioneelen concertvorrn, met bescheiden, soms povere orkestbegeleiding, blijft bewegen. ? Van de orkestwerken boeiden nog vooral de vier voorspelen van GijsbreM van Aemstel van Bernard Zweers. Het vierde deel werd thans voor het eerst uitgevoerd. Dit nummer geeft op zeer schoone wijze eene inleiding en voorbereiding tot de stem ming van het vierde bedrijf. Deze voorspelen werden buitengewoon schoon voorgedragen. Aan de instudeering was weer veel zorg besteed. Zweers, warm toegejuicht en op het orkest geroepen, dankte Kes en'het orkest met warmte voor de schoone vertolking. Door bet Orkest wefd den heer Van 't Kruys een krans aangeboden. Hoewel ik hem dit gaarne gun, omdat hij Bach zoo mooi gespeeld heeft, acht ik het toch niet zonder bedenking dat het orkest tegenover het publiek voor enkele solisten zoo groote voorliefde toont. Het geven van dezen krans toch, is niet het c enige feit dat mij tot deze op merking aanleiding geeft. Een toehoorder die zelf verklaarde niet genoeg op de hoogte te zijn om een eigen oordeel over het gehalte van de uitvoeringen te kunnen hebben, hoorde ik onlangs beweren, dat hij het zoo heer lijk vond dat de orkestleden bij het binnenkomen van een solist zoo opvallend toonden of zij met hem of haar ingenomen waren of niet. //Nu weet ik altijd precies of ik het mooi mag vinden of niet," voegde hij er bij. Dit anticipeeren op het oordeel van het publiek acht ik nu echter niet zoo gewenscht, en zonder de heeren Musici te willen beletten een medekunstenaar van harte toe te juichen, acht ik het beter dit na de voordracht en niet er voor doen, te meer omdat zoowel die toeju'chingen bij som migen, als het opvallend stilzwijgen bij andere so listen eene ongewenschtépressie op het oordeel van een groot gedeelte van het publiek uitoefent. Uit werkelijke belangstelling in ons voortreffe lijk orkest geef ik deze wenken; ik twijfel niet of men zal die gaarne in overweging willen nemen. VAN MlLLIGEN. De heer C. P. T. Bigot is nu na circa 3 maan den nagenoeg van zyne ziekte hersteld. Den 3en April zal h\j weer voor het Amsterdamsen pu bliek in het Grand-Théatre optreden alsGottlieb Radecke, in Het hoefijzer, succes-blijspel in 4 be drijven, dat dan voor zijn benefiet wordt opge voerd. Het zal den sympathieken acteur aan deel neming niet ontbreken. Gluck als symphonist. De Nette Zeitxchrift für Musik deelt mede als een gewichtig feit, dat er thans een symphonie van Gluck ontdekt is, terwjjl men niet wist dat hy die geschreven heeft; doch in de biographie van Gluck door La Mara worden er reeds negen opgenoemd. Zes er-van verschenen in 1765 en wel een in E- en D-dur (vierstemmig), twee andere in D en G (zesstemmig), een in D (tienstemmig), twee andere G (achtstemmig) en F (zesstemmig) (1766) en eene in A volgt in 1774. Later zijn er nog zeven bij ontdekt, Van de zes symphonieën, die (driestemmig) voor twee violen met becijferden b as zjjn geschreven en als viooltrio's bg Preston in Londen zyn gedrukt. Twee oorspronkelijke uitgaven zijn gevonden in de Kon. Bibliotheek te Berlijn en van den Geheimrath prof. Wagener te Marburg en twee (nl. een in C gr. t. en een in g. kl. t.) zijn bekend ge worden door afschriften van den overleden cantor van de Thomasschule, dr. Rust. Deze symphonieën geven niet den hoogst ont wikkelden muzikalen vorm, zooals wij dien thans kennen en zooals die door Haydn geschapen is, het waren meer opera-symphonieën in den stijl van de oud-Italiaansche opera-voorspelen, welken vorm Gluck bij zyn Italiaansche opera's, vóór Orpheus gecomponeerd, behield en die hij ook daarna nog af en toe gebruikte. Leoncavallo. Een eigenaardige verrassing viel dezer dagen Leoncavallo, den componist van Pagliacci, ten deel. Toen hy, achttien jaar oud, te Bologna stu dent was, had hij eene opera in drie acten, Chatterton, gecomponeerd en ze aan een uitge ver aldaar voor 400 lire en 50 percent tantième verkocht. De opera is nooit opgevoerd geworden, en zou zeker wel nooit het voetlicht gezien heb ben, als Paggiacti niet den componist beroemd gemaakt had. Maar nu vond de uitgever het geschikt, partij van zijn koopje te trekken; hij heeft nu voor 90.000 lire de partituur aan een uitgever te Londen overgedaan; Leoncavallo, die zjjn eerstelingwerk geheel vergeten heeft, is niet erg met dit plan ingenomen, maar zeer nieuws gierig om weer iets uit zijne opera te hooren. Jacques Rosenhain. Te Baden-Baden is de pianist en componist Jacques Rosenhain overleden, 81 jaar oud. Hij was te Mannheim geboren, en leerling van Jacob Schmitt en Schnyder von Wartensee. Zijn bloeitijd bracht hij in Parijs door. maar hij woonde nu reeds sedert tal van jaren te Baden-Baden. Vier opera's zijn van hem bekend, Der Besuch im Irrenhaus, (opgevoerd te Frankfort in 1834), Hmenna (niet opgevoerd), Le demon de la nmt (opgevoerd in de Groote opera te Parijs, 1851), en Volage et jnloux (opgevoerd te Baden in 1863). Voorts 3 symphonieën, 4 trio's voor klavier, 3 strykquartetten en heel wat tudes, liederen en piano - composities. Een gewezen stadgenoote, mevr. Agathe Fischer Sobell-Scheper, heeft te Berlijn met veel succes gespeeld. De Preuss. Kreuz-Zeitung, het Serliner Tagëblatt en de Post roemen om het zeerst haar musicaliteit; Tap pert in het Kleine Journal zegt dat zij speelt »mit Feuer und Schwung, sehr musicalisch und technisch ohne Fehl." In Chopin's F-moll Etude, Mendelssohn's Spinnelied en het Perpetuum mobile uit de C-dur-sonate van Weber, dat zij als toegift gaf. roemt hij haar : «perlende Anschlag, vollendete Fertigkeit ui-d sinnvolle Art der Wiedergabe." ?iiililiiliiiiiiitiiiiliiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiMiHii iiiiiimiiiiiiiiim In het Rijksmuseum. VIII. (Slot.) Het is mijn bedoeling niet geweest, stapels af zonderlijke aanmerkingen op de inrichting der schilderijzalen bijeen te brengen, ik bepaalde mij, met achterhouding van veel wat in eeu volledige akte van beschuldiging een plaats zou moeten vin den, tot het stellen van sprekende voorbeelden van wanbeleid. Aan het tegenwoordige plan heb ik niet wille keurig een onbeproefd plan van mijn vinding tegen overgesteld, bij het aanwijzen der priucipiëele feilen heb ik toch de tegenwoordige iadeeling in hoofdzaak gelaten zooals zij is. Welnu, en dan acht ik met de voorafgaande ar tikelen genoegzaam aangetoond, dat in den aanblik dezer schilderijenafdeeling weinig te bekennen valt, van dien konsekwenten smaak van ziften, schiften en schikken, van die kundige compositie-gave, zonder welke in groote mate te bezitten, men een goede col lectie als deze, zeker niet behoorlijk vermag te organiseeren. Bij wien intusschen dit gebrek voorname lijk schuilt durf ik niet stellig te bepalen. De heer Obreen is bekend als een omzichtig en wel willend man, wien moeite zelden te veel is, en die door het uitgeven van het Archief, vóórdat Oud-Hollanil bestond, aan het Holland^ehe kunstgeschiedvorschen wezenlijke diensten heeft, bewezen. Wil dit alles zeggen dat hij in zake van oude en moderne kunst een gezaghebbend expert is, en bovendien de aangewezen man om met eminent oordeel een uitgebreide verzameling oude en nieuwe schilderijen te schikken ? Niet precies, dunkt ons. En wanneer hij, voor wat een elk hie'r zien kan, inderdaad aansprakelijk mag worden gesteld, zou dat van zijn talent in deze juist geen hoogen dunk geven. Maar het staat in de publieke schatting niet vast, hoever de macht en verantwoordelijk heid van den directeur hier eigenlijk gaan. Heeft de architect der Rijksmuseumgebouwen ook bij het plaatsen der schilderijen nog een stem in het ka pittel, en is de waarde der mecningen van Dr. Cuypers in deze aangelegenheden wel evenredig aan die zijner bouwkundige adviezen? Blijft de directie wellicht gebonden door bureau-instructies uit den Haag, en ligt de kracht van den heer de Stuers wel juist bij uitstek in zijn begrip van wat een schilderij toekomt? Houdt de Commissie van Toezicht werkelijk een oog in het zeil, en zoo ja, is dat veel anders dan een ongeloovig knipoo«je? Het zou de moeite waard zijn een stel vragen als deze voldoende beantwoord te krijgen. Doch wan neer het ons al niet bekend is, bij wien persoon lijk vooral de schuld der onvoldoende inrichting te zoeken is, zoo ontheft ons dit toch niet van de verplichting met nadruk te coustateeren, dat naar de uitkomst bewijst, het beheer feitelijk in ver keerde handen is. En dit moet gelden als de groote grief, waarin ongeveer al de verder geopperde be zwaren besloten zijn. Vooropgesteld dus, dat de voornaamste eisch voor een goede inrichting is, een energieke leiding in ne hand, een leiding van een man, die door zicht, kennis, gave des onderscheid», durf en smaak heeft, dat vooropgesteld, /. jn er toch wel eenige algemeene maatregelen tot, verbetering te nemen, die op 't papier kunnen worden aangewezen. Ten eerste dient, er eeu groote opruiming gehou den te worden van het overgrootc aandeel ballast dat er in verloop van jaren op alhrlei wijden bin nengeslopen is. Ik overdrijf niet, met to zeggen dat minstens een derde gedeelte van het ;nnwe/,ige absoluut onwaardig is hier onder d;.k to blijven. Een derde deel van de oude knust, doch in de moderne kunst-afdeeliug meer dan Uuv derden. Ten tweede moet er een eind komen aan het misbruik dat alles maar aan het mus 11111 kiiu worden cadeau gegeven. De Reyeeriiig behoort een scherpe bepaling in het leven te roepen, 'Int een ieder die door schenking of crflating1 knust'.verken aan liet museum wenscht af te btaau, /.ic.h vooruit, te, ver gewissen hebbe, of die we:ken voor de. Ivijk^-kollektie wel worden gewensclit. lic! toelaten van schilderijen in de nationale keurvi rzamrliig moet altijd een hooge onderscheiding bl.j ven. Het spreekt toch vanzelf dat eeu museum maar niet alles be hoeft te herbergen wat zich, veelal door onzuivere motieven van den schenker, al aai. icih. ,Kust ter wijl ik dit schrijf melden de koera:i1eu weer, dat ter plaatsing in het Rijksmuseum ecu olieportret door Cornclis Troost en eeu pastclpoi t.rct, van de hand van een ongenoemden zijn geschonken. Moet dat maar altijd zoo doorgaan, en zal dit ook maar weer klakkeloos worden aanvaard? Heeft men van Troosten en anonymi zijn bekomst dan nog niet? Heel die achttiende eeuw die in schilder kunst bij ons evenveel lamlendigs voortbracht als de zeventiende eeuw krachtigs bloeien zag, heel die Jan-Salie-tijd is in het museum met veel te veel eerbetoon behandeld. Wat moeten toch de vele vreemdelin ren die naar Holland komen om er Rembrandt, Van der Meer, Hals en Ruijsdael meer van nabij te leeren kennen, wel denken van een zoo gebrekkige zelfkennis, van een zoo zwak eergevoel als wij zoo schaamteloos het vuile kaf blijven uitstallen naast het kos telijkste koren. Men zegge niet dat, door min der gemakkelijk van aannemem te zijn, men ook gevaar loopt aspirant-schenkers van werkelijk mooie schilderijen af te schrikken. Integendeel zal men de bezitters van voornamer kunst ver vreemden en huiverig maken hun eigendom af te staan voor een kollectie, waar het algemeen ge halte zoo onzuiver wordt gehouden, en het beste zoo weinig tot zijn recht werd gebracht. Ten derde moet er een behoorlijk fonds zijn voor geregelden aankoop, volgens een vast plan van kompleteeren der verzameling tot een afge ronde en het land waardige keurkollekt.ie. Wij wezen reeds op de al te groote onvolledigheid wat betreft de kunst van vóór 1(500 om over die van na 1850 nu maar te zwijgen en zoo zijn er meer schromelijke leemten. Er staat voor Je voltooing van het Museum nog altijd een post op de begrooting, doch ik wil beweren dat uitbreiding althans volmaakt onnoodig is, wanneer de kollektie naar behooren zal zijn gezuiverd, en dat b. v. de som van circa twintig duizend gulden, die aan de bedenkelijke zaak van de Warmenhuizensche pla fondschildering werd gespendeerd, heel veel beter voor uitbreiding der schilderij-verzameling besteed geweest ware. Maar bovendien zou het de moeite waard zijn eens nagegaan te zien, hoevele malen meer er bij ons van Rijkswege aan wetenschap wordt besteed, dikwijls aan speculatieve weten schap van zeer privaat belang hoevele malen meer aan deze dingen dan aan de zaak dier kunst die onze meest onbetwisten roem uitmaakt. Ten vierde heeft men nog eens te onderzoeken, in hoeverre door de erflaters der kollekties van der Hoop, Dnpper. J. S. H. van de Poll, de Witte van Citters, Bicker, S. R. van de Poll, enz. wel be paaldelijk als voorwaarde werd gesteld, dat hunne erflatingen als afzonderlijke verzamelingen geplaatst zullen blijven. Ik meen inderdaad dat dit bij niet al deze legaten het geval is. En wanneer een ge deelte vooral der kleinere legaten zich in het geheel mochten oplossen, zou dat aan een betere totaalschikking zeer bevorderlijk kunnen zijn. Misschien al te vlot van de meening uitgaande dat ineensmelten inderdaad geoorloofd zal zijn, werd dit ook door de N. Rott. Cl. reeds vroeger betoogd. Ten vijfde dient er gebroken te worden met het dnbbelhartige systeem van zoovele zaken van histo risch belang t.oe te laten in deze afdeeling die alleen van kjinst-historisch maar vooral van zuiver kunst belang moet zijn. Bijna de gansche Portrettenzaal, zeiden wij reeds, is behangen met een slag schilde rijen, die met elke idee van kunst op vrij gespannen voet staan. En zoo er bij zulk een schifting wat al te veel naar het Nederlandsch museum gelijkstraats moest, verhuizen, zoodat die afdeeling op hare beurt te vol liep, wel, dan zou ook daar een zuivering te meer aanbevelenswaardig blijken. Doch dit verder te beschouwen, gaat voor het oogenblik buiten ons kader. Ten zesde zou de bezoeker van het museum zich beter kunnen orienteeren, wanneer het principe goed wf.rd doorgevoerd, dat bij de inrichting der portrettenzaal juist ietwat averechts werd toegepast, van namelijk aan de verschillende genres of groepen van kunst meer in afzonderlijke afdeelingen een overzicht te geven. Dit is b.v. in Berlijn met onze oude kunst uitnemend gedaan. Maar over het al gemeen heeft men slechts even te denken aan de voortreffelijke wijze, waarop men in Berlijn, Londen en andere groote buitenlaudsche musea onze oude meesters gegroepeerd vindt, om nog nijpender de onvoldoendheid der inrichting van onze nationale kollektie te gevoelen. Trouwens zooveel nummers van onwaarde als hier, heeft men ook nergens an ders onder bescherming genomen. Ten zevende zou er bij de nieuwe kunst, wanneer die in dit museum vertegenwoordigd moet blijven (en er is veel voor te zeggen daar iets anders op te vinden), waarlijk wel een vertrek aan de moderne waterverfkunst gewijd mogen worden. Er is wel een kabinet vol vorige-eeuwsche pastelproducten ! * * * En nu resten er nog de twee voornaamste veran deringen aan te stippen, die aan het gebouw zelf, niet volkomen eerbiediging van des bouwmeesters bedoelingen, konden gedaan worden. Ten eerste eischt de kleur van de wanden her ziening. De kalktoon doet de oud-Hollandsche schilderijen niet naar waarde uitkomen. Het aan brengen van stof achter de Staalmeesters wijst op een besef hiervan zelfs bij de directie. En vooral de licht-getiute friezen boven de schilderijen konden, met behoud van hun karakter, zouder zoo groote omwenteling dieper en stiller van toon worden gemaakt, zeer ten voordeele van het aspekt der geëxposeerde stukken. Ten tweede zal het, wanneer de Regeering on gezind blijft, den heer Cuypers op te dragen, alsnog de kwestie der Nachtwachtsplaatsing tot een goed einde te brengen, tijd worden dat de stad Amster dam opkome voor het belang van het haar toebe hoorend schilderij. Van onverschilligheid voor de eer van den grootsten burger, die de hoofdstad ooit binnen hare poorten huisvestte, wil ik ons Stadsbestuur en onze vroede vaderen althans nog niet verdenken. De Stad Amsterdam behoort eindelijk, uu er tien jaar lang met haar kostbaar bezit door een ander onbevredigende proeven zijn genomen, zelve met kracht hare eischen te gaan stellen. Een verbouwing van het centrum van het Museum ter verkrijging van een localiteit, waar de Nachtwacht naar eisch van dit unieke werk eeu plaats mag vinden, zal de klemmende voorwaarde zijn, waarop alleen Amsterdam de Nachtwacht aan het Rijks museum mag blijven afstaan. En dit eene punt is voor het oogenblik van zelfs meer belang dan al het andere wat men over de inrichting van het museum uit naam van de waar digheid der kunst te zeggen dient. Laat dan degenen, die de verantwoordelijkheid dragen van het bestendigen der algemeen onvol doend geoordeelde plaatsing, onverwijld bedrijven, wat tot verbetering in hun macht is. De hier ver kondigde meeuing is geen particuliere, zij is in hoofdzaak het gevoelen van kenners en leeken. Hier mag geen lauwheid blijven toezien. Het geldt het allerkostelijkste wat door het lot aan onze zorgen werd toevertrouwd. De beste brieven die ons volk heel de wereld door heeft te vertoonen, mogen niet gezegd worden bij Rembrands nakomelingen in profane handen te zijn. Ik weet niets wat wezen lijker raakt aan onze eer. En niet onze nationale eer alleen, maar de eer dier fierste kunst, bij welke, hooger genomen, men van geen vaderland spreekt, moet zonder aanzien des persoons, met onverdacht goeden wille, met eendrachtig beleid en met on vermoeide opoffering in deze worden gediend, totdat eindelijk het resultaat volkomen moge worden ge noemd. JAN VETII. Bij de firma Preyer & Cie., Galerie Pictura, Wolvenstraat alhier, wordt gedurende de week van 25 Maart?l April tentoongesteld een schil derij van C. M. Roskam. Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co., Kalverstraat. is geëxposeerd een schilderij van Corot »Boschinterieur." MlmUIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIHIIIHIIIIIIIlllllMlnlIlHUIIIIIIHIHIIII lllllllinlHUI Primitieven. in. Met het vorige als inleiding, meen ik nu tot personen en persoonlijke uitingen te kunnen ko men, samen deel uitmakend van de Eenheid, l'Unit qui est Ie cachet du Vrai, du Beau et du Bien, pose sur chaqne brin d'herbe, et sur chaque sphère céleste 1). Wij zien hoe de konpakte gemeenschap zich door te veel individualisme, dat een wil tot overtreffen in zich voert, loswikkelt tot scholen, nu de overtuiging niet langer is, dat niet door eigen waarde, maar door de Gratie Gods, hij die steenen draagt tot den kerkbouw, onderscheiden is van hem, die de fresco's schildert of het crucifix smeedt, nu de kunstenaar zijn werk uit het oog punt van trots, en niet meer uit dat van dank baarheid ziet. De eerste muurverbeeldingen stellen natuurlijk het lijden van Christus voor, de geheele gang in het eindbeeld samengetrokken het kruis. Bij de symboliseering van de Passie in de Mis is dit de persoonlijke voorstelling waarin alles te saamgevat is; het crucifix is de decoratie bij het drama van den ritus. Deze eerste beeldingen in Italiëzijn fresco of mozaïek, het procédévan dit laatste is overgenomen uit Byzantium, het idee erbij was oorspronkelijk. De schilderkunst was een te een voudige, te onwerkmanachtige versiering, voor inlegbewerking waren velen noodig en de moeite was groot. De ca acombenbeschilderingen zijn de verwarring tussehen het uit bet Oosten gekomene, dat de Christelijke kunst vaak tot een raffinement van Perzische kunst gemaakt had (de ingelegde priesterkleedijen en de jonge naïve Italiaansche schilderkunst) deze kunst loopt van de vierde tot de negende eeuw; zij zou een afzonderlijke plaatslijke beschrijving behoeven 2). Voor een los in de kerk hangend kruisbeeld was mozaiek ongeschikt; men beschilderde dus houten kruizen en sneed ze gedeeltelijk, terwijl de plaats voor het hoofd, de handen en voeten verbreed werden; de plaats die dan naast die handen en voeten overbleef werd ingenomen door Maria-, Johannec- of Engelen figuren. Zoo was de wording van schilderijen in Italië. De oudste van deze crucifices en nog eenige der lateren hebben een eigenaardigheid. Omstreeks de negende eeuw werd door eenige sekten gemeend dat Christus bij den lansstoot hem aan het kruis toegebracht door Longinus, nog leefde; deze meening was omstreeks de lle en 12e eeuw algemeen ver spreid en werd eens door Clemens V 3) veroordeeld. De schilders uit dien tijd stellen overeenkomstig dit den Christus levend voor, terwijl aan den an deren kant de groot sche opvatting dat door het op zich nemen van alle zonden het gezicht gruwelijk en woest was, (iets wat Huysmans nog in de kruisiging van Mattheus Grünwald in het Museum te Cassel meent bewezen te zien) 4) op hen inwerkte. Van de op de kruistochten gevonden aan Sint Lucas Ap. toegeschreven schilderijen, een enkele hiervan berust als reliek te Rome in de Santa Maria Maggiore, werd een bruin-en-grijze lichaamstint overgenomen, die aan deze zeer oude werken waar schijnlijk alleen eigen was door de slechtheid van de materie. Mager, naakt, bijna zwart, met naar voren komende opgeblazen ribbenkast en gezonkene buikholte, inwaartsche knieën, handen en voeten om de ijzeren spijkers gekromd, het hoofd met de open wijdstarende, mat-furieuse oogen vaal groen van kleur en bruinwitte, bruinrood doorbloedmoerde haren, naar de wond die aan zieke lippen doet denken gebukt, is het beeld door Margheretone (13e eeuw) dat ik in de sacristij van een lorentijnsche kerk zag; de ouderen en anderen zijn op dezelfde wijze maar minder groot. Bij allen is echter geen spoor van figuurlijke belijving of actie, allen zijn volkomen architecturaal decoratief. Nadat het kruisbeeld van den muur is los gewor den, ontstaan altaar versieringen. Ook nog gedeel telijk gesneden en ingelegd hebben allen den gouden ondergrond gemeen, die door de kleuren heen schijnt, de Madonna-verbeelding treedt nu te voorschijn en een heiligencultus ontwikkelt zich. Natuurlijk: Habet Jesus nunc multos amatores regni sui coelestis sed paucos bajulatores suae crucis 5), maar welnu de dragers van het kruis zijn de Heiligen, het volk ziet uit hun voorbeeld, dat tot hulp van den waarlijk vertrouwende wonderen gebeuren; een kind krijgt een patroon bij zijn geboorte wien het 1) Ernest Hello. 2) De schoonste monumenten uit dezen tijd zijn de welbenaamde paradijskapel met de gouden bloem op donker ingelegde muren, een hemelsche mantel voor de zuil waaraan Christus gegeeseld is, in de Sint Praxedis en de nog door niemand goed be studeerde basiliek der San Clemente, waar ik fresco's en vermengingen van fresco en inleg werk vond uit minstens drie tijdperken, de laatste zeker niet later dan de zesde eeuw, beiden te Rome. 3) Lu-bas. 4) Avignon 1305. 5) Thomas a Kempis.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl