Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 874
'Deze met zorg saamgestelde bewerking zal on
getwijfeld er toe bijbrengen, dat Obrecht's passie
(naar het Evangelie van Mattheus bewerkt, doch
waarin ook uit de andere Evangeliën een en ander
is overgenomen) de oudste bekende muzikale be
werking van dit Bijbelsch verhaal, meermalen ook
door de andere koren zal worden ten gehoore
gebracht.
Het is thans nog moeielijk te zeggen of de
ontvangen indruk een volgende maal sterker of
zwakker zal zijn, doch dit neemt niet weg, dat
deze uitvoering (die de Heer Hendriks op hoogst
talentvolle wijze met orgel-soli aanvulde) op het
uiterst talrijke publiek blijkbaar grooten indruk
achterliet.
Thans moet ik mij nog kwijten, van mijn taak,
enkele woorden te wijden aan de uitvoering in
het Concertgebouw, waar de organist de Heer
van 't Kruys ten tweede male optrad, en de Heer
L. Kramereen viool-concert van Dvorak voordroeg.
Over beide solisten heb ik reeds vroeger gespro
ken, dus vermeld ik alleen dat de organist thans
een werk van Bach voordroeg en dat deed op eene
wijze ^zeet duidelijk en sober van karakter), dat
het mij genoegen deed dezen solist, dien ik als vir
tuoos zeer respecteer, doch aan wiens goede
kunstsmaak ik een beetje begon te twijfelen, als van
een degelijker karakter te leeren kennen.
'. De heer Kramer sloeg zich zeer wakker door de
moeielijkheden van zijn concert heen, dat vooral
belangrijk is omdat het op interessante Slavische
motieven gebouwd is, doch dat, wat bewerking
betreft, ».ich meest in den traditioneelen concertvorrn,
met bescheiden, soms povere orkestbegeleiding, blijft
bewegen.
? Van de orkestwerken boeiden nog vooral de vier
voorspelen van GijsbreM van Aemstel van Bernard
Zweers. Het vierde deel werd thans voor het eerst
uitgevoerd. Dit nummer geeft op zeer schoone
wijze eene inleiding en voorbereiding tot de stem
ming van het vierde bedrijf.
Deze voorspelen werden buitengewoon schoon
voorgedragen. Aan de instudeering was weer veel
zorg besteed. Zweers, warm toegejuicht en op
het orkest geroepen, dankte Kes en'het orkest met
warmte voor de schoone vertolking.
Door bet Orkest wefd den heer Van 't Kruys
een krans aangeboden. Hoewel ik hem dit gaarne
gun, omdat hij Bach zoo mooi gespeeld heeft, acht
ik het toch niet zonder bedenking dat het orkest
tegenover het publiek voor enkele solisten zoo
groote voorliefde toont. Het geven van dezen krans
toch, is niet het c enige feit dat mij tot deze op
merking aanleiding geeft.
Een toehoorder die zelf verklaarde niet genoeg
op de hoogte te zijn om een eigen oordeel over
het gehalte van de uitvoeringen te kunnen hebben,
hoorde ik onlangs beweren, dat hij het zoo heer
lijk vond dat de orkestleden bij het binnenkomen
van een solist zoo opvallend toonden of zij met
hem of haar ingenomen waren of niet. //Nu weet
ik altijd precies of ik het mooi mag vinden of
niet," voegde hij er bij.
Dit anticipeeren op het oordeel van het publiek
acht ik nu echter niet zoo gewenscht, en zonder
de heeren Musici te willen beletten een
medekunstenaar van harte toe te juichen, acht ik het
beter dit na de voordracht en niet er voor doen,
te meer omdat zoowel die toeju'chingen bij som
migen, als het opvallend stilzwijgen bij andere so
listen eene ongewenschtépressie op het oordeel
van een groot gedeelte van het publiek uitoefent.
Uit werkelijke belangstelling in ons voortreffe
lijk orkest geef ik deze wenken; ik twijfel niet of
men zal die gaarne in overweging willen nemen.
VAN MlLLIGEN.
De heer C. P. T. Bigot is nu na circa 3 maan
den nagenoeg van zyne ziekte hersteld. Den 3en
April zal h\j weer voor het Amsterdamsen pu
bliek in het Grand-Théatre optreden alsGottlieb
Radecke, in Het hoefijzer, succes-blijspel in 4 be
drijven, dat dan voor zijn benefiet wordt opge
voerd. Het zal den sympathieken acteur aan deel
neming niet ontbreken.
Gluck als symphonist.
De Nette Zeitxchrift für Musik deelt mede als
een gewichtig feit, dat er thans een symphonie
van Gluck ontdekt is, terwjjl men niet wist dat
hy die geschreven heeft; doch in de biographie
van Gluck door La Mara worden er reeds negen
opgenoemd. Zes er-van verschenen in 1765 en
wel een in E- en D-dur (vierstemmig), twee
andere in D en G (zesstemmig), een in D
(tienstemmig), twee andere G (achtstemmig) en F
(zesstemmig) (1766) en eene in A volgt in 1774.
Later zijn er nog zeven bij ontdekt, Van de
zes symphonieën, die (driestemmig) voor twee
violen met becijferden b as zjjn geschreven en als
viooltrio's bg Preston in Londen zyn gedrukt.
Twee oorspronkelijke uitgaven zijn gevonden in
de Kon. Bibliotheek te Berlijn en van den
Geheimrath prof. Wagener te Marburg en twee (nl. een
in C gr. t. en een in g. kl. t.) zijn bekend ge
worden door afschriften van den overleden cantor
van de Thomasschule, dr. Rust.
Deze symphonieën geven niet den hoogst ont
wikkelden muzikalen vorm, zooals wij dien thans
kennen en zooals die door Haydn geschapen is,
het waren meer opera-symphonieën in den stijl
van de oud-Italiaansche opera-voorspelen, welken
vorm Gluck bij zyn Italiaansche opera's, vóór
Orpheus gecomponeerd, behield en die hij ook
daarna nog af en toe gebruikte.
Leoncavallo.
Een eigenaardige verrassing viel dezer dagen
Leoncavallo, den componist van Pagliacci, ten
deel. Toen hy, achttien jaar oud, te Bologna stu
dent was, had hij eene opera in drie acten,
Chatterton, gecomponeerd en ze aan een uitge
ver aldaar voor 400 lire en 50 percent tantième
verkocht. De opera is nooit opgevoerd geworden,
en zou zeker wel nooit het voetlicht gezien heb
ben, als Paggiacti niet den componist beroemd
gemaakt had. Maar nu vond de uitgever het
geschikt, partij van zijn koopje te trekken; hij
heeft nu voor 90.000 lire de partituur aan een
uitgever te Londen overgedaan; Leoncavallo, die
zjjn eerstelingwerk geheel vergeten heeft, is niet
erg met dit plan ingenomen, maar zeer nieuws
gierig om weer iets uit zijne opera te hooren.
Jacques Rosenhain.
Te Baden-Baden is de pianist en componist
Jacques Rosenhain overleden, 81 jaar oud. Hij
was te Mannheim geboren, en leerling van
Jacob Schmitt en Schnyder von Wartensee. Zijn
bloeitijd bracht hij in Parijs door. maar hij woonde
nu reeds sedert tal van jaren te Baden-Baden.
Vier opera's zijn van hem bekend, Der Besuch
im Irrenhaus, (opgevoerd te Frankfort in 1834),
Hmenna (niet opgevoerd), Le demon de la nmt
(opgevoerd in de Groote opera te Parijs, 1851),
en Volage et jnloux (opgevoerd te Baden in 1863).
Voorts 3 symphonieën, 4 trio's voor klavier, 3
strykquartetten en heel wat tudes, liederen en
piano - composities.
Een gewezen stadgenoote, mevr. Agathe
Fischer Sobell-Scheper, heeft te Berlijn met veel
succes gespeeld. De Preuss. Kreuz-Zeitung, het
Serliner Tagëblatt en de Post roemen om het zeerst
haar musicaliteit; Tap pert in het Kleine Journal
zegt dat zij speelt »mit Feuer und Schwung, sehr
musicalisch und technisch ohne Fehl." In
Chopin's F-moll Etude, Mendelssohn's Spinnelied
en het Perpetuum mobile uit de C-dur-sonate
van Weber, dat zij als toegift gaf. roemt hij haar :
«perlende Anschlag, vollendete Fertigkeit ui-d
sinnvolle Art der Wiedergabe."
?iiililiiliiiiiiitiiiiliiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiMiHii
iiiiiimiiiiiiiiim
In het Rijksmuseum.
VIII. (Slot.)
Het is mijn bedoeling niet geweest, stapels af
zonderlijke aanmerkingen op de inrichting der
schilderijzalen bijeen te brengen, ik bepaalde mij,
met achterhouding van veel wat in eeu volledige
akte van beschuldiging een plaats zou moeten vin
den, tot het stellen van sprekende voorbeelden van
wanbeleid.
Aan het tegenwoordige plan heb ik niet wille
keurig een onbeproefd plan van mijn vinding tegen
overgesteld, bij het aanwijzen der priucipiëele
feilen heb ik toch de tegenwoordige iadeeling in
hoofdzaak gelaten zooals zij is.
Welnu, en dan acht ik met de voorafgaande ar
tikelen genoegzaam aangetoond, dat in den aanblik
dezer schilderijenafdeeling weinig te bekennen valt,
van dien konsekwenten smaak van ziften, schiften en
schikken, van die kundige compositie-gave, zonder
welke in groote mate te bezitten, men een goede col
lectie als deze, zeker niet behoorlijk vermag te
organiseeren. Bij wien intusschen dit gebrek voorname
lijk schuilt durf ik niet stellig te bepalen. De
heer Obreen is bekend als een omzichtig en wel
willend man, wien moeite zelden te veel is, en
die door het uitgeven van het Archief, vóórdat
Oud-Hollanil bestond, aan het Holland^ehe
kunstgeschiedvorschen wezenlijke diensten heeft, bewezen.
Wil dit alles zeggen dat hij in zake van oude en
moderne kunst een gezaghebbend expert is, en
bovendien de aangewezen man om met eminent
oordeel een uitgebreide verzameling oude en nieuwe
schilderijen te schikken ? Niet precies, dunkt ons.
En wanneer hij, voor wat een elk hie'r zien kan,
inderdaad aansprakelijk mag worden gesteld, zou
dat van zijn talent in deze juist geen hoogen dunk
geven. Maar het staat in de publieke schatting
niet vast, hoever de macht en verantwoordelijk
heid van den directeur hier eigenlijk gaan. Heeft
de architect der Rijksmuseumgebouwen ook bij het
plaatsen der schilderijen nog een stem in het ka
pittel, en is de waarde der mecningen van Dr.
Cuypers in deze aangelegenheden wel evenredig
aan die zijner bouwkundige adviezen? Blijft de
directie wellicht gebonden door bureau-instructies
uit den Haag, en ligt de kracht van den heer de
Stuers wel juist bij uitstek in zijn begrip van wat
een schilderij toekomt? Houdt de Commissie van
Toezicht werkelijk een oog in het zeil, en zoo ja,
is dat veel anders dan een ongeloovig knipoo«je?
Het zou de moeite waard zijn een stel vragen als
deze voldoende beantwoord te krijgen. Doch wan
neer het ons al niet bekend is, bij wien persoon
lijk vooral de schuld der onvoldoende inrichting
te zoeken is, zoo ontheft ons dit toch niet van de
verplichting met nadruk te coustateeren, dat naar
de uitkomst bewijst, het beheer feitelijk in ver
keerde handen is. En dit moet gelden als de groote
grief, waarin ongeveer al de verder geopperde be
zwaren besloten zijn.
Vooropgesteld dus, dat de voornaamste eisch
voor een goede inrichting is, een energieke leiding
in ne hand, een leiding van een man, die door
zicht, kennis, gave des onderscheid», durf en smaak
heeft, dat vooropgesteld, /. jn er toch wel eenige
algemeene maatregelen tot, verbetering te nemen,
die op 't papier kunnen worden aangewezen.
Ten eerste dient, er eeu groote opruiming gehou
den te worden van het overgrootc aandeel ballast
dat er in verloop van jaren op alhrlei wijden bin
nengeslopen is. Ik overdrijf niet, met to zeggen
dat minstens een derde gedeelte van het ;nnwe/,ige
absoluut onwaardig is hier onder d;.k to blijven.
Een derde deel van de oude knust, doch in de
moderne kunst-afdeeliug meer dan Uuv derden.
Ten tweede moet er een eind komen aan het
misbruik dat alles maar aan het mus 11111 kiiu worden
cadeau gegeven. De Reyeeriiig behoort een scherpe
bepaling in het leven te roepen, 'Int een ieder die
door schenking of crflating1 knust'.verken aan liet
museum wenscht af te btaau, /.ic.h vooruit, te, ver
gewissen hebbe, of die we:ken voor de.
Ivijk^-kollektie wel worden gewensclit. lic! toelaten van
schilderijen in de nationale keurvi rzamrliig moet
altijd een hooge onderscheiding bl.j ven. Het spreekt
toch vanzelf dat eeu museum maar niet alles be
hoeft te herbergen wat zich, veelal door onzuivere
motieven van den schenker, al aai. icih. ,Kust ter
wijl ik dit schrijf melden de koera:i1eu weer, dat
ter plaatsing in het Rijksmuseum ecu olieportret
door Cornclis Troost en eeu pastclpoi t.rct, van de hand
van een ongenoemden zijn geschonken. Moet dat
maar altijd zoo doorgaan, en zal dit ook maar
weer klakkeloos worden aanvaard? Heeft men
van Troosten en anonymi zijn bekomst dan nog
niet? Heel die achttiende eeuw die in schilder
kunst bij ons evenveel lamlendigs voortbracht als
de zeventiende eeuw krachtigs bloeien zag, heel
die Jan-Salie-tijd is in het museum met veel te
veel eerbetoon behandeld. Wat moeten toch de
vele vreemdelin ren die naar Holland komen om
er Rembrandt, Van der Meer, Hals en Ruijsdael
meer van nabij te leeren kennen, wel denken
van een zoo gebrekkige zelfkennis, van een
zoo zwak eergevoel als wij zoo schaamteloos
het vuile kaf blijven uitstallen naast het kos
telijkste koren. Men zegge niet dat, door min
der gemakkelijk van aannemem te zijn, men ook
gevaar loopt aspirant-schenkers van werkelijk
mooie schilderijen af te schrikken. Integendeel
zal men de bezitters van voornamer kunst ver
vreemden en huiverig maken hun eigendom af te
staan voor een kollectie, waar het algemeen ge
halte zoo onzuiver wordt gehouden, en het beste
zoo weinig tot zijn recht werd gebracht.
Ten derde moet er een behoorlijk fonds zijn
voor geregelden aankoop, volgens een vast plan
van kompleteeren der verzameling tot een afge
ronde en het land waardige keurkollekt.ie. Wij
wezen reeds op de al te groote onvolledigheid wat
betreft de kunst van vóór 1(500 om over die
van na 1850 nu maar te zwijgen en zoo zijn
er meer schromelijke leemten. Er staat voor Je
voltooing van het Museum nog altijd een post op
de begrooting, doch ik wil beweren dat uitbreiding
althans volmaakt onnoodig is, wanneer de kollektie
naar behooren zal zijn gezuiverd, en dat b. v. de
som van circa twintig duizend gulden, die aan de
bedenkelijke zaak van de Warmenhuizensche pla
fondschildering werd gespendeerd, heel veel beter
voor uitbreiding der schilderij-verzameling besteed
geweest ware. Maar bovendien zou het de moeite
waard zijn eens nagegaan te zien, hoevele malen
meer er bij ons van Rijkswege aan wetenschap
wordt besteed, dikwijls aan speculatieve weten
schap van zeer privaat belang hoevele malen
meer aan deze dingen dan aan de zaak dier kunst
die onze meest onbetwisten roem uitmaakt.
Ten vierde heeft men nog eens te onderzoeken,
in hoeverre door de erflaters der kollekties van der
Hoop, Dnpper. J. S. H. van de Poll, de Witte van
Citters, Bicker, S. R. van de Poll, enz. wel be
paaldelijk als voorwaarde werd gesteld, dat hunne
erflatingen als afzonderlijke verzamelingen geplaatst
zullen blijven. Ik meen inderdaad dat dit bij niet
al deze legaten het geval is. En wanneer een ge
deelte vooral der kleinere legaten zich in het geheel
mochten oplossen, zou dat aan een betere
totaalschikking zeer bevorderlijk kunnen zijn. Misschien
al te vlot van de meening uitgaande dat
ineensmelten inderdaad geoorloofd zal zijn, werd dit ook
door de N. Rott. Cl. reeds vroeger betoogd.
Ten vijfde dient er gebroken te worden met het
dnbbelhartige systeem van zoovele zaken van histo
risch belang t.oe te laten in deze afdeeling die alleen
van kjinst-historisch maar vooral van zuiver kunst
belang moet zijn. Bijna de gansche Portrettenzaal,
zeiden wij reeds, is behangen met een slag schilde
rijen, die met elke idee van kunst op vrij gespannen
voet staan. En zoo er bij zulk een schifting wat al te
veel naar het Nederlandsch museum gelijkstraats
moest, verhuizen, zoodat die afdeeling op hare beurt
te vol liep, wel, dan zou ook daar een zuivering te
meer aanbevelenswaardig blijken. Doch dit verder
te beschouwen, gaat voor het oogenblik buiten ons
kader.
Ten zesde zou de bezoeker van het museum zich
beter kunnen orienteeren, wanneer het principe
goed wf.rd doorgevoerd, dat bij de inrichting der
portrettenzaal juist ietwat averechts werd toegepast,
van namelijk aan de verschillende genres of groepen
van kunst meer in afzonderlijke afdeelingen een
overzicht te geven. Dit is b.v. in Berlijn met onze
oude kunst uitnemend gedaan. Maar over het al
gemeen heeft men slechts even te denken aan de
voortreffelijke wijze, waarop men in Berlijn, Londen
en andere groote buitenlaudsche musea onze oude
meesters gegroepeerd vindt, om nog nijpender de
onvoldoendheid der inrichting van onze nationale
kollektie te gevoelen. Trouwens zooveel nummers
van onwaarde als hier, heeft men ook nergens an
ders onder bescherming genomen.
Ten zevende zou er bij de nieuwe kunst, wanneer
die in dit museum vertegenwoordigd moet blijven
(en er is veel voor te zeggen daar iets anders op
te vinden), waarlijk wel een vertrek aan de moderne
waterverfkunst gewijd mogen worden. Er is wel
een kabinet vol vorige-eeuwsche pastelproducten !
* *
*
En nu resten er nog de twee voornaamste veran
deringen aan te stippen, die aan het gebouw zelf,
niet volkomen eerbiediging van des bouwmeesters
bedoelingen, konden gedaan worden.
Ten eerste eischt de kleur van de wanden her
ziening. De kalktoon doet de oud-Hollandsche
schilderijen niet naar waarde uitkomen. Het aan
brengen van stof achter de Staalmeesters wijst op
een besef hiervan zelfs bij de directie. En vooral de
licht-getiute friezen boven de schilderijen konden,
met behoud van hun karakter, zouder zoo groote
omwenteling dieper en stiller van toon worden
gemaakt, zeer ten voordeele van het aspekt der
geëxposeerde stukken.
Ten tweede zal het, wanneer de Regeering on
gezind blijft, den heer Cuypers op te dragen, alsnog
de kwestie der Nachtwachtsplaatsing tot een goed
einde te brengen, tijd worden dat de stad Amster
dam opkome voor het belang van het haar toebe
hoorend schilderij. Van onverschilligheid voor de
eer van den grootsten burger, die de hoofdstad
ooit binnen hare poorten huisvestte, wil ik ons
Stadsbestuur en onze vroede vaderen althans nog niet
verdenken. De Stad Amsterdam behoort eindelijk,
uu er tien jaar lang met haar kostbaar bezit door
een ander onbevredigende proeven zijn genomen,
zelve met kracht hare eischen te gaan stellen. Een
verbouwing van het centrum van het Museum ter
verkrijging van een localiteit, waar de Nachtwacht
naar eisch van dit unieke werk eeu plaats mag
vinden, zal de klemmende voorwaarde zijn, waarop
alleen Amsterdam de Nachtwacht aan het Rijks
museum mag blijven afstaan.
En dit eene punt is voor het oogenblik van zelfs
meer belang dan al het andere wat men over de
inrichting van het museum uit naam van de waar
digheid der kunst te zeggen dient.
Laat dan degenen, die de verantwoordelijkheid
dragen van het bestendigen der algemeen onvol
doend geoordeelde plaatsing, onverwijld bedrijven,
wat tot verbetering in hun macht is. De hier ver
kondigde meeuing is geen particuliere, zij is in
hoofdzaak het gevoelen van kenners en leeken. Hier
mag geen lauwheid blijven toezien. Het geldt het
allerkostelijkste wat door het lot aan onze zorgen
werd toevertrouwd. De beste brieven die ons volk
heel de wereld door heeft te vertoonen, mogen niet
gezegd worden bij Rembrands nakomelingen in
profane handen te zijn. Ik weet niets wat wezen
lijker raakt aan onze eer. En niet onze nationale
eer alleen, maar de eer dier fierste kunst, bij welke,
hooger genomen, men van geen vaderland spreekt,
moet zonder aanzien des persoons, met onverdacht
goeden wille, met eendrachtig beleid en met on
vermoeide opoffering in deze worden gediend, totdat
eindelijk het resultaat volkomen moge worden ge
noemd.
JAN VETII.
Bij de firma Preyer & Cie., Galerie Pictura,
Wolvenstraat alhier, wordt gedurende de week
van 25 Maart?l April tentoongesteld een schil
derij van C. M. Roskam.
Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co.,
Kalverstraat. is geëxposeerd een schilderij van
Corot »Boschinterieur."
MlmUIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIHIIIHIIIIIIIlllllMlnlIlHUIIIIIIHIHIIII lllllllinlHUI
Primitieven.
in.
Met het vorige als inleiding, meen ik nu tot
personen en persoonlijke uitingen te kunnen ko
men, samen deel uitmakend van de Eenheid, l'Unit
qui est Ie cachet du Vrai, du Beau et du Bien,
pose sur chaqne brin d'herbe, et sur chaque sphère
céleste 1). Wij zien hoe de konpakte gemeenschap
zich door te veel individualisme, dat een wil tot
overtreffen in zich voert, loswikkelt tot scholen,
nu de overtuiging niet langer is, dat niet door
eigen waarde, maar door de Gratie Gods, hij die
steenen draagt tot den kerkbouw, onderscheiden
is van hem, die de fresco's schildert of het crucifix
smeedt, nu de kunstenaar zijn werk uit het oog
punt van trots, en niet meer uit dat van dank
baarheid ziet.
De eerste muurverbeeldingen stellen natuurlijk
het lijden van Christus voor, de geheele gang in
het eindbeeld samengetrokken het kruis. Bij de
symboliseering van de Passie in de Mis is dit de
persoonlijke voorstelling waarin alles te saamgevat
is; het crucifix is de decoratie bij het drama van
den ritus. Deze eerste beeldingen in Italiëzijn
fresco of mozaïek, het procédévan dit laatste is
overgenomen uit Byzantium, het idee erbij was
oorspronkelijk. De schilderkunst was een te een
voudige, te onwerkmanachtige versiering, voor
inlegbewerking waren velen noodig en de moeite
was groot. De ca acombenbeschilderingen zijn de
verwarring tussehen het uit bet Oosten gekomene,
dat de Christelijke kunst vaak tot een raffinement
van Perzische kunst gemaakt had (de ingelegde
priesterkleedijen en de jonge naïve Italiaansche
schilderkunst) deze kunst loopt van de vierde tot
de negende eeuw; zij zou een afzonderlijke
plaatslijke beschrijving behoeven 2). Voor een los in de
kerk hangend kruisbeeld was mozaiek ongeschikt;
men beschilderde dus houten kruizen en sneed ze
gedeeltelijk, terwijl de plaats voor het hoofd, de
handen en voeten verbreed werden; de plaats die
dan naast die handen en voeten overbleef werd
ingenomen door Maria-, Johannec- of Engelen
figuren. Zoo was de wording van schilderijen in
Italië.
De oudste van deze crucifices en nog eenige der
lateren hebben een eigenaardigheid. Omstreeks de
negende eeuw werd door eenige sekten gemeend
dat Christus bij den lansstoot hem aan het kruis
toegebracht door Longinus, nog leefde; deze meening
was omstreeks de lle en 12e eeuw algemeen ver
spreid en werd eens door Clemens V 3) veroordeeld.
De schilders uit dien tijd stellen overeenkomstig
dit den Christus levend voor, terwijl aan den an
deren kant de groot sche opvatting dat door het
op zich nemen van alle zonden het gezicht gruwelijk
en woest was, (iets wat Huysmans nog in de
kruisiging van Mattheus Grünwald in het Museum
te Cassel meent bewezen te zien) 4) op hen inwerkte.
Van de op de kruistochten gevonden aan Sint Lucas
Ap. toegeschreven schilderijen, een enkele hiervan
berust als reliek te Rome in de Santa Maria
Maggiore, werd een bruin-en-grijze lichaamstint
overgenomen, die aan deze zeer oude werken waar
schijnlijk alleen eigen was door de slechtheid van
de materie. Mager, naakt, bijna zwart, met naar
voren komende opgeblazen ribbenkast en gezonkene
buikholte, inwaartsche knieën, handen en voeten
om de ijzeren spijkers gekromd, het hoofd met de
open wijdstarende, mat-furieuse oogen vaal groen
van kleur en bruinwitte, bruinrood doorbloedmoerde
haren, naar de wond die aan zieke lippen doet
denken gebukt, is het beeld door Margheretone
(13e eeuw) dat ik in de sacristij van een
lorentijnsche kerk zag; de ouderen en anderen zijn op
dezelfde wijze maar minder groot. Bij allen is echter
geen spoor van figuurlijke belijving of actie, allen
zijn volkomen architecturaal decoratief.
Nadat het kruisbeeld van den muur is los gewor
den, ontstaan altaar versieringen. Ook nog gedeel
telijk gesneden en ingelegd hebben allen den gouden
ondergrond gemeen, die door de kleuren heen schijnt,
de Madonna-verbeelding treedt nu te voorschijn
en een heiligencultus ontwikkelt zich. Natuurlijk:
Habet Jesus nunc multos amatores regni sui
coelestis sed paucos bajulatores suae crucis 5), maar
welnu de dragers van het kruis zijn de Heiligen,
het volk ziet uit hun voorbeeld, dat tot hulp van
den waarlijk vertrouwende wonderen gebeuren; een
kind krijgt een patroon bij zijn geboorte wien het
1) Ernest Hello.
2) De schoonste monumenten uit dezen tijd zijn
de welbenaamde paradijskapel met de gouden bloem
op donker ingelegde muren, een hemelsche mantel
voor de zuil waaraan Christus gegeeseld is, in de
Sint Praxedis en de nog door niemand goed be
studeerde basiliek der San Clemente, waar ik
fresco's en vermengingen van fresco en inleg
werk vond uit minstens drie tijdperken, de laatste
zeker niet later dan de zesde eeuw, beiden te Rome.
3) Lu-bas.
4) Avignon 1305.
5) Thomas a Kempis.