Historisch Archief 1877-1940
1LAD TOUR
IIIHIJII
anuiiuiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiMiiiutim
<m
Hiaiuuiiiiiilliiiiiiiiiiliiiiiiiilliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiin
Potgieter mishandeld.
E. J. Potgieter, door J. H. Groenewegen.
Harde dingen te zeggen is een onaangename
taak, die men gaarne van zich afschuift. Maar
we hebben te weinig groote auteurs, om er niet
voor te waken, dat ze, onvoldoende gewaardeerd
b\j hun leren, ook nog na hun dood mishandeld
worden. En zoo mag niet verzwegen worden,
dat de heer Groenewegen met zijn boek zich
aan de nagedachtenis van Potgieter vergrepen
heeft.
Misschien is h\j een verdienstelijk bibliograaf,
maar daarover waag ik het niet een oordeel te
hebben. Doch zeker is het, dat de auteur niet
de eigenschappen bezit, die hy behoeven zou om
het beeld van een kunstenaar als Potgieter uit
zy'n werk naar buiten te doen treden.
Vooreerst koos hij daartoe een allergebrekkigste
- methode. Wanneer men een veelzijdigheid als
die van Potgieter bemeesteren wil, dan gaat het
niet aan, z\jn rijke nalatenschap' eenvoudig in
streng chronologische volgorde te behandelen:
verzen, novellen, letterkundige studiën en
critieken, alles achtereen in zoo bont mogelijke lij.
Ik wil daarover echter niet uitweiden. Mijn
eenig doel in deze beperkte kolommen is aan te
toonen, dat de heer Groenewegen de allereerste
eigenschap mist om over een dichter te schrijven,
nl. dat hij diens verzen lezen kan. En dat heeft
nu bij een dichter als Potgieter wel eenige moeite
in, maar aan zijn biograaf mag men dien eisch
immers wel stellen.
Nu behoor ik mijn beschuldiging te bewijzen,
als ik beweer, dat de heer Groenewegen aan dien
eisch ganschelijk niet voldoet. Dit is in zoo
verre moeilijk, omdat de schrijver, hoe overvloedig
ljj ook citeert, de kwade plaatsen die hoofd
breken opleveren, tamelijk wel vermeden heeft.
Toch slaat hij ook in de minder bezwaarlijke
gedeelten den bal zoo vaak mis, dat zijn onbe
voegdheid om als Potgieter-verklaarder op te
treden, daaruit voldoende kan geconstateerd
worden. Het is een droog werkje dit met voor
beelden te staven, maar het behoort gedaan te
worden.
Ik begin met enkele gedichten uit het eerste
deel. JEene halve-eeuws wake (bl. 232) wordt
bijna geheel geciteerd, maar de nog al duistere
plaats omtrent Wiselius weggelaten. Dat was
niet onverstandig, maar begreep de heer G. niet,
dat h|j nu ook het bevel der Muze had moeten
schrappen:
Vlecht lauw'ren en cypressen saam l"
.Dat gebod gold immers den krans, bestemd
voor den in 1845 overleden dichter van Adhel
en Mathilda ? Wat moet de lezer der biographie
nu denken van die noodelooze cypressen?
In den aanhef van dit fraaie gedicht wordt
het visioen der naehtwake geteekend: Hollands
Muze, gereed om te richten over de dichters uit
de eerste helft der eeuw. Begrepen heeft de heer
G., dat aan haar rechterzijde Vondel gezeten is,
maar dat links met ,,de(n) guit, die voor zijn bruid
van liefdes luit de kneepjens duidt, en'tmopsje
van de minne ontsluit," niemand anders dan Hooft
bedoeld wordt, dit is hem ontgaan. Hij ziet in
dien guit »het zinnebeeld van onzo gezellige
liederen". Een vreemde partner voor Vondel!
Na nog de wonderbare bewering aangestipt te
hebben, dat volgens den heer G. in dit gedicht
?tegenover Bilderdyk de romantiek staat, opgevat
als leven voor natuur en waarheid", wijs ik in
de tweede plaats op een merkwaardige emendatie,
die de schrijver (bl. 273) zich ten aanzien der
volgende regels uit Mount Vernon veroorlooft:
Vertrage zich, wat grafgesteent ge ontwaart,
"Wat eikenkrans er omgevloehten blijke,
O schoone en sterke l om niemands asch uw vaart,
Toch groet ge zijn gedaehtnis uws gelijke,
Als tot het oude Earope u teeknen geeft,
Dat geen als hij in' aller harten leeft l"
Potgieter spreekt hier de onaandoenlijke zon
toe en zegt, dat zij toch wel zal moeten erkennen,
hoe ook Was_hington een zon, een weldoener der
menschheid is geweest, als zelfs het afgeleefde
Europa haar bij gijn overlijden de bewyzen te gien
geeft, hoe algemeen Washington ook in die Oude
wereld geliefd en geëerbiedigd werd. Dit is volko
men juist uitgedrukt. Toch ziet de heer G. in het
gecursiveerde u een drukfout en wil er hy voor
lezen. Daargelaten dat er dan een lettergreep
te veel in den regel komt, had de emendator er
intusschen wel bij mogen voegen, hoe hij die regels
wel opgevat zou willen hebben. Gaf dan de
overleden Washington teek'nen, «dat geen als hij
in aller harten leeft?"
»Heb ik Potgieter goed begrepen," zegt de heer
G, verder, als htf (bl. 296?299) Ter Gedachtenis,
P.'s gelegenheidsdicht bij het
onafhankelijkheidsfeest in 1863, bespreekt, »dan is het hem te doen
geweest om de ware beteekenis der toenmalige
vreugdebetooningen aan te duiden." Ja. als de
heer G. er niet meer van begrepen heeft, dan is
die uitkomst wel wat schraal. Potgieter heeft in
dit inhoudrijke vers heel wat dingen bedoeld,
maar indien n zijner oogmerken verdiend had
in het bijzonder genoemd te worden, dan is het zijn
aandrang, om bij deze feesten nu ook eens iets
blijvends op kunstgebied tot stand te brengen, in den
trant van het Paleis op den Dam en de Oranjezaal
op het Huis ten Bosch als herinneringen aan den
vrede van Munster. Op gelijke wijze heeft slecht
lezen den heer G. op bl. 304 tot zijn ongepasten en
onverstandigen uitval over Busken Huet verleid
en hem tegelijkertijd het diepzinnige en heerlijke
Beugenis van Wolfhezen doen karakteriseeren
als: »ook al de vrucht van een wandeling."
Wederom heeft hij niets gevoeld van hetgeen bij
P. den stoot gaf tot dit fraaie vers, de overweging,
of die zendingsfeesten wellicht een middel zouden
kunnen zijn, om de oude volksveerkracht door
volksvroomheid te doen herleven.
Even sterke presumtie heb ik, dat de heer G.
William ShaJcespeare's geboortedag maar half be
grijpt. Van de eerste strophe uit het tweede ge
deelte beweert hij (bl. 307), dat daar de weelde
van het landleven, de jacht, de teelt, de bouw"
wordt geschilderd, terwijl in de tweede strophe,
naar het heet, «Shakespeare's roeping wordt be
zongen." Duidelijk is het, dat onze auteur hier
de mooie tegenstelling niet gevoeld heeft: de
weelde van den groot-grondbezitter op zijn on
overzienbaar erfdeel en die van den werelddich
ter, heerschende in het onbeperkt gebied der
fantazie en machtig aan alle oorden en door alle
eeuwen heen. De tegenstelling is bij Potgieter
gewekt door het denken aan Sir Thomas Lucy
en aan Shakespeare, maar hij houdt haar alge
meen en eerst in de derde strophe is van Shakes
peare in het bijzonder sprake.
De Revue in het Sois de Boulogne bekoort den
heer G. zeer, maar helder is zijn herinnering er
aan niet. «Het is lentemorgen en woelig op de
straten," dus vangt hij aan, maar hij vergeet, dat
de dichter niet in de Parijsche straten, maar van
het begin tot het einde van den zang in het
Bosch is.
Aan het einde der 7de strophe van Bronbeek
werkt Potgieter het denkbeeld uit, dat het als
simultaan-kerk gebruikte bedehuis der stichting
het bewijs levert, hoe verdraagzaam de gelijke
levensomstandigheden die oude krijgers gemaakt
hebben en hoe het vooral by die grijzen uitkomt,
dat de hope des wederziens bij Roomsch en
Onroomsch toch op eenzelfde kust gericht is.
»Eerst op dat oogenblik is Potgieter tevreden
geweest,« laat de heer H. onmiddellijk hierop
volgen, en vergeefs vraagt men zich af, aan welk
oogenblik en aan wat voor een soort van tevre
denheid de schrijver toch wel gedacht mag hebben.
Maar de gekste bewijzen van slecht lezen heeft
deze eerst geleverd, als hij de Nalatenschap van
den Landjonker uit het tweede deel de revue laat
passeeren. Hier is het hem geheel ontgaan, dat
Ommekeer, Onder de linde I, Verrassing, Stil
spel .en Onder de linde II, een samenhangenden
cyclus vormen, wat hem tot een reeks van dwaze
misvattingen heelt geleid.
Wat de auteur van Ommekeer zegt, is
allerdwaast. Het is een vers, dat de revolutie in
's jonkers gemoedsleven teekent, als de eerste be
hoefte aan liefde in zijn jong hart is ontwaakt.
De heer G. heeft daar niets van gesnapt en zoo
heel-en-al niet begrepen, van welk een om
mekeer hier sprake is. Hij noemt het hoe is
het in 's hemels naam mogelijk ! geen erotische
poëzie, maar men raadt het in geen tienen
«inleiding tot natuurpoëzie." Het dolst wordt
het aan het slot. In het tweede gedeelte wordt nl. ge
schetst, hoe de heerlijkheden van voorheen: paard
rijden, zwemmen, jagen, schaatsenrijden, alle be
koring voor den jonker verloren hebben, nu
dat nog onbestemde «Liebes-sehnen" over hem
gekomen is, en het slot luidt:
Neen, liever wijle ik aan deu haard,
Waar gast bij gast, zoo stil geschaard,
In zoeten zaug mij openbaart,
Hoe hij beminde,
Om, dra verzaad van 't blakeudst boek,
Toch diep te zuchten in dien hoek:
Verschijn me wie alom ik zoek
En nergens viude!"
Men heeft niet veel intuitie noodig om te
begrepen, dat die «stil-geschaarde gasten" 'sjonkers
boeken zijn, en speciaal zijn geliefkoosde minne
dichters, in wier gloeiende verzen hij zich ver
diept, maar die hij ten slotte toch onbevredigd
ter zijde schuift, om te droomen van haar, die
hij overal zoekt en wier liefelijkheid hem nergens
verschijnt. Maar zie hier nu, hoe potsierlijk
de heer G. zich over deze regels uitlaat:
Wat hiermede wordt bedoeld: zijne liefde of zijne
vrienden? is moeilijk te beslissen. Wie aan het bestaan
speeld op zijne vrienden, speciaal op hen, die ver weg
waren; maar hij kan ook beweren, eu hiertoe neig ik
meer: Potgieter teekent zich zelf als een eenzame, luiste
rend naar zijne vrienden, die hem verhalen van hunne
liefde. Na hun gesprek boeit hem zelfs het fraaiste boek
niet meer. Hij is getroffen ; zijn hart is aangedaan eu
zijne herinnering zwerft terug naar het verleden, zijne
jeugd, en het klinkt nog eens:
Verschijn me wie alom ik zoek
En nergens vinde!"
Het is geen wonder, dat de heer G. in die ver
warring van denkbeelden niet gevoeld en begre
pen heeft, dat Onder de linde I eenvoudig een
voortzetting van Ommekeer is. Hij bepaalt zich
echter hier tot een paar nietszeggende algemeen
heden en blijft daardoor bewaard voor het zeg
gen van dwaze dingen.
Erger is het weer bij Verrassing. Hier vindt de
jonker in het boudoir van de Vrouwe van Meer
hof, het logétje, dat zijn hart in vlam zet, en er
volgt een geestig gesprek, waarin de gastvrouw,
zijn geheim doorziende, den jonker in het nauw
tracht te brengen en deze niet bekent, gelijk
de |heer G. meent, »wie zijn liefste auteurs
waren," . maar tegen de traditie in en om
zijn schoone hoorderessen te prikkelen, het voor
de coquette Célimène uit Le misanthrope opneemt.
Het is den schrijver weer geheel ontgaan, dat
hier voor het eerst aan den jonker verschijnt »wie
hij alom zocht en tot dusver nergens vond," en zoo
geeft hij weer niets dan algemeenheden als deze:
«De inhoud is een niet ingewikkeld, romantisch
«tafereel. Sommige situaties brengen tooneelen
«uit vroegere novellen in herinnering. Maar de
«behandeling is voller, dieper, massiever. De
«aanhef is een stuk natuurdicht van eigenaardige
«bekoring," enz. Altemaal hooidorschen.
«Meer inspanning, dus gaat onze com
mentator voort. «vraagt de op dit gedicht
«volgende zang Stil spel." En dan volgt de
wonderspreuk : «De vorm is straf en naar
die mate(?) de actie van het geschetste tafereel
«niet levendig". En nog erger: »de aantrekkelijk
heid van dit gedicht ligt hoofdzakelijk in de
«plastische schildering van het welgedane leven
»der landedellieden in de dagen van Potgieters
«jonkheid. Het is eigenaardig om op te merken
«hoe de dichter tracht den lezer van het spoor
«af te leiden". De heer G. begrijpt er weder
niets van. Er is geen sprake van «welgedane
landedellieden". De landjonker is met zijn moe
derlijke bloedverwante, de gravin van Eikenstede",
die hem, den wees, tot zich genomen heeft, van
den Burcht naar Meerhof gekomen, en heeft bij
het diner het logétje", dat de heer G.
thans voor de eerste maal herkent, maar dat
hij in Verrassing al had kunnen begroeten,
als tafelburinne naast zich gehad. Het stille spel
nu bestaat alleen in de wanhopige pogingen, die de
jonker doet om b\j het vertrek nog een woord,
een blik van de uitverkorene op te vangen en
toch zyn opvlammende neiging zoowel voor
de gastvrouw, de vrouwe van Meerhof, als voor
de gravin van Eikenstede te verbergen. Indien
de heer G. iets van de aantrekkelijkheid van dit
gedicht gevoeld had, had hij melding moeten
maken van dat heerlijke weemoedvolle oogen
blik, als de gravin met den jonker op den top van
den heuvel toevend, hem een wenk geeft, dat hij
niets meer voor haar behoeft te verzwijgen en
hem in een melancholische herinnering aan haar
eigen teleurgestelde jeugd, op een mogelijke ont
goocheling voorbereidt. Dat alles is voor onzen
auteur echter verscholen gebleven achter de
welgedane landedellieden zijner nuchtere fantasie.
Natuurlijk heeft hij nu ook, Onder delinde II
niet begrepen, dien jubel van den landjonker als
zijn ideaal hem verschenen is en hij onder den
breedgetakten boom van de stonde droomt, dat
hy haar als bruid hierheen zal voeren en de
schemering van het zachtruischend loof hun eerst
omhelzen verbergen zal. Maar ook dit alles bleef
wederom den heer Groenewegen een gesloten boek.
Mij dunkt, ik heb voldoende bewijzen geleverd,
dat de auteur, die het waagde een beeld van
Potgieter te ontwerpen, daarmede een taak aan
vaardde verre boven zijn krachten. Ik zou die
nog kunnen vermeerderen met een paar kolom
men allerzonderlingste appreciaties, aan het boek
ontleend, maar dit is, dunkt mij, overbodig. Het
boek is gedrukt en gebonden in denzelfden vorm
als de Potgieter-deelen, doch het zou een heilig
schennis zijn dezen ongeroepene naast die stil
geschaarde gasten te plaatsen. Potgieter heeft
iets beters verdiend, dan wat dr. Allard Pierson
een paar jaren geleden zoo schlagend bestem
pelde met den naam van «letterkundige
boekhouderij".
C. H. DEN HERTOG.
MiiiiitiiiiiiMiftiiiiiiiiiiiuiiiiimiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiimtiMiiiiiiimiiiim
Gerhart Hauptmann.
De dichter van Ilannele werd 15 Nov. 1802
geboren, te Obersalzbrunn in Silezië, waar zijn
vader een hotel had, dat voornamelijk door bui
tenlanders bezocht werd. Aan liet gedruiseh en
de onrust van het hötelleven liet zich de weeke,
stille knaap intusselien weinig gelegen liggen; veel
meer interesseerde hem het tooneelgezelschap, dat
ieder jaar gedurende het badsaizoen in een houten
tent voorstellingen kwam geven, en dat hij naging
en beluisterde zooveel hij maar kon. Natuurlijk
speelde hij dan ook zelf komedie, en vooral in de
gevoelvolle rollen had hij veel lust. In de sche
mering zat hij ook gaarne bij zijn grootvader, die
vroeger een arm wever in het Eulengebergte ge
weest was, en nu zijn kleinzoon gaarne van den
vreeselijken nood vertelde, die tusschen 40 en 50
daar geheerscht had. Toen de knaap grooter werd,
was de dorpschool, die hij tot dusverre bezocht
had, niet voldoende meer; hij werd naar de
Realschule te Breslau gestuurd. Maar de krachtige
scliooltuclit, de militaire tyrannie werkten zoo
nederdrukkend op den jongen, dat zijn geest geen
veerkracht genoeg hield om het onderwijs te vol
gen; men was gelukkig zoo verstandig hem weer
van school te nemen, en stuurde hem naar een
oom, te Jauer, een liecreboer.
Hier wijdde zich Gerhart Hauptmann overdag
met allen ijver aan het vak; maar den avond
bracht lüj door met poëtische droomerijen, of ver
telde aan de kinderen sprookjes, die hij zelf had
verzonnen. Ook was hij een ijverig Bijbellezer,
die zich in mystieke dweeperij kon verliezen. Op
den duur intusselien was het stille landleven hem
niet voldoende meer; hij verlangde naar andere
vorming en opvoeding voor zijn geest. Steeds
hadden plastische kunstwerken een diepen indruk
op hem gemaakt; hij achtte zich dus voor beeld
houwer bestemd en wist eindelijk van zijn vader
verlof te krijgen, om in het voorjaar van 1S79 de
kunstschool te Breslau te bezoeken. Maar, evenals
Goethe, Gottfried Keiler, Seheffel en verscheidene
andere dichters, vergiste ook hij zich in zijn aan
leg; de kunstwerken gaven hem wel een
aesthetische //Anrcgung", maar niet tot het vormen van
plastische scheppingen, maar tot dichterlijke uitin
gen. In dien tijd ontstond een Ueridaunslied en
nog veel meer, maar wat hij in liet teekenen en
modelleeren leverde, was zoo onvoldoende, dat de
leerling zonder talent, en die ook om de discipline
niet veel gaf, eindelijk van de kunstschool werd
teruggezonden. Wat nu?
Toen trok prof. Hartl te Breslau zich den knaap
aan, die niet wist, wat hij beginnen zou. Hij had
ook bemerkt, dat er in Hauptmann talent school,
maar zag wel, dat er geen beeldhouwer in stak.
Hij ontdekte een dramaticus in hem. Hij ried dus
den jongen man, vóór alles zijne opvoeding te
volmaken en effende hem den weg tot het be
zoeken der universiteit Jena. Daar verheugde
Hauptmann zich bijzonder in de lessen van prof.
Böhtlingk, schreef een drama Romer und Germanen,
en vatte het plan op, een roman Peru les te schrij
ven, en om daartoe ook de goede locale kleur te
krijgen, besloot hij, Griekenland te bezoeken en
ging in heïvoorjaar 1883 daarheen scheep. Te
Napels, en, vooral op Capri, boeide hem zoo de
schoonheid van Zuid-Italië, dat hij de eene week
na de andere op het eiland bleef, zich in de ge
schiedenis van het eiland en vooral in die van het
schitterend tijdperk van Tiberius (die hier vele
jaren vertoefde) inwerkte, en eindelijk een groote
tragsdie schreef, Tiberius.
Maar het werk vond bij den Maecenas te Jena
een heel slecht onthaal; de jonge dichter verloor
nu allen moed, verliet het eiland en ging naar
Rome om toch maar weer beeldhouwer te worden.
Hij begon er weer te modelleeren, maar kreeg er
typhus en moest vooreerst van de kunststudiën
afstand doen. Na zijn genezing keerde hij naar
Duitschland terug, wijdde zich, na een kort ver
blijf te Hamburg en Dresden, te Berlijn aan
pbilosophische en historische studiën, en trouwde in
het voorjaar van 1885, pas twee-en-twintig jaar
oud. Tevens gaf lüj nu zijn eerste groote schep
ping uit, het epische gedicht Promethidenlos, zonder
daarmee echter bijzonder de aandacht te trekken.
Hij woonde nu verscheidene jaren te Erkner, een
plaatsje bij Berlijn, tot hij in zijn geboorteland,
Silezië, te Schreiberhau in het Reuzengebergte een
postje kreeg, en nu daar, vrij van het gewoel der
groote stad, een aangenaam gezellig dichtershuis
kon inrichten. Het eigenaardigste wat de dichter
tot nog toe heeft geschapen, zijn zeker zijn beide
laatste stukken, het blijspel Der Biberpelz en het
«droomstuk" Hannele. In den Biberpelz herinnert
zijn humor aan Kleist, en hij toont in verschil
lende tooneelen een dramatische kracht, zooals het
Duitsche tooneel ze in lang niet gekend heeft; in
de schikking van het geheel echter, vooral in het
aanbrengen van de ontknooping vergist hij zich zoo,
dat ten laatste het geheele effect wordt bedorven.
In Ilannele, dat, gelijk men weet, reeds te Parijs
is opgevoerd en triomfeerend zijn weg door de
wereld maakt, boeit hij tot het laatste oogenblik;
van handeling is er weinig sprake, het, is een reeks
tableaux-vivauts, de visioenen van het koortsig
droomende kind, dat van zijn treurig leven, zonder
vrienden en zonder vreugd, op roerende wijze
afscheid neemt. Hauptmann is niet de profeet van
een //nieuwe" manier, maar de stemmingsbeelden,
individueel zijn eigendom, zijn met de kracht van
een diepgevoelend dichter, een man van beteekenis,
uitgewerkt.
Bij den rijkdom van zijn scheppend talent, en
de jeugdige veerkracht die hem nog eigen is, mag
men hopen, dat Hauptmann inderdaad voor het
Duitsche tooneel een der meesters mag worden;
het geforceerd realisme zal voorbijgaan, hij zal het
publiek en de eischen van het drama leeren kennen,
en zijn werken zoo inrichten, dat ze de grootste
som van belangrijkheid voor zoovelen mogelijk
kunnen geven. Dan zal hij worden wat zijn vrien
den hem nu reeds noemen, een dramadichter van
den eersten rang.
Nieuw en Oud.
Voor en tegen de nieuwe Taaibeweging.
(Kollewijn's en de\n\ Hertog's brochures
tegen elkaar gewogen) door Dr. C. H.
PH.MEYKK.?Zutphen,W.J.Thieme&Cie.
1804.
Ik moet bekennen dat ik door het verzoek,
mij door de Redactie van dit Weekblad gedaan,
om de brochure van Dr. Meyer aan te kondigen,
wel wat ben verrast.
Wat toch is het geval?
Door een Commissie, waartoe ik de eer had te
behoren, zijn voorstellen gedaan om onze spelling
en verbuiging te vereenvoudigen.
De heer den Hertog heeft de bezwaren die hij
had tegen die voorstellen in 't bizonder en tegen
vereenvoudiging in 't algemeen, in een geschrift)'e
uiteengezet.
Namens de commissie van wie de voorstellen
zijn uitgegaan, heb ik getracht die bezwaren te
weerleggen.
Dr. Meyer heeft tans «Kollewijn's en den Hertog's
brochures tegen elkaar gewogen."
En zou men nu van mij kunnen verwachten
dat ik, die partij ben in de zaak, zal verklaren
of er op rechtvaardige wijze vonnis is geveld ?
Zal betogen, dat Dr. Meyer gelijk heeft als hij
mij gelijk geeft'?
De Redactie van dit Weekblad kan niet hebben
bedoeld dat ik Dr. Meyer's geschrift zou beoordelen.
Blijkbaar heeft men mij alleen in de gelegenheid
willen stellen om op ongezochte wijze noch eens
een woordje over de spellingkwestie in't midden
te brengen. En van die gelegenheid maak ik
dankbaar gebruik.
Het zij mij dan vergund er op te wijzen, dat
de tegenstanders der taaibeweging twee voorname
argumenten hebben gebezigd :
1. de taal zou op onwetenschappelijke wijze
worden verknoeid, 1)
2. de vereenvoudigde spelling en verbuiging zou
leiden tot onduidelijkheid en onverstaanbaarheid.
Ik weet wol dat er mér argumenten waren.
Er werd gezegd: de spelling van de Vries en te
Winkel is niet moeilijk. Geslachten en naam
vallen leert men voldoende onderscheiden door
't gebruik. Taalfouten zijn een uitstekend mid
del om de onbeschaafden te onderscheiden van
de beschaafden. Enz. Maar zulke argumenten
neemt men niet au sérieux.
Er blijven dus de twee bovengenoemde
><bezwaren" over.
1) Zoals men weet, dagtekent de
ivetensc/iappelyke verknoeiing onzer taal al van de zestiende
eeuw.