De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 25 maart pagina 8

25 maart 1894 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

1LAD TOUR IIIHIJII anuiiuiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiMiiiutim <m Hiaiuuiiiiiilliiiiiiiiiiliiiiiiiilliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiin Potgieter mishandeld. E. J. Potgieter, door J. H. Groenewegen. Harde dingen te zeggen is een onaangename taak, die men gaarne van zich afschuift. Maar we hebben te weinig groote auteurs, om er niet voor te waken, dat ze, onvoldoende gewaardeerd b\j hun leren, ook nog na hun dood mishandeld worden. En zoo mag niet verzwegen worden, dat de heer Groenewegen met zijn boek zich aan de nagedachtenis van Potgieter vergrepen heeft. Misschien is h\j een verdienstelijk bibliograaf, maar daarover waag ik het niet een oordeel te hebben. Doch zeker is het, dat de auteur niet de eigenschappen bezit, die hy behoeven zou om het beeld van een kunstenaar als Potgieter uit zy'n werk naar buiten te doen treden. Vooreerst koos hij daartoe een allergebrekkigste - methode. Wanneer men een veelzijdigheid als die van Potgieter bemeesteren wil, dan gaat het niet aan, z\jn rijke nalatenschap' eenvoudig in streng chronologische volgorde te behandelen: verzen, novellen, letterkundige studiën en critieken, alles achtereen in zoo bont mogelijke lij. Ik wil daarover echter niet uitweiden. Mijn eenig doel in deze beperkte kolommen is aan te toonen, dat de heer Groenewegen de allereerste eigenschap mist om over een dichter te schrijven, nl. dat hij diens verzen lezen kan. En dat heeft nu bij een dichter als Potgieter wel eenige moeite in, maar aan zijn biograaf mag men dien eisch immers wel stellen. Nu behoor ik mijn beschuldiging te bewijzen, als ik beweer, dat de heer Groenewegen aan dien eisch ganschelijk niet voldoet. Dit is in zoo verre moeilijk, omdat de schrijver, hoe overvloedig ljj ook citeert, de kwade plaatsen die hoofd breken opleveren, tamelijk wel vermeden heeft. Toch slaat hij ook in de minder bezwaarlijke gedeelten den bal zoo vaak mis, dat zijn onbe voegdheid om als Potgieter-verklaarder op te treden, daaruit voldoende kan geconstateerd worden. Het is een droog werkje dit met voor beelden te staven, maar het behoort gedaan te worden. Ik begin met enkele gedichten uit het eerste deel. JEene halve-eeuws wake (bl. 232) wordt bijna geheel geciteerd, maar de nog al duistere plaats omtrent Wiselius weggelaten. Dat was niet onverstandig, maar begreep de heer G. niet, dat h|j nu ook het bevel der Muze had moeten schrappen: Vlecht lauw'ren en cypressen saam l" .Dat gebod gold immers den krans, bestemd voor den in 1845 overleden dichter van Adhel en Mathilda ? Wat moet de lezer der biographie nu denken van die noodelooze cypressen? In den aanhef van dit fraaie gedicht wordt het visioen der naehtwake geteekend: Hollands Muze, gereed om te richten over de dichters uit de eerste helft der eeuw. Begrepen heeft de heer G., dat aan haar rechterzijde Vondel gezeten is, maar dat links met ,,de(n) guit, die voor zijn bruid van liefdes luit de kneepjens duidt, en'tmopsje van de minne ontsluit," niemand anders dan Hooft bedoeld wordt, dit is hem ontgaan. Hij ziet in dien guit »het zinnebeeld van onzo gezellige liederen". Een vreemde partner voor Vondel! Na nog de wonderbare bewering aangestipt te hebben, dat volgens den heer G. in dit gedicht ?tegenover Bilderdyk de romantiek staat, opgevat als leven voor natuur en waarheid", wijs ik in de tweede plaats op een merkwaardige emendatie, die de schrijver (bl. 273) zich ten aanzien der volgende regels uit Mount Vernon veroorlooft: Vertrage zich, wat grafgesteent ge ontwaart, "Wat eikenkrans er omgevloehten blijke, O schoone en sterke l om niemands asch uw vaart, Toch groet ge zijn gedaehtnis uws gelijke, Als tot het oude Earope u teeknen geeft, Dat geen als hij in' aller harten leeft l" Potgieter spreekt hier de onaandoenlijke zon toe en zegt, dat zij toch wel zal moeten erkennen, hoe ook Was_hington een zon, een weldoener der menschheid is geweest, als zelfs het afgeleefde Europa haar bij gijn overlijden de bewyzen te gien geeft, hoe algemeen Washington ook in die Oude wereld geliefd en geëerbiedigd werd. Dit is volko men juist uitgedrukt. Toch ziet de heer G. in het gecursiveerde u een drukfout en wil er hy voor lezen. Daargelaten dat er dan een lettergreep te veel in den regel komt, had de emendator er intusschen wel bij mogen voegen, hoe hij die regels wel opgevat zou willen hebben. Gaf dan de overleden Washington teek'nen, «dat geen als hij in aller harten leeft?" »Heb ik Potgieter goed begrepen," zegt de heer G, verder, als htf (bl. 296?299) Ter Gedachtenis, P.'s gelegenheidsdicht bij het onafhankelijkheidsfeest in 1863, bespreekt, »dan is het hem te doen geweest om de ware beteekenis der toenmalige vreugdebetooningen aan te duiden." Ja. als de heer G. er niet meer van begrepen heeft, dan is die uitkomst wel wat schraal. Potgieter heeft in dit inhoudrijke vers heel wat dingen bedoeld, maar indien n zijner oogmerken verdiend had in het bijzonder genoemd te worden, dan is het zijn aandrang, om bij deze feesten nu ook eens iets blijvends op kunstgebied tot stand te brengen, in den trant van het Paleis op den Dam en de Oranjezaal op het Huis ten Bosch als herinneringen aan den vrede van Munster. Op gelijke wijze heeft slecht lezen den heer G. op bl. 304 tot zijn ongepasten en onverstandigen uitval over Busken Huet verleid en hem tegelijkertijd het diepzinnige en heerlijke Beugenis van Wolfhezen doen karakteriseeren als: »ook al de vrucht van een wandeling." Wederom heeft hij niets gevoeld van hetgeen bij P. den stoot gaf tot dit fraaie vers, de overweging, of die zendingsfeesten wellicht een middel zouden kunnen zijn, om de oude volksveerkracht door volksvroomheid te doen herleven. Even sterke presumtie heb ik, dat de heer G. William ShaJcespeare's geboortedag maar half be grijpt. Van de eerste strophe uit het tweede ge deelte beweert hij (bl. 307), dat daar de weelde van het landleven, de jacht, de teelt, de bouw" wordt geschilderd, terwijl in de tweede strophe, naar het heet, «Shakespeare's roeping wordt be zongen." Duidelijk is het, dat onze auteur hier de mooie tegenstelling niet gevoeld heeft: de weelde van den groot-grondbezitter op zijn on overzienbaar erfdeel en die van den werelddich ter, heerschende in het onbeperkt gebied der fantazie en machtig aan alle oorden en door alle eeuwen heen. De tegenstelling is bij Potgieter gewekt door het denken aan Sir Thomas Lucy en aan Shakespeare, maar hij houdt haar alge meen en eerst in de derde strophe is van Shakes peare in het bijzonder sprake. De Revue in het Sois de Boulogne bekoort den heer G. zeer, maar helder is zijn herinnering er aan niet. «Het is lentemorgen en woelig op de straten," dus vangt hij aan, maar hij vergeet, dat de dichter niet in de Parijsche straten, maar van het begin tot het einde van den zang in het Bosch is. Aan het einde der 7de strophe van Bronbeek werkt Potgieter het denkbeeld uit, dat het als simultaan-kerk gebruikte bedehuis der stichting het bewijs levert, hoe verdraagzaam de gelijke levensomstandigheden die oude krijgers gemaakt hebben en hoe het vooral by die grijzen uitkomt, dat de hope des wederziens bij Roomsch en Onroomsch toch op eenzelfde kust gericht is. »Eerst op dat oogenblik is Potgieter tevreden geweest,« laat de heer H. onmiddellijk hierop volgen, en vergeefs vraagt men zich af, aan welk oogenblik en aan wat voor een soort van tevre denheid de schrijver toch wel gedacht mag hebben. Maar de gekste bewijzen van slecht lezen heeft deze eerst geleverd, als hij de Nalatenschap van den Landjonker uit het tweede deel de revue laat passeeren. Hier is het hem geheel ontgaan, dat Ommekeer, Onder de linde I, Verrassing, Stil spel .en Onder de linde II, een samenhangenden cyclus vormen, wat hem tot een reeks van dwaze misvattingen heelt geleid. Wat de auteur van Ommekeer zegt, is allerdwaast. Het is een vers, dat de revolutie in 's jonkers gemoedsleven teekent, als de eerste be hoefte aan liefde in zijn jong hart is ontwaakt. De heer G. heeft daar niets van gesnapt en zoo heel-en-al niet begrepen, van welk een om mekeer hier sprake is. Hij noemt het hoe is het in 's hemels naam mogelijk ! geen erotische poëzie, maar men raadt het in geen tienen «inleiding tot natuurpoëzie." Het dolst wordt het aan het slot. In het tweede gedeelte wordt nl. ge schetst, hoe de heerlijkheden van voorheen: paard rijden, zwemmen, jagen, schaatsenrijden, alle be koring voor den jonker verloren hebben, nu dat nog onbestemde «Liebes-sehnen" over hem gekomen is, en het slot luidt: Neen, liever wijle ik aan deu haard, Waar gast bij gast, zoo stil geschaard, In zoeten zaug mij openbaart, Hoe hij beminde, Om, dra verzaad van 't blakeudst boek, Toch diep te zuchten in dien hoek: Verschijn me wie alom ik zoek En nergens viude!" Men heeft niet veel intuitie noodig om te begrepen, dat die «stil-geschaarde gasten" 'sjonkers boeken zijn, en speciaal zijn geliefkoosde minne dichters, in wier gloeiende verzen hij zich ver diept, maar die hij ten slotte toch onbevredigd ter zijde schuift, om te droomen van haar, die hij overal zoekt en wier liefelijkheid hem nergens verschijnt. Maar zie hier nu, hoe potsierlijk de heer G. zich over deze regels uitlaat: Wat hiermede wordt bedoeld: zijne liefde of zijne vrienden? is moeilijk te beslissen. Wie aan het bestaan speeld op zijne vrienden, speciaal op hen, die ver weg waren; maar hij kan ook beweren, eu hiertoe neig ik meer: Potgieter teekent zich zelf als een eenzame, luiste rend naar zijne vrienden, die hem verhalen van hunne liefde. Na hun gesprek boeit hem zelfs het fraaiste boek niet meer. Hij is getroffen ; zijn hart is aangedaan eu zijne herinnering zwerft terug naar het verleden, zijne jeugd, en het klinkt nog eens: Verschijn me wie alom ik zoek En nergens vinde!" Het is geen wonder, dat de heer G. in die ver warring van denkbeelden niet gevoeld en begre pen heeft, dat Onder de linde I eenvoudig een voortzetting van Ommekeer is. Hij bepaalt zich echter hier tot een paar nietszeggende algemeen heden en blijft daardoor bewaard voor het zeg gen van dwaze dingen. Erger is het weer bij Verrassing. Hier vindt de jonker in het boudoir van de Vrouwe van Meer hof, het logétje, dat zijn hart in vlam zet, en er volgt een geestig gesprek, waarin de gastvrouw, zijn geheim doorziende, den jonker in het nauw tracht te brengen en deze niet bekent, gelijk de |heer G. meent, »wie zijn liefste auteurs waren," . maar tegen de traditie in en om zijn schoone hoorderessen te prikkelen, het voor de coquette Célimène uit Le misanthrope opneemt. Het is den schrijver weer geheel ontgaan, dat hier voor het eerst aan den jonker verschijnt »wie hij alom zocht en tot dusver nergens vond," en zoo geeft hij weer niets dan algemeenheden als deze: «De inhoud is een niet ingewikkeld, romantisch «tafereel. Sommige situaties brengen tooneelen «uit vroegere novellen in herinnering. Maar de «behandeling is voller, dieper, massiever. De «aanhef is een stuk natuurdicht van eigenaardige «bekoring," enz. Altemaal hooidorschen. «Meer inspanning, dus gaat onze com mentator voort. «vraagt de op dit gedicht «volgende zang Stil spel." En dan volgt de wonderspreuk : «De vorm is straf en naar die mate(?) de actie van het geschetste tafereel «niet levendig". En nog erger: »de aantrekkelijk heid van dit gedicht ligt hoofdzakelijk in de «plastische schildering van het welgedane leven »der landedellieden in de dagen van Potgieters «jonkheid. Het is eigenaardig om op te merken «hoe de dichter tracht den lezer van het spoor «af te leiden". De heer G. begrijpt er weder niets van. Er is geen sprake van «welgedane landedellieden". De landjonker is met zijn moe derlijke bloedverwante, de gravin van Eikenstede", die hem, den wees, tot zich genomen heeft, van den Burcht naar Meerhof gekomen, en heeft bij het diner het logétje", dat de heer G. thans voor de eerste maal herkent, maar dat hij in Verrassing al had kunnen begroeten, als tafelburinne naast zich gehad. Het stille spel nu bestaat alleen in de wanhopige pogingen, die de jonker doet om b\j het vertrek nog een woord, een blik van de uitverkorene op te vangen en toch zyn opvlammende neiging zoowel voor de gastvrouw, de vrouwe van Meerhof, als voor de gravin van Eikenstede te verbergen. Indien de heer G. iets van de aantrekkelijkheid van dit gedicht gevoeld had, had hij melding moeten maken van dat heerlijke weemoedvolle oogen blik, als de gravin met den jonker op den top van den heuvel toevend, hem een wenk geeft, dat hij niets meer voor haar behoeft te verzwijgen en hem in een melancholische herinnering aan haar eigen teleurgestelde jeugd, op een mogelijke ont goocheling voorbereidt. Dat alles is voor onzen auteur echter verscholen gebleven achter de welgedane landedellieden zijner nuchtere fantasie. Natuurlijk heeft hij nu ook, Onder delinde II niet begrepen, dien jubel van den landjonker als zijn ideaal hem verschenen is en hij onder den breedgetakten boom van de stonde droomt, dat hy haar als bruid hierheen zal voeren en de schemering van het zachtruischend loof hun eerst omhelzen verbergen zal. Maar ook dit alles bleef wederom den heer Groenewegen een gesloten boek. Mij dunkt, ik heb voldoende bewijzen geleverd, dat de auteur, die het waagde een beeld van Potgieter te ontwerpen, daarmede een taak aan vaardde verre boven zijn krachten. Ik zou die nog kunnen vermeerderen met een paar kolom men allerzonderlingste appreciaties, aan het boek ontleend, maar dit is, dunkt mij, overbodig. Het boek is gedrukt en gebonden in denzelfden vorm als de Potgieter-deelen, doch het zou een heilig schennis zijn dezen ongeroepene naast die stil geschaarde gasten te plaatsen. Potgieter heeft iets beters verdiend, dan wat dr. Allard Pierson een paar jaren geleden zoo schlagend bestem pelde met den naam van «letterkundige boekhouderij". C. H. DEN HERTOG. MiiiiitiiiiiiMiftiiiiiiiiiiiuiiiiimiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiimtiMiiiiiiimiiiim Gerhart Hauptmann. De dichter van Ilannele werd 15 Nov. 1802 geboren, te Obersalzbrunn in Silezië, waar zijn vader een hotel had, dat voornamelijk door bui tenlanders bezocht werd. Aan liet gedruiseh en de onrust van het hötelleven liet zich de weeke, stille knaap intusselien weinig gelegen liggen; veel meer interesseerde hem het tooneelgezelschap, dat ieder jaar gedurende het badsaizoen in een houten tent voorstellingen kwam geven, en dat hij naging en beluisterde zooveel hij maar kon. Natuurlijk speelde hij dan ook zelf komedie, en vooral in de gevoelvolle rollen had hij veel lust. In de sche mering zat hij ook gaarne bij zijn grootvader, die vroeger een arm wever in het Eulengebergte ge weest was, en nu zijn kleinzoon gaarne van den vreeselijken nood vertelde, die tusschen 40 en 50 daar geheerscht had. Toen de knaap grooter werd, was de dorpschool, die hij tot dusverre bezocht had, niet voldoende meer; hij werd naar de Realschule te Breslau gestuurd. Maar de krachtige scliooltuclit, de militaire tyrannie werkten zoo nederdrukkend op den jongen, dat zijn geest geen veerkracht genoeg hield om het onderwijs te vol gen; men was gelukkig zoo verstandig hem weer van school te nemen, en stuurde hem naar een oom, te Jauer, een liecreboer. Hier wijdde zich Gerhart Hauptmann overdag met allen ijver aan het vak; maar den avond bracht lüj door met poëtische droomerijen, of ver telde aan de kinderen sprookjes, die hij zelf had verzonnen. Ook was hij een ijverig Bijbellezer, die zich in mystieke dweeperij kon verliezen. Op den duur intusselien was het stille landleven hem niet voldoende meer; hij verlangde naar andere vorming en opvoeding voor zijn geest. Steeds hadden plastische kunstwerken een diepen indruk op hem gemaakt; hij achtte zich dus voor beeld houwer bestemd en wist eindelijk van zijn vader verlof te krijgen, om in het voorjaar van 1S79 de kunstschool te Breslau te bezoeken. Maar, evenals Goethe, Gottfried Keiler, Seheffel en verscheidene andere dichters, vergiste ook hij zich in zijn aan leg; de kunstwerken gaven hem wel een aesthetische //Anrcgung", maar niet tot het vormen van plastische scheppingen, maar tot dichterlijke uitin gen. In dien tijd ontstond een Ueridaunslied en nog veel meer, maar wat hij in liet teekenen en modelleeren leverde, was zoo onvoldoende, dat de leerling zonder talent, en die ook om de discipline niet veel gaf, eindelijk van de kunstschool werd teruggezonden. Wat nu? Toen trok prof. Hartl te Breslau zich den knaap aan, die niet wist, wat hij beginnen zou. Hij had ook bemerkt, dat er in Hauptmann talent school, maar zag wel, dat er geen beeldhouwer in stak. Hij ontdekte een dramaticus in hem. Hij ried dus den jongen man, vóór alles zijne opvoeding te volmaken en effende hem den weg tot het be zoeken der universiteit Jena. Daar verheugde Hauptmann zich bijzonder in de lessen van prof. Böhtlingk, schreef een drama Romer und Germanen, en vatte het plan op, een roman Peru les te schrij ven, en om daartoe ook de goede locale kleur te krijgen, besloot hij, Griekenland te bezoeken en ging in heïvoorjaar 1883 daarheen scheep. Te Napels, en, vooral op Capri, boeide hem zoo de schoonheid van Zuid-Italië, dat hij de eene week na de andere op het eiland bleef, zich in de ge schiedenis van het eiland en vooral in die van het schitterend tijdperk van Tiberius (die hier vele jaren vertoefde) inwerkte, en eindelijk een groote tragsdie schreef, Tiberius. Maar het werk vond bij den Maecenas te Jena een heel slecht onthaal; de jonge dichter verloor nu allen moed, verliet het eiland en ging naar Rome om toch maar weer beeldhouwer te worden. Hij begon er weer te modelleeren, maar kreeg er typhus en moest vooreerst van de kunststudiën afstand doen. Na zijn genezing keerde hij naar Duitschland terug, wijdde zich, na een kort ver blijf te Hamburg en Dresden, te Berlijn aan pbilosophische en historische studiën, en trouwde in het voorjaar van 1885, pas twee-en-twintig jaar oud. Tevens gaf lüj nu zijn eerste groote schep ping uit, het epische gedicht Promethidenlos, zonder daarmee echter bijzonder de aandacht te trekken. Hij woonde nu verscheidene jaren te Erkner, een plaatsje bij Berlijn, tot hij in zijn geboorteland, Silezië, te Schreiberhau in het Reuzengebergte een postje kreeg, en nu daar, vrij van het gewoel der groote stad, een aangenaam gezellig dichtershuis kon inrichten. Het eigenaardigste wat de dichter tot nog toe heeft geschapen, zijn zeker zijn beide laatste stukken, het blijspel Der Biberpelz en het «droomstuk" Hannele. In den Biberpelz herinnert zijn humor aan Kleist, en hij toont in verschil lende tooneelen een dramatische kracht, zooals het Duitsche tooneel ze in lang niet gekend heeft; in de schikking van het geheel echter, vooral in het aanbrengen van de ontknooping vergist hij zich zoo, dat ten laatste het geheele effect wordt bedorven. In Ilannele, dat, gelijk men weet, reeds te Parijs is opgevoerd en triomfeerend zijn weg door de wereld maakt, boeit hij tot het laatste oogenblik; van handeling is er weinig sprake, het, is een reeks tableaux-vivauts, de visioenen van het koortsig droomende kind, dat van zijn treurig leven, zonder vrienden en zonder vreugd, op roerende wijze afscheid neemt. Hauptmann is niet de profeet van een //nieuwe" manier, maar de stemmingsbeelden, individueel zijn eigendom, zijn met de kracht van een diepgevoelend dichter, een man van beteekenis, uitgewerkt. Bij den rijkdom van zijn scheppend talent, en de jeugdige veerkracht die hem nog eigen is, mag men hopen, dat Hauptmann inderdaad voor het Duitsche tooneel een der meesters mag worden; het geforceerd realisme zal voorbijgaan, hij zal het publiek en de eischen van het drama leeren kennen, en zijn werken zoo inrichten, dat ze de grootste som van belangrijkheid voor zoovelen mogelijk kunnen geven. Dan zal hij worden wat zijn vrien den hem nu reeds noemen, een dramadichter van den eersten rang. Nieuw en Oud. Voor en tegen de nieuwe Taaibeweging. (Kollewijn's en de\n\ Hertog's brochures tegen elkaar gewogen) door Dr. C. H. PH.MEYKK.?Zutphen,W.J.Thieme&Cie. 1804. Ik moet bekennen dat ik door het verzoek, mij door de Redactie van dit Weekblad gedaan, om de brochure van Dr. Meyer aan te kondigen, wel wat ben verrast. Wat toch is het geval? Door een Commissie, waartoe ik de eer had te behoren, zijn voorstellen gedaan om onze spelling en verbuiging te vereenvoudigen. De heer den Hertog heeft de bezwaren die hij had tegen die voorstellen in 't bizonder en tegen vereenvoudiging in 't algemeen, in een geschrift)'e uiteengezet. Namens de commissie van wie de voorstellen zijn uitgegaan, heb ik getracht die bezwaren te weerleggen. Dr. Meyer heeft tans «Kollewijn's en den Hertog's brochures tegen elkaar gewogen." En zou men nu van mij kunnen verwachten dat ik, die partij ben in de zaak, zal verklaren of er op rechtvaardige wijze vonnis is geveld ? Zal betogen, dat Dr. Meyer gelijk heeft als hij mij gelijk geeft'? De Redactie van dit Weekblad kan niet hebben bedoeld dat ik Dr. Meyer's geschrift zou beoordelen. Blijkbaar heeft men mij alleen in de gelegenheid willen stellen om op ongezochte wijze noch eens een woordje over de spellingkwestie in't midden te brengen. En van die gelegenheid maak ik dankbaar gebruik. Het zij mij dan vergund er op te wijzen, dat de tegenstanders der taaibeweging twee voorname argumenten hebben gebezigd : 1. de taal zou op onwetenschappelijke wijze worden verknoeid, 1) 2. de vereenvoudigde spelling en verbuiging zou leiden tot onduidelijkheid en onverstaanbaarheid. Ik weet wol dat er mér argumenten waren. Er werd gezegd: de spelling van de Vries en te Winkel is niet moeilijk. Geslachten en naam vallen leert men voldoende onderscheiden door 't gebruik. Taalfouten zijn een uitstekend mid del om de onbeschaafden te onderscheiden van de beschaafden. Enz. Maar zulke argumenten neemt men niet au sérieux. Er blijven dus de twee bovengenoemde ><bezwaren" over. 1) Zoals men weet, dagtekent de ivetensc/iappelyke verknoeiing onzer taal al van de zestiende eeuw.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl