De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 8 april pagina 0

8 april 1894 – pagina 0

Dit is een ingescande tekst.

De politieke crisis in het licht der historie. Onze beroemdste historicus, prof. Fruin, heeft het zijne roeping geacht, om met het oog op de politieke crisis, die ons land door leeft, de vraag te beantwoorden: »Wat thans te doen? (1) Het antwoord daarop zal velen hebben teleurgesteld. Fruin's naam als geschied kundige was, volgens hunne meening, vol doende, om licht uit de geschiedenis te ver wachten over het donker(?) oogenblik des tijds. dat wij doorleven; doch die verwachting werd niet bevredigd. Mij stelde zijn antwoord niet te leur, want ik koesterde die verwachting omtrent dat licht van den hooggeleerde niet. Ik wist toch te r d, dat de algemeen erkende celebriteit in historie te zeer overtuigd is van heteenig recht van de objectiviteit, die zijne wetenschap van hare beoefenaars vordert, dan dat hij over de vraagpunten van praktische politiek licht zou willen ontleenen aan de wetenschap der geschiedenis. En ik begreep derhalve aanstonds, dat Fruin, zoo hij als voorlichter voor dit oogenblik optrad, dit niet deed, in de verste verte niet deed, krachtens zijn wetenschap, maar eenvoudig als belangstellend burger, Toch trof het mijne aandacht, dat ook deze Nederlandsche staatsburger in zijn politieke beschouwing de historie niet onvergeten liet. Reeds dadelijk aan den aanvang van zijn artikel herinnert hij, als »een oude van dagen", aan de April-beweging van 1853; en kan daarbij niet nalaten de treurige gevolgen te herdenken, die die beweging had, gevolgen die zelfs nu nog niet zijn uitgesleten, en hij voegt daaraan de opmerking toe, dat harts tocht bij zulk een gelegenheid een gevaarlijk leidsman is, ten einde zijn geestverwanten -tot kalmte aan te manen, opdat zij de ge dragslijn zouden kunnen bepalen, die zij in het belang van het vaderland behooren te volgen." _ De Nederlandsche Staatsburger Fruin acht zich dus geroepen, om met het oog op een historisch feit den hartstocht van het oogen blik te bezweren. Diezelfde historie is, trots de theorie van de objectiviteit, nog elders de leidsvrouw der gedachten van den heer Fruin. De kamerontbinding noemt hij volkomen constitutioneel, en zooals we het van Oranje gewoon zijn." Wederom een historisch feit gebezigd als middel, om de natie op te wekken naar waar heid te antwoorden en beide tegenstrijdige gevoelens, elk in zijn volle kracht, aan den dag te leggen. Wat mij nu aangaat, ik ben er ver van verwijderd, om de herinnering aan dergelijke feiten met het oog op een actueele kwestie van politiek te wraken. Integendeel: voor mij is de historie een leerschool, inzonderheid voor de dagen, die wij beleven. Een innig verband bestaat er voor mijn bewustzijn tusschen geschiedenis en actueele politiek (2). Maar prof. Fruin, die dat verband ontkent, had zich niet op historische feiten mogen be roepen, ten einde zijn opinie aan te dringen; en net gevolg daarvan is dan ook, gelijk we zien zullen, dat de feiten, door hem geme moreerd, volstrekt niet het gewenscht licht op het vraagpunt van den dag werpen. Hoewel natuurlijk niet in de schaduw kun nende staan van Fruin als onderzoeker der historie, acht ik mij toch, als medeonderzoeker der geschiedenis, van mijn standpunt gerech tigd, om, geheel overeenkomstig met mijne meening omtrent het doel onzer wetenschap, eens wat meerder licht uit de historie te doen vallen op de politieke krisis, die we doorleven. Indien het zonnelicht der geschie denis en niet het maanlicht daarop valt, dan komt men tot een geheel ander oordeel, over den eisch der actueele politiek, dan dehoogleeraar. Voor hem moesten slechts enkele feiten dienst doen, om tot gemoedelijke kalmte en tot arbeid op te wekken. Voor mij werpt de historie het volle licht over het vraagstuk van den dag. Het was onlangs bij de behandeling van het Kieswetsontwerp eene belangrijke zitting toen Minister Tak zich van ter zijde beriep op de Bataafsche Republiek. Nauwelijks had de Minister dat gedaan, of de conservatieve partij achtte het Dij monde van den Heer Beelaerts van Blokland een pnwederlegbaar argument, door Tak te her inneren aari dit ultra-revolutionaire tijdvak onzer historie. Was dat beroep van den Minister zoo on gerechtvaardigd? Wie eenigszins de geschie denis van ons land kent, weet dat de demo cratie zich hier nooit krachtiger getoond heeft, dan in de laatste jaren voor en de allereerste jaren na 1795. Waardoor is die democratie, in de Bataafsche Republiek in haar eerste tijdperk belichaamd, onpopulair geworden? De schuld daarvan moet eensdeels in den toenmaligen OranjeVorst, anderdeels in onze Fransch-gezindheid gezocht worden. Willem V had zich, geheel m strijd met de gewoonten van zijn huis, met de Regenten tegen de democratie ver klaard. Fruin's woorden aangaande het be roep op het volk: »zooals we het van Oranje f woon zijn", zijn dus wel wat euphemistisch. illem V was, om het zachtste woord te be zigen, de minst ontwikkelde uit het huis van Oranje. Hij had zich in 1787 tegen de demo craten op Pruisische tusschenkomst beroepen; 40.000, waaronder velen der edelsten en besten der natie,_ hadden het land moeten ontwijken en de Prins vond derhalve in den samenloop der omstandigheden, die hem in 1795 deden vluchten, zijn rechtvaardig loon. De demo craten bestreden toen met alle kracht, die in hen was, den Stadhouder, hetgeen op hun standpunt zeer begrijpelijk was; doch van die bestrijding in 1795, een eeuw later nog een wapen tegen de democratie te smeden, is een bewijs van onkunde, of van moedwillige ver krachting der historie voor een staatkundig doel. Wij aarzelen niet te zeggen, dat Wil lem V in 1795 zijn lot ten volle verdiend had. Het beroep op de Bataafsche Republiek zal echter, zoolang de naam van Oranje Ne derland dierbaar is, om dat negatief beginsel, de verwijdering van den Stadhouder, impo pulair blijven, vooral zoolang de kennis van die historische bladzijde niet meer het ge meengoed van ons volk is geworden. Doch de positieve verdiensten van de eerste dagen der Bataafsche Republiek zijn zoo groot ge weest, dat nog in menig opzicht in onzen tijd daarheen kan worden verwezen 3). Daarge laten alle droeve bijomstandigheden, daarge laten alle twisten uit den toenmaligen partij strijd, was het lan van de eerste nationale vergadering in menig opzicht zeer verheffend. Tot in merg en been was het beginsel zuiver democratisch. Reeds de verkiezing van de leden der Na tionale vergadering in 1795 was even demo cratisch, als de voorstellen van Tak bijna eene volle eeuw later in 1894. Al werd de traps gewijze verkiezing gehuldigd, stemgerechtig den waren toch alle burgers van twintig jaar, mits ze niet door godshuizen werden onderhouden. Al kozen deze meer dan 400000 stemge rechtigden eerst de eigenlijke kiezers, die de representanten moesten kiezen^ het democra tisch beginsel was toch zeer sterk in het kiesreglement uitgedrukt; zoozelfs, dat het geloof in de volkssoevereiniteit verplichtend werd gesteld voor alle kiezers en representanten en allen, die de overmacht van net volk niet omhelsden, als zoodanig werden uitgesloten. Nu is het niemand onbekend, welk spel er gedreven is met dat algemeen stemrecht, hoe b.v. in 1801 de Staatsregeling kracht van wet kreeg, doordat men de 52.219 tegenstemmers vernietigde, door bij de 16 771 voorstemmers de rest der 416.419 stemgerechtigden, die was thuis gebleven, te tellen; doch het beginsel van dit democratisch stemrecht wordt door dat misbruik niet omvergeworpen. Het Ne derlandsche volk had het dubbel juk der stadhouderlijke en aristocratische regeering zich van de schouders geworpen en wilde op de puinhoopen daarvan een nieuw Staatsge bouw optrekken; een staatsgebouw, n iet meer opgedrongen door regenten en patriciërs, wier belang het medebracht, het oude stelsel te handhaven, niet meer zijn hoeksteen vindend in het gezag van een stadhouder, wiens auto cratie zich zoover kon uitstrekken, als hij zelf verkoos; maar een gebouw opgetrokken op de wenschen en behoeften van een nieuw ontwakend volksleven, dat zich wilde ont plooien naar alle zijden en rijke vruchten scheen te beloven voor de nieuwe eeuw, die aanstaande was. Wie trots den geweldigen partijstrijd tusschen unitarissen, federalisten en moderacen, tusschen meer en minder krach tige revolutionairen de beteekenis der Bataaf sche republiek en hare eerste nationale ver gadering van 1790?98, uit de algcmeeue volksstem voortgekomen, voorbijziet, leent de geschiedenis niet, of sluit moedwillig zijn oogen voor de lessen der historie. Droevig, dat dat gulden tijdperk van zoo korten duur is geweest, dat al zijne schoon e beginselen zoo spoedig zijn ondergegaan onder de Fransche heerschappij! Nog droeviger, dat daarna het in slaap ge wiegde volk zich zelfs in 1815 niet meer her innerde de eerste schoone dagen na 1795 en zijn eigen lot zich uit de hand liet nemen ! Het droevigst van alles, dat het een eeuw heeft moeten duren voor het licht der demo cratie weer op den kandelaar geplaatst werd, om thans, naar we hopen, niet weder te wor den uitgebluscht! II. In 1813 ontwaakte ons volk uit een akeligen langen droom. Schrikbeelden van ver woesting en onderdrukking hadden het,jaren vervolgd en het was een groote verlichting, zich die schrikbeelden te kunnen afschudden. Ware men, toen men _zich aldus ontworstelde aan die sombere visioenen, tegelijk maar wakker geworden! Maar de slaap, waarin men verzonken was, hield aan; men deed de oogen niet open, sprong niet op van zijn legerstede, maar keerde zich eenvoudig om, en, hoewel van die akelige spookgestalten, die daar warrelden voor den geest, verlost, de slaap, van nu af een kalme, rustige slaap, duurde voort. Na de verlossing van de Fran sche heerschappij en bij het binnenhalen van Oranje had het volk de gulden dagen van den eersten tijd der Bataafsche Republiek niet mogen vergeten, integendeel dien draad, die verloren was in het labyrinth der ang stige jaren, die volgden, had het volk met vol bewustzijn weer moeten aangrijpen en daaraan zijn toekomst moeten vastbinden. Dat Oranje als constitutioneel vorst werd er kend, bravo ! Maar dat grondwettig koning schap had op den grondslag der democra tische beginselen moeten zijn opgetrokken. Nu riep men in den slaap: »Leve Oranje!" maar gaf tegelijkertijd alle staatkundige rech ten, alle zelf'regeering prijs. Het restauratietijdperk, in geheel Europa de doodsteek voor vrijheid en volksgeest, vond dus ook in ons vaderland genoeg slaafschen geest, om zich te krommen onder her. juk der regeering. Die regeering mocht anders zijn ingericht dan in den stadhouderlijken tijd, het volk, de ingezetenen werden niet, minder dan toen buiten alles gehouden. AVetten en vorstelijke besluiten, provinciale en gemeente lijke verordeningen werden afgekondigd; van rechten was geen sprake, deelneming in de publieke zaak bestond niet, controle van het volk op het bestuur; uit politiek oogpunt was ons land een akker, bezaaid met lijken. AVaardoor verder de staatkundige ontwik keling van ons volk is vertraagd':1 Allereerst door de jammerlijke vereeniging met België, te kwader ure door de Europeesche diplomaten beraamd en door Willem I nagenoeg als eenig levensdoel aanvaard. Zelfs toen de adem der Revolutie in 1830 door Europa toog, open baarde zich ten onzent alleen beweging in het volksleven, om den dubbelen troon voor den vorst te bewaren en toen dit niet gelukte en afstiet op dezelfde macht der diplomatie, die eerst de vereeniging had bedoeld, volgde er weder een slavenleyen van een deccenium, waarin we ons nauwelijks verzetten tegen de willekeur van den vorst, wiens eenig doel was geweest Belgiëte behouden en die geen enkelen stap heeft gedaan, om ons volk uit den slaap van staatkundige onmondigheid op te wekken. Een nieuwe revolutiestorm in Europa was noodzakelijk, om AVillem II te dwingen de grondwet vaa 1848 te bekrachtigen. AVij zullen de lichtzijde van die grondwet niet voorbij zien. De ministerieele verant woordelijkheid, de rechtstreeksche verkiezin gen, het recht van vereeniging en vergadering en andere eerste beginselen van een zuiveren constitutioneelen regeeringsvorm werden aan: vaard. Doch hoe oneindig hooger was het standpunt onzer vaderen in 1795, die de de mocratische beginselen geheel en al toepasten, die de gelijkheid aller burgers hadden afgekon digd en die elk privilegie aan adel en rijk dom verbonden ten eenenmale hadden ver nietigd. In plaats daarvan was er verder allengs een nieuwe adelstand binnengeslopen, die ge acht werd den troon van den vorst te schra gen, kwam er weder scheiding tusschen wet telijk voorname en niet voorname leden der maatschappij en krioelde het ras in ons klein landje weder van adellijke personen, eene macht waarmede niet te spotten valt. Een oprecht democraat kan dit feit slechts diep betreuren, te meer omdat onder den nieuwen adel de Van der Cappellens, de Zuylens, de Nijvenheims e.a-, die in de 18e eeuw gemeene zaak met de democraten maakten, thans verre te zoeken waren. En dan het privilegie van den rijkdom! Is de gansche grondwet van 1848 niet enkel ten bate van den derden stand in het leven geroepen? Heeft zich in de bescherming der nieuwe wet niet daaruit ge vormd een nieuw patriciaat, een bourgeoisie satisfaite, die op de macht van het geld be rustend, de lagere volksklasse op allerlei wijze heeft onderdrukt? Hoe is het mogelijk, dat een historicus als Dr. Fruin, waar hij toch andere geschied kundige feiten herinnert, geheel blind blijkt te_ zijn voor de nieuwe democratische stroo ming van onzen tijd? Hoe kan een man, als hij, dan ternederschrijven: De strijd loopt thans niet over een staatsrechterlijk beginsel. Hij betreft slechts een vraag van opportuni teit." Zeker in het debat heeft zich die vraag alleen voorgedaan onder den vorm van hooger of' lager eischen van geschiktheid en welstand. Doch ligt aan die vraag niet het verschil van een wereldbeschouwing ten grondslag? Loopt de eigenlijke quaestie niet wel degelijk over een enorm staatsrechterlijk beginsel? Voor of tegen de rechten van het volk deze vraag beheerscht op dit oogenblik de politiek van ons vaderland en is van grooter afmeting dan het verschil over den strijd tusschen kerk en staat, die anti-revolutionnairen en katholieken en alle liberalen scheidt. Hoe gemoedelijk, (4) te meenen, dat het verschil tusschen rechter- en linkerzijde slechts acci denteel, niet essentieel is! Hoe gemoedelijk, te meenen, dat na dezen strijd over de gren zen van het kiesrecht de oude natuurlijke verhoudingen van zelf' zullen herleven; 'dat het verschil tusschen rechter- en linkerzijde slechts bij geschillen van minder gewicht aan den dag zal treden. Dat is de taal van den man, die, hoewel groot geschiedkenner, blind is voor het feit, dat de geschiedenis de leerschool der menschheid is, blind voor de geweldige beweging der geesten in de lagere standen, blind voor de rechten der democra tische strooming, die (de geschiedenis onzer eeuw in ons werelddeel en in Amerika kan het leeren) toch niet te keeren is. Met in stemming halen wij tegenover Fruin's meening de woorden aan van Gervinus: (5) »De_ strijd van den jongsten tijd betreft het vooruitstreven van een vierden stand. De groote geschiedkundige vraag is, of'dit streven een voorbijgaand streven is, dat door daden van menschelijke willekeur vervroegd wordt, of dat er een bestemming in herkenbaar is, waarvoor zich te buigen raadzaam is." En het antwoord van Gervinus na uiteenzetting, aldus samengevat (6): »Dc bevrijding van alle onderdrukten en lijdenden is de roepstem onzer eeuw. Dat is de groote trek van onzen tijd._ De sterkte van het geloof' en de over tuigingen, de macht der gedachte, de kracht der besluiten, de helderheid van het doel, de volharding der overgave aan liet ideaal, zijn in het democratisch kamp, alle zaken die aan een geschiedkundige beweging een provi dentieel karakter, ecu karakter van onweer staanbaarheid geven." III Tegenover de groote beweging van de de mocratie in onze eeuw, wier onweerstaan baarheid (7), volgens Gervinus, vaststaat, is natuurlijk de politieke crisis van den dag een klein, betrekkelijk onbeduidend evenement. Het is alleen de openbaring van de demo cratische en antl-deinocratische sympathieën en antipathieën, die in het jaar 1894 in ons land bestaan, en al ware het alleen daarom, ter wille van de onderscheiding der geesten, die thans op de proef' wordt gesteld, verheug ik mij hartelijk in die crisis. Ook zij zelve maakt een deel der geschiedenis uit en al zal voor het nageslacht eerst het volle licht der historie _daarop kunnen vallen, iii %idk eene duisternis, in zulk een verwarring, als waarvan de conservatief'-liberale pers getuigt, zijn we toch in geenen deele door die crisis geraakt.Het zij mij vergund aan het slot van dit historisch woord, ook eenig historisch licht op de jongste dingen te laten vallen. AYie niet ziende blind was, heeft kunnen onderscheiden, dat de tegenwoordige Regeering met hart en ziel democratisch gestemd was. De heer van Tienhoven maakt daarop eene uitzondering en zijn optreden moest dan ook, drie jaar geleden, slechts dienen, om het democratisch ministerie bij de Koningin-Re gentes, door zijn persoonlijke relatiën inteleiden. Zelf is hij daarin steeds eene anomalie geweest. Der Mohr hatte seine Schuldigkeit gethan en kon vertrekken. De andere ministers zijn ten volle de vol gende overtuiging toegedaan: »Dedemocratie mag geen klank, geen woord, geen schijn, geen vorm meer zijn; ze moet levende wer kelijkheid worden. De 19e eeuw moet in Nederland vaarwel gezegd, de 20e begroet worden zonder schaamte in het aangezicht. De toekomst van de kroon, en die der jonge Koningin moet gegrondvest zijn niet langer op de behoeften van adellijken, grooten en rijken, maar op de eenstemmige sympathie, op den algemeenen wensch van het gansche volk". Van die democratische gedachte is Tak de levende uitdrukking. Allen, of ze radicalen, vooruitstrevende liberalen, democratische anti-revolutionairen of katholieken heeten, kwamen zich scharen om zijn persoon. Wie dit vergoding heet van Tak, kent de politieke historie niet. Een politiek beginsel is, wordt en zal worden steeds belichaamd in een man en die man is op dit oogenblik Tak van Poortvliet. Zich in de dienst van zulk een beginsel te stellen, daarmede te willen vallen en op staan, kost meer zelfverloochening dan de meeste hekelaars kunnen' of willen begrijpen, maar kost ook menigen harden zelf'strijd, voor men de besliste keuze gedaan heeft. Wij nemen aan, dat Tak oprecht genegen was, om in overleg met de Tweede Kamer, zijn wet tot stand te brengen. Maar elke dag bracht het hem, onder den stroom van amen dementen, tot meerder bewustzijn, dat al dat geknibbel voortkwam uit conservatisme en de poging verried, om de democratische stroo ming te ondermijnen en voort te gaan, om het volk ten onder te houden. Nog herinner ik mij, als onmiddellijk tijd genoot van Tak, levendig, dat wij aan de academie vaak tegen elkander zeiden: AVat loopt die Tak daar weer te soezen en te droomen over de straat!" Maar dat was een droomen en soezen, dat slechts het voorteeken was van de volle explosie van geest en leven op de disputen. Nu wordt wel gewoonlijk onmiddellijke helderheid van geest tot een. eerste eigenschap van den staatsman gerekend. Voor mijn bewustzijn is echter ook een poli tieke kop een soezende kop. De staatsman moet tot zekere hoogte een droomer, een denker zijn en voorwaar, voor men de volle demo cratische beginselen op het volksleven wil toepassen, mag er wel veel gewaakt en ge droomd zijn en moet vaak, na al dat gepeins, het juiste oogenblik worden afgewacht Houden we ons dat voor den geest, dan is Tak's houding op den bewusten Donderdag en Vrijdag volkomen te verklaren. Overeenkomstig den raad, door Schaepman hem toegebeten, om. toch niet alle amende menten onaannemelijk te verklaren en de kracht zijner woorden zeer juist kennende, vermeed hij het woord «onaannemelijk" te gebruiken omtrent het fatale en onmogelijke amendement de Meijer en gebruikte andere wooiden, die hem denzelfden dienst konden bewijzen. Half in den dut, noch wakker om trent dat amendement, noch wakker omtrent Tak's veelbeteekenende afrading, sternden 57 leden der Tweede Kamer voor dat amende ment en als daarop het groote woord der in trekking volgt, dan klinkt overal de vrij kinderachtige spraak: »Gutl zoo was het niet gemeend." 8) »Zoo was het wél gemeend !" zei de minister in zich zelf. »Te lang is er reeds van mijn ge duld en van het geduld van het volk gevraagd. Daar moet een eind aan komen! De geesten moeten thans maar onderkend worden!'' Hij kent zijne positie in het kabinet. Op n na vallen alle ministers hem toe. De KoninginRegentes ontslaat met dankbetuiging den man, die het democratisch ministerie bij haar heeft ingeleid; en door haar gemachtigd, wordt de Kamer ontbonden, om een beroep op het volk te doen. Geen ministerieele nota, waarop thans van zekere zijde zoo wordt aangedrongen, kan dat licht ons geven, dat door de uiteenzetting van de feiten _ in hun verband voor elk, die niet ziende blind is,_ gegeven wordt. Voor ons is er geen verwarring, geen duisternis in dit ge val. Men schept die uit haat, uit partijzucht. Licht is er genoeg voor den democraat, voor den volksvriend, die allpen van een waarach tige volksvertegenwoordiging heil wacht voor de Koningin en het gansche volk. Wie dat licht nu verduisteren wil, door spitsvondige uitlegging der grondwet of door (N.B.) aan het volk bij de verkiezing de uit legging van _ art. 80 te vragen, terwijl de hoogste autoriteit, die onlangs ons ontvallen is, Prof. Buijs, niets on grond wet tigs vond in. Tak's kieswetvoorstel, hij toont te behooren tot die viri obscuri, die het licht van den nieuwen tijd niet kunnen verdragen. Onder hen rangschik ik Prof'. Fruin niet, maar toch heeft zijn objectieve historiogra fische methode hem blind gemaakt voor het recht der democratie in onzen tijd en voor den geweldigen strijd, dien dat recht nood zakelijk maakt. Hij waarschuwt toch zoo innig gemoedelijk en te goeder trouw tegen den hartstocht der Aprilbeweging van 1853. Bij den toenmaligen stand van zaken kon dat niet anders. Zoo is op dit oogenblik do hartstocht nog minder te voorkomen. Er moet bij de stembus gestreden worden over het

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl