Historisch Archief 1877-1940
De politieke crisis in het licht
der historie.
Onze beroemdste historicus, prof. Fruin,
heeft het zijne roeping geacht, om met het
oog op de politieke crisis, die ons land door
leeft, de vraag te beantwoorden: »Wat thans
te doen? (1)
Het antwoord daarop zal velen hebben
teleurgesteld. Fruin's naam als geschied
kundige was, volgens hunne meening, vol
doende, om licht uit de geschiedenis te ver
wachten over het donker(?) oogenblik des
tijds. dat wij doorleven; doch die verwachting
werd niet bevredigd.
Mij stelde zijn antwoord niet te leur, want
ik koesterde die verwachting omtrent dat licht
van den hooggeleerde niet. Ik wist toch te
r d, dat de algemeen erkende celebriteit in
historie te zeer overtuigd is van heteenig
recht van de objectiviteit, die zijne wetenschap
van hare beoefenaars vordert, dan dat hij
over de vraagpunten van praktische politiek
licht zou willen ontleenen aan de wetenschap
der geschiedenis. En ik begreep derhalve
aanstonds, dat Fruin, zoo hij als voorlichter
voor dit oogenblik optrad, dit niet deed,
in de verste verte niet deed, krachtens zijn
wetenschap, maar eenvoudig als belangstellend
burger,
Toch trof het mijne aandacht, dat ook deze
Nederlandsche staatsburger in zijn politieke
beschouwing de historie niet onvergeten liet.
Reeds dadelijk aan den aanvang van zijn
artikel herinnert hij, als »een oude van dagen",
aan de April-beweging van 1853; en kan
daarbij niet nalaten de treurige gevolgen
te herdenken, die die beweging had, gevolgen
die zelfs nu nog niet zijn uitgesleten, en hij
voegt daaraan de opmerking toe, dat harts
tocht bij zulk een gelegenheid een gevaarlijk
leidsman is, ten einde zijn geestverwanten
-tot kalmte aan te manen, opdat zij de ge
dragslijn zouden kunnen bepalen, die zij in
het belang van het vaderland behooren te
volgen."
_ De Nederlandsche Staatsburger Fruin acht
zich dus geroepen, om met het oog op een
historisch feit den hartstocht van het oogen
blik te bezweren.
Diezelfde historie is, trots de theorie van
de objectiviteit, nog elders de leidsvrouw der
gedachten van den heer Fruin. De
kamerontbinding noemt hij volkomen constitutioneel,
en zooals we het van Oranje gewoon zijn."
Wederom een historisch feit gebezigd als
middel, om de natie op te wekken naar waar
heid te antwoorden en beide tegenstrijdige
gevoelens, elk in zijn volle kracht, aan den
dag te leggen.
Wat mij nu aangaat, ik ben er ver van
verwijderd, om de herinnering aan dergelijke
feiten met het oog op een actueele kwestie
van politiek te wraken. Integendeel: voor mij
is de historie een leerschool, inzonderheid
voor de dagen, die wij beleven. Een innig
verband bestaat er voor mijn bewustzijn
tusschen geschiedenis en actueele politiek (2).
Maar prof. Fruin, die dat verband ontkent,
had zich niet op historische feiten mogen be
roepen, ten einde zijn opinie aan te dringen;
en net gevolg daarvan is dan ook, gelijk we
zien zullen, dat de feiten, door hem geme
moreerd, volstrekt niet het gewenscht licht
op het vraagpunt van den dag werpen.
Hoewel natuurlijk niet in de schaduw kun
nende staan van Fruin als onderzoeker der
historie, acht ik mij toch, als medeonderzoeker
der geschiedenis, van mijn standpunt gerech
tigd, om, geheel overeenkomstig met mijne
meening omtrent het doel onzer wetenschap,
eens wat meerder licht uit de historie te
doen vallen op de politieke krisis, die we
doorleven. Indien het zonnelicht der geschie
denis en niet het maanlicht daarop valt, dan
komt men tot een geheel ander oordeel, over
den eisch der actueele politiek, dan
dehoogleeraar. Voor hem moesten slechts enkele
feiten dienst doen, om tot gemoedelijke kalmte
en tot arbeid op te wekken. Voor mij werpt
de historie het volle licht over het vraagstuk
van den dag.
Het was onlangs bij de behandeling van
het Kieswetsontwerp eene belangrijke zitting
toen Minister Tak zich van ter zijde beriep
op de Bataafsche Republiek.
Nauwelijks had de Minister dat gedaan, of
de conservatieve partij achtte het Dij monde
van den Heer Beelaerts van Blokland een
pnwederlegbaar argument, door Tak te her
inneren aari dit ultra-revolutionaire tijdvak
onzer historie.
Was dat beroep van den Minister zoo on
gerechtvaardigd? Wie eenigszins de geschie
denis van ons land kent, weet dat de demo
cratie zich hier nooit krachtiger getoond heeft,
dan in de laatste jaren voor en de allereerste
jaren na 1795.
Waardoor is die democratie, in de Bataafsche
Republiek in haar eerste tijdperk belichaamd,
onpopulair geworden? De schuld daarvan
moet eensdeels in den toenmaligen
OranjeVorst, anderdeels in onze Fransch-gezindheid
gezocht worden. Willem V had zich, geheel
m strijd met de gewoonten van zijn huis,
met de Regenten tegen de democratie ver
klaard. Fruin's woorden aangaande het be
roep op het volk: »zooals we het van Oranje
f woon zijn", zijn dus wel wat euphemistisch.
illem V was, om het zachtste woord te be
zigen, de minst ontwikkelde uit het huis van
Oranje. Hij had zich in 1787 tegen de demo
craten op Pruisische tusschenkomst beroepen;
40.000, waaronder velen der edelsten en besten
der natie,_ hadden het land moeten ontwijken
en de Prins vond derhalve in den samenloop
der omstandigheden, die hem in 1795 deden
vluchten, zijn rechtvaardig loon. De demo
craten bestreden toen met alle kracht, die in
hen was, den Stadhouder, hetgeen op hun
standpunt zeer begrijpelijk was; doch van die
bestrijding in 1795, een eeuw later nog een
wapen tegen de democratie te smeden, is een
bewijs van onkunde, of van moedwillige ver
krachting der historie voor een staatkundig
doel. Wij aarzelen niet te zeggen, dat Wil
lem V in 1795 zijn lot ten volle verdiend had.
Het beroep op de Bataafsche Republiek
zal echter, zoolang de naam van Oranje Ne
derland dierbaar is, om dat negatief beginsel,
de verwijdering van den Stadhouder, impo
pulair blijven, vooral zoolang de kennis van
die historische bladzijde niet meer het ge
meengoed van ons volk is geworden. Doch
de positieve verdiensten van de eerste dagen
der Bataafsche Republiek zijn zoo groot ge
weest, dat nog in menig opzicht in onzen tijd
daarheen kan worden verwezen 3). Daarge
laten alle droeve bijomstandigheden, daarge
laten alle twisten uit den toenmaligen partij
strijd, was het lan van de eerste nationale
vergadering in menig opzicht zeer verheffend.
Tot in merg en been was het beginsel zuiver
democratisch.
Reeds de verkiezing van de leden der Na
tionale vergadering in 1795 was even demo
cratisch, als de voorstellen van Tak bijna eene
volle eeuw later in 1894. Al werd de traps
gewijze verkiezing gehuldigd, stemgerechtig
den waren toch alle burgers van twintig
jaar, mits ze niet door godshuizen werden
onderhouden.
Al kozen deze meer dan 400000 stemge
rechtigden eerst de eigenlijke kiezers, die de
representanten moesten kiezen^ het democra
tisch beginsel was toch zeer sterk in het
kiesreglement uitgedrukt; zoozelfs, dat het geloof
in de volkssoevereiniteit verplichtend werd
gesteld voor alle kiezers en representanten
en allen, die de overmacht van net volk niet
omhelsden, als zoodanig werden uitgesloten.
Nu is het niemand onbekend, welk spel er
gedreven is met dat algemeen stemrecht, hoe
b.v. in 1801 de Staatsregeling kracht van wet
kreeg, doordat men de 52.219 tegenstemmers
vernietigde, door bij de 16 771 voorstemmers
de rest der 416.419 stemgerechtigden, die was
thuis gebleven, te tellen; doch het beginsel
van dit democratisch stemrecht wordt door
dat misbruik niet omvergeworpen. Het Ne
derlandsche volk had het dubbel juk der
stadhouderlijke en aristocratische regeering
zich van de schouders geworpen en wilde op
de puinhoopen daarvan een nieuw Staatsge
bouw optrekken; een staatsgebouw, n iet meer
opgedrongen door regenten en patriciërs, wier
belang het medebracht, het oude stelsel te
handhaven, niet meer zijn hoeksteen vindend
in het gezag van een stadhouder, wiens auto
cratie zich zoover kon uitstrekken, als hij zelf
verkoos; maar een gebouw opgetrokken op
de wenschen en behoeften van een nieuw
ontwakend volksleven, dat zich wilde ont
plooien naar alle zijden en rijke vruchten
scheen te beloven voor de nieuwe eeuw, die
aanstaande was. Wie trots den geweldigen
partijstrijd tusschen unitarissen, federalisten
en moderacen, tusschen meer en minder krach
tige revolutionairen de beteekenis der Bataaf
sche republiek en hare eerste nationale ver
gadering van 1790?98, uit de algcmeeue
volksstem voortgekomen, voorbijziet, leent de
geschiedenis niet, of sluit moedwillig zijn
oogen voor de lessen der historie.
Droevig, dat dat gulden tijdperk van zoo
korten duur is geweest, dat al zijne schoon e
beginselen zoo spoedig zijn ondergegaan onder
de Fransche heerschappij!
Nog droeviger, dat daarna het in slaap ge
wiegde volk zich zelfs in 1815 niet meer her
innerde de eerste schoone dagen na 1795 en
zijn eigen lot zich uit de hand liet nemen !
Het droevigst van alles, dat het een eeuw
heeft moeten duren voor het licht der demo
cratie weer op den kandelaar geplaatst werd,
om thans, naar we hopen, niet weder te wor
den uitgebluscht!
II.
In 1813 ontwaakte ons volk uit een
akeligen langen droom. Schrikbeelden van ver
woesting en onderdrukking hadden het,jaren
vervolgd en het was een groote verlichting,
zich die schrikbeelden te kunnen afschudden.
Ware men, toen men _zich aldus ontworstelde
aan die sombere visioenen, tegelijk maar
wakker geworden! Maar de slaap, waarin
men verzonken was, hield aan; men deed
de oogen niet open, sprong niet op van zijn
legerstede, maar keerde zich eenvoudig om,
en, hoewel van die akelige spookgestalten,
die daar warrelden voor den geest, verlost,
de slaap, van nu af een kalme, rustige slaap,
duurde voort. Na de verlossing van de Fran
sche heerschappij en bij het binnenhalen van
Oranje had het volk de gulden dagen van
den eersten tijd der Bataafsche Republiek
niet mogen vergeten, integendeel dien draad,
die verloren was in het labyrinth der ang
stige jaren, die volgden, had het volk met
vol bewustzijn weer moeten aangrijpen en
daaraan zijn toekomst moeten vastbinden.
Dat Oranje als constitutioneel vorst werd er
kend, bravo ! Maar dat grondwettig koning
schap had op den grondslag der democra
tische beginselen moeten zijn opgetrokken.
Nu riep men in den slaap: »Leve Oranje!"
maar gaf tegelijkertijd alle staatkundige rech
ten, alle zelf'regeering prijs.
Het restauratietijdperk, in geheel Europa
de doodsteek voor vrijheid en volksgeest, vond
dus ook in ons vaderland genoeg slaafschen
geest, om zich te krommen onder her. juk der
regeering. Die regeering mocht anders zijn
ingericht dan in den stadhouderlijken tijd,
het volk, de ingezetenen werden niet, minder
dan toen buiten alles gehouden. AVetten en
vorstelijke besluiten, provinciale en gemeente
lijke verordeningen werden afgekondigd; van
rechten was geen sprake, deelneming in de
publieke zaak bestond niet, controle van het
volk op het bestuur; uit politiek oogpunt
was ons land een akker, bezaaid met lijken.
AVaardoor verder de staatkundige ontwik
keling van ons volk is vertraagd':1 Allereerst
door de jammerlijke vereeniging met België,
te kwader ure door de Europeesche diplomaten
beraamd en door Willem I nagenoeg als eenig
levensdoel aanvaard. Zelfs toen de adem der
Revolutie in 1830 door Europa toog, open
baarde zich ten onzent alleen beweging in
het volksleven, om den dubbelen troon voor
den vorst te bewaren en toen dit niet gelukte
en afstiet op dezelfde macht der diplomatie,
die eerst de vereeniging had bedoeld, volgde
er weder een slavenleyen van een deccenium,
waarin we ons nauwelijks verzetten tegen de
willekeur van den vorst, wiens eenig doel
was geweest Belgiëte behouden en die geen
enkelen stap heeft gedaan, om ons volk uit
den slaap van staatkundige onmondigheid op
te wekken.
Een nieuwe revolutiestorm in Europa was
noodzakelijk, om AVillem II te dwingen de
grondwet vaa 1848 te bekrachtigen.
AVij zullen de lichtzijde van die grondwet
niet voorbij zien. De ministerieele verant
woordelijkheid, de rechtstreeksche verkiezin
gen, het recht van vereeniging en vergadering
en andere eerste beginselen van een zuiveren
constitutioneelen regeeringsvorm werden aan:
vaard. Doch hoe oneindig hooger was het
standpunt onzer vaderen in 1795, die de de
mocratische beginselen geheel en al toepasten,
die de gelijkheid aller burgers hadden afgekon
digd en die elk privilegie aan adel en rijk
dom verbonden ten eenenmale hadden ver
nietigd.
In plaats daarvan was er verder allengs
een nieuwe adelstand binnengeslopen, die ge
acht werd den troon van den vorst te schra
gen, kwam er weder scheiding tusschen wet
telijk voorname en niet voorname leden der
maatschappij en krioelde het ras in ons klein
landje weder van adellijke personen, eene
macht waarmede niet te spotten valt. Een
oprecht democraat kan dit feit slechts diep
betreuren, te meer omdat onder den nieuwen
adel de Van der Cappellens, de Zuylens, de
Nijvenheims e.a-, die in de 18e eeuw gemeene
zaak met de democraten maakten, thans verre
te zoeken waren. En dan het privilegie van
den rijkdom! Is de gansche grondwet van
1848 niet enkel ten bate van den derden stand
in het leven geroepen? Heeft zich in de
bescherming der nieuwe wet niet daaruit ge
vormd een nieuw patriciaat, een bourgeoisie
satisfaite, die op de macht van het geld be
rustend, de lagere volksklasse op allerlei
wijze heeft onderdrukt?
Hoe is het mogelijk, dat een historicus als
Dr. Fruin, waar hij toch andere geschied
kundige feiten herinnert, geheel blind blijkt
te_ zijn voor de nieuwe democratische stroo
ming van onzen tijd? Hoe kan een man, als
hij, dan ternederschrijven: De strijd loopt
thans niet over een staatsrechterlijk beginsel.
Hij betreft slechts een vraag van opportuni
teit." Zeker in het debat heeft zich die vraag
alleen voorgedaan onder den vorm van hooger
of' lager eischen van geschiktheid en welstand.
Doch ligt aan die vraag niet het verschil van
een wereldbeschouwing ten grondslag? Loopt
de eigenlijke quaestie niet wel degelijk over
een enorm staatsrechterlijk beginsel? Voor
of tegen de rechten van het volk deze
vraag beheerscht op dit oogenblik de politiek
van ons vaderland en is van grooter afmeting
dan het verschil over den strijd tusschen
kerk en staat, die anti-revolutionnairen en
katholieken en alle liberalen scheidt. Hoe
gemoedelijk, (4) te meenen, dat het verschil
tusschen rechter- en linkerzijde slechts acci
denteel, niet essentieel is! Hoe gemoedelijk,
te meenen, dat na dezen strijd over de gren
zen van het kiesrecht de oude natuurlijke
verhoudingen van zelf' zullen herleven; 'dat
het verschil tusschen rechter- en linkerzijde
slechts bij geschillen van minder gewicht aan
den dag zal treden. Dat is de taal van
den man, die, hoewel groot geschiedkenner,
blind is voor het feit, dat de geschiedenis de
leerschool der menschheid is, blind voor de
geweldige beweging der geesten in de lagere
standen, blind voor de rechten der democra
tische strooming, die (de geschiedenis onzer
eeuw in ons werelddeel en in Amerika kan
het leeren) toch niet te keeren is. Met in
stemming halen wij tegenover Fruin's meening
de woorden aan van Gervinus: (5)
»De_ strijd van den jongsten tijd betreft het
vooruitstreven van een vierden stand. De
groote geschiedkundige vraag is, of'dit streven
een voorbijgaand streven is, dat door daden
van menschelijke willekeur vervroegd wordt,
of dat er een bestemming in herkenbaar is,
waarvoor zich te buigen raadzaam is." En
het antwoord van Gervinus na uiteenzetting,
aldus samengevat (6): »Dc bevrijding van alle
onderdrukten en lijdenden is de roepstem
onzer eeuw. Dat is de groote trek van onzen
tijd._ De sterkte van het geloof' en de over
tuigingen, de macht der gedachte, de kracht
der besluiten, de helderheid van het doel, de
volharding der overgave aan liet ideaal, zijn
in het democratisch kamp, alle zaken die aan
een geschiedkundige beweging een provi
dentieel karakter, ecu karakter van onweer
staanbaarheid geven."
III
Tegenover de groote beweging van de de
mocratie in onze eeuw, wier onweerstaan
baarheid (7), volgens Gervinus, vaststaat, is
natuurlijk de politieke crisis van den dag
een klein, betrekkelijk onbeduidend evenement.
Het is alleen de openbaring van de demo
cratische en antl-deinocratische sympathieën
en antipathieën, die in het jaar 1894 in ons
land bestaan, en al ware het alleen daarom,
ter wille van de onderscheiding der geesten,
die thans op de proef' wordt gesteld, verheug
ik mij hartelijk in die crisis. Ook zij zelve
maakt een deel der geschiedenis uit en al zal
voor het nageslacht eerst het volle licht der
historie _daarop kunnen vallen, iii %idk eene
duisternis, in zulk een verwarring, als waarvan
de conservatief'-liberale pers getuigt, zijn we
toch in geenen deele door die crisis geraakt.Het
zij mij vergund aan het slot van dit historisch
woord, ook eenig historisch licht op de jongste
dingen te laten vallen.
AYie niet ziende blind was, heeft kunnen
onderscheiden, dat de tegenwoordige Regeering
met hart en ziel democratisch gestemd was.
De heer van Tienhoven maakt daarop eene
uitzondering en zijn optreden moest dan ook,
drie jaar geleden, slechts dienen, om het
democratisch ministerie bij de Koningin-Re
gentes, door zijn persoonlijke relatiën
inteleiden. Zelf is hij daarin steeds eene anomalie
geweest. Der Mohr hatte seine Schuldigkeit
gethan en kon vertrekken.
De andere ministers zijn ten volle de vol
gende overtuiging toegedaan: »Dedemocratie
mag geen klank, geen woord, geen schijn,
geen vorm meer zijn; ze moet levende wer
kelijkheid worden. De 19e eeuw moet in
Nederland vaarwel gezegd, de 20e begroet
worden zonder schaamte in het aangezicht.
De toekomst van de kroon, en die der jonge
Koningin moet gegrondvest zijn niet langer
op de behoeften van adellijken, grooten en
rijken, maar op de eenstemmige sympathie,
op den algemeenen wensch van het gansche
volk".
Van die democratische gedachte is Tak de
levende uitdrukking. Allen, of ze radicalen,
vooruitstrevende liberalen, democratische
anti-revolutionairen of katholieken heeten,
kwamen zich scharen om zijn persoon. Wie dit
vergoding heet van Tak, kent de politieke
historie niet. Een politiek beginsel is, wordt
en zal worden steeds belichaamd in een man
en die man is op dit oogenblik Tak van
Poortvliet.
Zich in de dienst van zulk een beginsel
te stellen, daarmede te willen vallen en op
staan, kost meer zelfverloochening dan de
meeste hekelaars kunnen' of willen begrijpen,
maar kost ook menigen harden zelf'strijd,
voor men de besliste keuze gedaan heeft.
Wij nemen aan, dat Tak oprecht genegen
was, om in overleg met de Tweede Kamer,
zijn wet tot stand te brengen. Maar elke dag
bracht het hem, onder den stroom van amen
dementen, tot meerder bewustzijn, dat al dat
geknibbel voortkwam uit conservatisme en
de poging verried, om de democratische stroo
ming te ondermijnen en voort te gaan, om
het volk ten onder te houden.
Nog herinner ik mij, als onmiddellijk tijd
genoot van Tak, levendig, dat wij aan de
academie vaak tegen elkander zeiden: AVat
loopt die Tak daar weer te soezen en te
droomen over de straat!" Maar dat was een
droomen en soezen, dat slechts het voorteeken
was van de volle explosie van geest en leven
op de disputen. Nu wordt wel gewoonlijk
onmiddellijke helderheid van geest tot een.
eerste eigenschap van den staatsman gerekend.
Voor mijn bewustzijn is echter ook een poli
tieke kop een soezende kop. De staatsman
moet tot zekere hoogte een droomer, een denker
zijn en voorwaar, voor men de volle demo
cratische beginselen op het volksleven wil
toepassen, mag er wel veel gewaakt en ge
droomd zijn en moet vaak, na al dat gepeins,
het juiste oogenblik worden afgewacht
Houden we ons dat voor den geest, dan is
Tak's houding op den bewusten Donderdag
en Vrijdag volkomen te verklaren.
Overeenkomstig den raad, door Schaepman
hem toegebeten, om. toch niet alle amende
menten onaannemelijk te verklaren en de
kracht zijner woorden zeer juist kennende,
vermeed hij het woord «onaannemelijk" te
gebruiken omtrent het fatale en onmogelijke
amendement de Meijer en gebruikte andere
wooiden, die hem denzelfden dienst konden
bewijzen. Half in den dut, noch wakker om
trent dat amendement, noch wakker omtrent
Tak's veelbeteekenende afrading, sternden 57
leden der Tweede Kamer voor dat amende
ment en als daarop het groote woord der in
trekking volgt, dan klinkt overal de vrij
kinderachtige spraak: »Gutl zoo was het niet
gemeend." 8)
»Zoo was het wél gemeend !" zei de minister
in zich zelf. »Te lang is er reeds van mijn ge
duld en van het geduld van het volk gevraagd.
Daar moet een eind aan komen! De geesten
moeten thans maar onderkend worden!'' Hij
kent zijne positie in het kabinet. Op n na
vallen alle ministers hem toe. De
KoninginRegentes ontslaat met dankbetuiging den man,
die het democratisch ministerie bij haar heeft
ingeleid; en door haar gemachtigd, wordt de
Kamer ontbonden, om een beroep op het volk
te doen.
Geen ministerieele nota, waarop thans van
zekere zijde zoo wordt aangedrongen, kan dat
licht ons geven, dat door de uiteenzetting van
de feiten _ in hun verband voor elk, die niet
ziende blind is,_ gegeven wordt. Voor ons is
er geen verwarring, geen duisternis in dit ge
val. Men schept die uit haat, uit partijzucht.
Licht is er genoeg voor den democraat, voor
den volksvriend, die allpen van een waarach
tige volksvertegenwoordiging heil wacht voor
de Koningin en het gansche volk.
Wie dat licht nu verduisteren wil, door
spitsvondige uitlegging der grondwet of door
(N.B.) aan het volk bij de verkiezing de uit
legging van _ art. 80 te vragen, terwijl de
hoogste autoriteit, die onlangs ons ontvallen
is, Prof. Buijs, niets on grond wet tigs vond in.
Tak's kieswetvoorstel, hij toont te behooren
tot die viri obscuri, die het licht van den
nieuwen tijd niet kunnen verdragen.
Onder hen rangschik ik Prof'. Fruin niet,
maar toch heeft zijn objectieve historiogra
fische methode hem blind gemaakt voor het
recht der democratie in onzen tijd en voor
den geweldigen strijd, dien dat recht nood
zakelijk maakt. Hij waarschuwt toch zoo
innig gemoedelijk en te goeder trouw tegen
den hartstocht der Aprilbeweging van 1853.
Bij den toenmaligen stand van zaken kon
dat niet anders. Zoo is op dit oogenblik do
hartstocht nog minder te voorkomen. Er moet
bij de stembus gestreden worden over het