De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 22 april pagina 7

22 april 1894 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 878 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Een huiselijk tafereeltje in den verkiezingstijd. PAPA: »Acht liefhebbers voor vier plaatsen... heb je preferentie, vrouw?" MAMA: »0ch neen, man Of je aan Jantje of aan Pietje betaalt.... PAPA (tot de kleintjes): »Nou, kindertjes, trek er dan elk maar n uit." Wie zijn de No's 22? XXI : I aldus, zegt het Nieuws van den Dag, was den eersten Januari dezes jaars te Amsterdam de verhouding tusschen de kin-deren. die wel, en de kinderen, die geen onder wijs ontvangen. Met andere woorden: ver?deelen we alle onderwijs ontvangende kinderen ?der hoofdstad in groepjes van een en twintig, -dan zouden we elk dier groepjes kunnen aanvullen met een twee-en-iwintigste kind, ?dat thans niet onderwezen wordt. Onder die niet schoolgaande kinderen zullen er zeker zijn, die door ziekte worden verhinderd; maar Tvie zijn die anderen? Wie zijn die No's 22? Onder de portiek, op de trappen van het Panoptieum, zit 's avonds een jongetje, bleek ?en mager, met zeere, roode randjes om zijn zwarte oogjes, half slapend soms, met een doosje lucifers in zijn blauw dooraderde, vuile handjes. Hij vraagt niets, hij is te moe, maar hij ziet u aan met een blik waaruit ontbering en ellende duidelijk spreken. Zwijgend steekt hij u het doosje toe en zelfs als ge hem iets geeft zegt hij geen: dankie! maar brengt het handje met de ontvangen centen lusteloos naar zijn broekzak, het eenige ?deel van zijn kleedij dat niet stuk is. Een vader heeft hij nooit gekend en zijn moeder kent hij alleen als de vrouw, die hem ?de »sjenten" afneemt en hem af snauwt als hij niet genoeg ophaalt. Overdag zwerft het ventje in de buurt van Uilenburg en Marken; 't loopt schurkend en schuifelend op te groote, versleten schoenen langs de diamantslijperijen en voddepakhuizen. 't Krijgt hier een een t, daar een halven stuiver en elders een grauw of een scheldwoord; 't heeft niets geleerd dan klagelijk te vragen: 'ndoossie assieblief ? Zijn ontspanning vindt hij, door in de vuilnisbakken en aschvaten, die 's mor gens aan de deuren staan, te grabbelen en naar «en gekleurd papiertje, een touwtje of een ?weggeworpen prentje te zoeken. Hij is, door gebrek aan goed voedsel, klierachtig en zwak en waggelt op zijn dunne beentjes door het leven, dat voor hem kleur noch geur heeft en waaraan hij nog geene andere eischen stelt dan een stuk droog brood en een teug slappe koffie of water, een hoop vodden tot bed en eenige lompen als kleeding. Als hij grooter wordt voor hem zou de dood eerder een weldaad zijn, omdat hij niets aan 't leven verliest is zijn toekomst, ellende door onwetendheid. Hij leert niets dat hem nuttig kan zijn, hij weet reeds wat hij nog niet weten moest, maar hij zal nooit weten wat hij noqdig heeft om een mensch te worden, die den strijd om een bestaan, hoe bescheiden ook, kan voeren. Hij ziet niets dan grove onhebbelijkheid, vuile armoe om zich heen en hij went er aan, zooals een ander aan rijkdom en overvloed. En toch als men hem goed bekijkt heeft hij geen dom gezicht, geen suffe oogen; integen deel ze kijken verstandig, zelfs slim de wereld in. Wie weet, als h;j onderwijs kreeg, en op gevoed werd, of hij niet een mensch kon worden, die voor iets anders opgroeide dan voor een bedelaarskolonie of een tuchthuis, een mensch die zich een bestaan kan ver overen. Maar hij kan 't niet, hij zal het nooit kunnen hij is een nummer 22. * * * Een bodega: Buiten koud, vuil, mistig weder; binnen een blauwe damp van sigaren en sigaretiMtimiiiiiimiiiiiMiimiiiiiiiiiiii ten, alsof de mist van buiten ook hier was ingedrongen en een sprekender tint had aan genomen. Om de gladhouten tonnen, die als tafeltjes dienst doen, oude en jonge gezichten, bleeke en roode wangen, oogen met kunst matige schittering of dof, onverschillige en schandere; oogen van allerlei tint. De stem men gonzen onverstaanbaar door elkander, slechts nu en dan klinkt een luide roep tot den kellner hoorbaar boven alles uit. Daar wordt de deur langzaam, schroom vallig geopend, niet opengeworpen met den forschen duw van een betalend bezoeker. Een meisje, van elf jaar misschien, treedt aarzelend binnen en vraagt zacht aan den kellner of ze wat verkoopen mag. De bediende brengt haar verzoek over aan den chef en in dien tijd staat het meisje bij de deur. wat verlegen, wat angstig onder die verwonderde of nieuwsgierige blikken, die hinderlijk haar aanstaren. Daar haar verzoek wordttoegestaan, gaat ze met haar mandje van tafeltje tot ta feltje om wat te verkoopen van den voorraad, dien ze bij zich heeft van grof gesneden, hou ten portretlijstjes en andere waardelooze din gen. En bijna geen der heeren, die niet in den zak tast om, koopend of niet, haar een stuiver of dubbeltje te geven, want ze is mooi. Meer dan n onbeschaamd oog begluurt en taxeert haar, berekenend hoe ze zal wezen over vier, vijfjaar, wanneer die kinderlijke vormen ontwikkeld zullen zijn. En dan ? De waardelooze voorwerpen, die ze nu verkoopt, zal ze dan niet meer aanbieden; misschien zal de verlegen, zachte blik dan reeds verdwenen zijn uit die prachtige, diep blauwe oogen en zal het kinderlijk mondje, met die kleine, witte tandjes, andere taal spre ken dan die schroomvallige bede van nu om wat te koopen van haar armelijken voorraad. Ze zal niet anders kunnen; ze zal immers den strijd om het bestaan moeten voeren op haar manier? En kan die anders zijn bij volslagen onkunde, bij totaal gebrek aan eenigen steun van zedelijke opvoeding? Ze zal niets leeren dan dat ne, dat ze geld moet verdienen om niet van honger te sterven. Eerst zal ze de grof bewerkte, ruwhouten portretlijstjes verkoopen en daarna.... haar mooi, jong, lichaam. Niemand heeft haar iets beters geleerd want ook zij, ze is een num mer 22. * * Allo! allo! op zij menschen ga dan toch achteruit jongens daar komt de kleine duikelaar an! en terwijl de manke kunstenmaker met heesche stem nogmaals ruimte, daar! schreeuwt, neemt een bijna tienjarige jongen in een verschoten tricotpakje en een buisje vol groen geworden pailletten, een aanloop en duikelt eenige malen over de harde straatsteenen. Zijn zusje, een jaartje jonger, volgt hem en duikelt zoo mo gelijk nog beter en vlugger Ze loopen beiden op de handen, buitelen om 't hardst vóór- en achteruit, maken slag- over en staan op hun hoofd dat 't een lust is om te zien. Maar dat is ook alles wat zij kennen, wat zij geleerd hebben van vader, die met de ge deukte trompet rondgaat, omdat zooals hij schor en ruw uitschreeuwt: ze 't allemaal en alleenig doen om eerlijk an derlui kost te komme en niet voor derlui plaisier of divertissement! De oude kunstenmaker kent zelf ook niets anders, en heeft nooit iets beters geleerd, Daarom komen hem nu die twee bloedjes zoo goed te pas want ze verdienen voor vader den kost en. .. de schnaps! Sedert hij zijn been brak en een arm ont wrichtte bij »Z'n grroote sprong over zeuvetien stoelen" is hij, zoo als hij zelf zegt: niet meer compabel voor zijn affaire en leerde hij _zijn kinderen het vak. Neen! hij richtte ze af als een paar honden, hij dresseerde ze als redelooze dieren. En zij? ze zullen op hun beurt groot wor den, kinderen hebben misschien en ze ook africhten om aan den kost te komen. Ze zul len door 't leven duikelen en buitelen tot dat ze hun nek breken, of het anderen laten doen. Arme kleine buitelaars ze hooren ook bij de No's 22. * * Een achterkamer, heel hoog in een oud en somber huis, een donker, kil, armoedig ver trek, uitziende op een kleine binnenplaats met rondom steile, kale pakhuismuren. Moeder is uit schoonmaken, vader viel, reeds twee jaren geleden, dood van een steiger, waarop hij aan 't metselen was. Een meisje zit, met haar zusje, een kind van an derhalf' jaar, op haar schoot en houdt het zoet door het op langzamen neuzigen toon iets voor te neuriën. Ze is pas negen jaar, die kleine meid, maar ze is handig en kalm; ze weet het kind te sussen totdat het in slaap valt en past tegelijk op haar zesjarig broertje, dat op den grond, met een houten paard zon der kop, zit te spelen. Hij kan niet naar school omdat moeder verzuimde hem te laten vaccineeren. Een koist brood ligt op tafel, een kan water en melk staat ernaast; daarmee zullen ze hun middagmaal moeten doen, in afwachting of moeder misschien iets van haar schoonmaakhuis meebrengt maar 't gebeurt niet alle dagen, want de vrouw heeft maar vier maal in de week een huis. Eindelijk slaapt de kleine, het meisje legt haar zusje in de bedstede en neemt den jon gen bij zich op schoot. Met z'n beiden be kijken ze een boek, beduimeld en vies, vol scheuren en vlekken, daarin leest zij lang zaam en gebrekkig eenige woorden, die zij niet begrijpt, hoezeer zij zich daaivoor ook inspant. Ze zou wel beter leeren en begrijpen, ze zou 't zoo gaarne willen want ze is leergie rig, die kleine meid en doet graag haar best, maar zij kan niet meer naar school, want zij moet op de kinderen passen; moeder vertrouwt haar kroost wel aan een negenjarig meisje maar niet aan de kinderbewaarplaats toe. Weer een No. 22. Een zee van licht straalt van den blauwen zomerhemel af op de tallooze uitstallingen en kraampjes met hun vergeelde of nog helder witte linnen zonneschermen, 't Is marktdag en woelig en warm op het groote plein, waar kijkers en koopers zich dicht opeendringen. Buitenmannen in zwarte pakken, waarvan de broekspijpen te kort en de jaspanden te lang zijn, staan onbeweeglijk stil, vastgeplant op hun voeten, alsof ze wortel geschoten had den in den grond. Ondanks de warmte, zijn de meesten gearmd bevestigd aan vrouw of vrijster, die bijna allijd een vierkanten rug, een zwart zijden boezelaar en een gouden horlo geketting op haar platten boezem heeft. De.overige bezoekers zijn meest, werklieden, die niet werken omdat het Maandag is. Vóór ze naar het wijnhuis gaan om hun bij zondere gevoelens te luchten, slenteren ze met een pijp in hun mond, de handen op den rug, over de markt, met behagelijke langzaamheid, of. staan om een handkar met boeken en liederen, zich verdiepend in de lezing van De ledige stoel" of' van een meer moderne treurzang, als Afscheidsgroet van den koluiaal aan zijn beminde." Meer nog dan de werk lieden zijn hun vrouwen vertegenwoordigd, knap of' slordig gekleed, met of zonder kinde ren op haar arm of aan haar rokken bengelend, sommigen een kinderwagen voortduwend, waarin gekochte koopwaren, als stoffers of emmers, manufacturen en eetwaren, naast eu op den baby zijn gestapeld. Zelfs dames ziet men, die, naar den laatsten smaak gekleed, grasduinen in doozen met bloemen en bor duursel. Als men haar aanziet, schenken ze een verachtelijken blik aan de koopwaren omdat zij niet willlen laten merken, dat ook zij koopsters zijn. En tusschen al dat volk glijdt sluipend en voorzichtig als een klein roofdier, een tengere jongensgestalte. In de dichtste volte, bij de meest bezochte uitstallingen, dringt hij door, zonder dat men op hem let, zoo weinig hinderlijk en luidruchtig is hij. Als rnen hem aanziet, dan ziet hij u ook aan, met een open, eerlijken oogopslag en een glimlach om den mond, die iets innemends heeft. Maar die oogopslag, die glimlach is een valstrik, die uw blikken gevangen moet houden, opdat ze niet zoeken zullen naar zijn handen, verborgen achter den rug van den een of ander, bezig hun slag te slaan. Plotseling is hij verdwenen als _ een visch, die eensklaps duikt en weg schiet, om verweg weer voor den dag te komen. En in de omgeving der plaats, waar hij ge staan heeft, mist iemand zijn beurs of portemonnaie en bijna niemand verdenkt den kleinen, tengeren jongen met zijn schranderen glimlach en eerlijke oogen. Maar vroeg of' laat zal een dag komen, dat een snelle, krachtige hand de tengere pols zal omvatten, bezig in den zak van een an der. Dan wordt de lenige knaap met zijn verstandige oogen, die alleen bij het kwade is ter school geweest, als een zak'keroller van de markt gevoerd, dan zal hij voor den rech ter verschijnen, die hem verwijzen zal naar het gezelschap van andere knapen, waarmee hij niet zal mogen spreken en van wie hij toch veel zal leeren, wat hem nog rijper zal doen worden in de kennis van het slechte. Zijn natuurlijke aanleg had hem voorbe stemd tot iets beters, bij degelijk, verstandig onderwijs, zou hij misschien tot die self'made mannen behoord kunnen hebhen, wier aan geboren schranderheid hen opvoert tot eer en aanzien. Maar zijn omgeving, zijn ouders misschien zelf', stuwden hem in een verkeerde richting; inpiaats van nuttige kunde op school, leerde hij stelen op de markt; hij be spotte zijn buurjongens en lachte hen uit, omdat ze naar school gingen; hij hoefde niet. zijn dronken vader kon het niet schelen en wie anders zou hem kunnen dwingen zijn jeugdig boeven bestaan op te geven, dat een gewoonte was geworden, even als iets anders. En de koopvrouw, die op een dag zoo'n kleinen boef, op heeterdaad betrapt, zier weg brengen door een agent, weet niet welk een ernstig verwijt ze der maatschappij toevoegt, als ze gemoedelijk boos tot een koopster zegt: »'t Ts. God help me, een schande ; zoo'n jongen moest op school zitten, inpiaats van hier op de markt te luieren, zoo'n kind weet eigenlijk maar half' wat ie doet.'' Ja. t is een schande voor ons land geen schoolplicht te hebben, waar zoovele landen reeds zijn voorgegaan. JUSTUS VAN M.VUIUK.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl