Historisch Archief 1877-1940
No. 878
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Een huiselijk tafereeltje in den verkiezingstijd.
PAPA: »Acht liefhebbers voor vier plaatsen... heb je preferentie, vrouw?"
MAMA: »0ch neen, man Of je aan Jantje of aan Pietje betaalt....
PAPA (tot de kleintjes): »Nou, kindertjes, trek er dan elk maar n uit."
Wie zijn de No's 22?
XXI : I aldus, zegt het Nieuws van den
Dag, was den eersten Januari dezes jaars te
Amsterdam de verhouding tusschen de
kin-deren. die wel, en de kinderen, die geen onder
wijs ontvangen. Met andere woorden:
ver?deelen we alle onderwijs ontvangende kinderen
?der hoofdstad in groepjes van een en twintig,
-dan zouden we elk dier groepjes kunnen
aanvullen met een twee-en-iwintigste kind,
?dat thans niet onderwezen wordt. Onder die
niet schoolgaande kinderen zullen er zeker
zijn, die door ziekte worden verhinderd; maar
Tvie zijn die anderen?
Wie zijn die No's 22?
Onder de portiek, op de trappen van het
Panoptieum, zit 's avonds een jongetje, bleek
?en mager, met zeere, roode randjes om zijn
zwarte oogjes, half slapend soms, met een
doosje lucifers in zijn blauw dooraderde, vuile
handjes. Hij vraagt niets, hij is te moe, maar
hij ziet u aan met een blik waaruit ontbering
en ellende duidelijk spreken.
Zwijgend steekt hij u het doosje toe en zelfs
als ge hem iets geeft zegt hij geen: dankie!
maar brengt het handje met de ontvangen
centen lusteloos naar zijn broekzak, het eenige
?deel van zijn kleedij dat niet stuk is.
Een vader heeft hij nooit gekend en zijn
moeder kent hij alleen als de vrouw, die hem
?de »sjenten" afneemt en hem af snauwt als hij
niet genoeg ophaalt.
Overdag zwerft het ventje in de buurt van
Uilenburg en Marken; 't loopt schurkend en
schuifelend op te groote, versleten schoenen
langs de diamantslijperijen en voddepakhuizen.
't Krijgt hier een een t, daar een halven stuiver en
elders een grauw of een scheldwoord; 't heeft
niets geleerd dan klagelijk te vragen:
'ndoossie assieblief ? Zijn ontspanning vindt hij, door
in de vuilnisbakken en aschvaten, die 's mor
gens aan de deuren staan, te grabbelen en naar
«en gekleurd papiertje, een touwtje of een
?weggeworpen prentje te zoeken. Hij is, door
gebrek aan goed voedsel, klierachtig en
zwak en waggelt op zijn dunne beentjes door
het leven, dat voor hem kleur noch geur heeft
en waaraan hij nog geene andere eischen stelt
dan een stuk droog brood en een teug slappe
koffie of water, een hoop vodden tot bed en
eenige lompen als kleeding.
Als hij grooter wordt voor hem zou de
dood eerder een weldaad zijn, omdat hij niets
aan 't leven verliest is zijn toekomst, ellende
door onwetendheid. Hij leert niets dat hem
nuttig kan zijn, hij weet reeds wat hij nog
niet weten moest, maar hij zal nooit weten
wat hij noqdig heeft om een mensch te worden,
die den strijd om een bestaan, hoe bescheiden
ook, kan voeren.
Hij ziet niets dan grove onhebbelijkheid,
vuile armoe om zich heen en hij went er aan,
zooals een ander aan rijkdom en overvloed.
En toch als men hem goed bekijkt heeft hij
geen dom gezicht, geen suffe oogen; integen
deel ze kijken verstandig, zelfs slim de wereld
in. Wie weet, als h;j onderwijs kreeg, en op
gevoed werd, of hij niet een mensch kon
worden, die voor iets anders opgroeide dan
voor een bedelaarskolonie of een tuchthuis,
een mensch die zich een bestaan kan ver
overen. Maar hij kan 't niet, hij zal het nooit
kunnen hij is een nummer 22.
* * *
Een bodega:
Buiten koud, vuil, mistig weder; binnen
een blauwe damp van sigaren en
sigaretiMtimiiiiiimiiiiiMiimiiiiiiiiiiii
ten, alsof de mist van buiten ook hier was
ingedrongen en een sprekender tint had aan
genomen. Om de gladhouten tonnen, die als
tafeltjes dienst doen, oude en jonge gezichten,
bleeke en roode wangen, oogen met kunst
matige schittering of dof, onverschillige en
schandere; oogen van allerlei tint. De stem
men gonzen onverstaanbaar door elkander,
slechts nu en dan klinkt een luide roep tot
den kellner hoorbaar boven alles uit.
Daar wordt de deur langzaam, schroom
vallig geopend, niet opengeworpen met den
forschen duw van een betalend bezoeker.
Een meisje, van elf jaar misschien, treedt
aarzelend binnen en vraagt zacht aan den
kellner of ze wat verkoopen mag. De bediende
brengt haar verzoek over aan den chef en
in dien tijd staat het meisje bij de deur. wat
verlegen, wat angstig onder die verwonderde
of nieuwsgierige blikken, die hinderlijk haar
aanstaren. Daar haar verzoek wordttoegestaan,
gaat ze met haar mandje van tafeltje tot ta
feltje om wat te verkoopen van den voorraad,
dien ze bij zich heeft van grof gesneden, hou
ten portretlijstjes en andere waardelooze din
gen. En bijna geen der heeren, die niet
in den zak tast om, koopend of niet, haar
een stuiver of dubbeltje te geven, want
ze is mooi. Meer dan n onbeschaamd
oog begluurt en taxeert haar, berekenend hoe
ze zal wezen over vier, vijfjaar, wanneer die
kinderlijke vormen ontwikkeld zullen zijn.
En dan ? De waardelooze voorwerpen, die ze
nu verkoopt, zal ze dan niet meer aanbieden;
misschien zal de verlegen, zachte blik dan
reeds verdwenen zijn uit die prachtige, diep
blauwe oogen en zal het kinderlijk mondje,
met die kleine, witte tandjes, andere taal spre
ken dan die schroomvallige bede van nu om
wat te koopen van haar armelijken voorraad.
Ze zal niet anders kunnen; ze zal immers
den strijd om het bestaan moeten voeren op
haar manier? En kan die anders zijn bij
volslagen onkunde, bij totaal gebrek aan
eenigen steun van zedelijke opvoeding? Ze
zal niets leeren dan dat ne, dat ze geld
moet verdienen om niet van honger te sterven.
Eerst zal ze de grof bewerkte, ruwhouten
portretlijstjes verkoopen en daarna.... haar
mooi, jong, lichaam. Niemand heeft haar iets
beters geleerd want ook zij, ze is een num
mer 22.
* *
Allo! allo! op zij menschen ga
dan toch achteruit jongens daar komt de
kleine duikelaar an! en terwijl de manke
kunstenmaker met heesche stem nogmaals
ruimte, daar! schreeuwt, neemt een bijna
tienjarige jongen in een verschoten
tricotpakje en een buisje vol groen geworden
pailletten, een aanloop en duikelt eenige malen
over de harde straatsteenen. Zijn zusje, een
jaartje jonger, volgt hem en duikelt zoo mo
gelijk nog beter en vlugger Ze loopen beiden
op de handen, buitelen om 't hardst vóór- en
achteruit, maken slag- over en staan op hun
hoofd dat 't een lust is om te zien.
Maar dat is ook alles wat zij kennen, wat
zij geleerd hebben van vader, die met de ge
deukte trompet rondgaat, omdat zooals hij
schor en ruw uitschreeuwt: ze 't allemaal
en alleenig doen om eerlijk an derlui kost
te komme en niet voor derlui plaisier of
divertissement!
De oude kunstenmaker kent zelf ook niets
anders, en heeft nooit iets beters geleerd,
Daarom komen hem nu die twee bloedjes zoo
goed te pas want ze verdienen voor vader
den kost en. .. de schnaps!
Sedert hij zijn been brak en een arm ont
wrichtte bij »Z'n grroote sprong over
zeuvetien stoelen" is hij, zoo als hij zelf zegt: niet meer
compabel voor zijn affaire en leerde hij _zijn
kinderen het vak. Neen! hij richtte ze af als
een paar honden, hij dresseerde ze als
redelooze dieren.
En zij? ze zullen op hun beurt groot wor
den, kinderen hebben misschien en ze ook
africhten om aan den kost te komen. Ze zul
len door 't leven duikelen en buitelen tot
dat ze hun nek breken, of het anderen laten
doen.
Arme kleine buitelaars ze hooren ook bij
de No's 22.
* *
Een achterkamer, heel hoog in een oud en
somber huis, een donker, kil, armoedig ver
trek, uitziende op een kleine binnenplaats
met rondom steile, kale pakhuismuren.
Moeder is uit schoonmaken, vader viel, reeds
twee jaren geleden, dood van een steiger,
waarop hij aan 't metselen was. Een
meisje zit, met haar zusje, een kind van an
derhalf' jaar, op haar schoot en houdt het zoet
door het op langzamen neuzigen toon iets
voor te neuriën. Ze is pas negen jaar, die
kleine meid, maar ze is handig en kalm; ze
weet het kind te sussen totdat het in slaap
valt en past tegelijk op haar zesjarig broertje,
dat op den grond, met een houten paard zon
der kop, zit te spelen. Hij kan niet
naar school omdat moeder verzuimde hem te
laten vaccineeren. Een koist brood ligt op
tafel, een kan water en melk staat ernaast;
daarmee zullen ze hun middagmaal moeten
doen, in afwachting of moeder misschien iets
van haar schoonmaakhuis meebrengt maar
't gebeurt niet alle dagen, want de vrouw
heeft maar vier maal in de week een huis.
Eindelijk slaapt de kleine, het meisje legt
haar zusje in de bedstede en neemt den jon
gen bij zich op schoot. Met z'n beiden be
kijken ze een boek, beduimeld en vies, vol
scheuren en vlekken, daarin leest zij lang
zaam en gebrekkig eenige woorden, die zij
niet begrijpt, hoezeer zij zich daaivoor ook
inspant.
Ze zou wel beter leeren en begrijpen, ze
zou 't zoo gaarne willen want ze is leergie
rig, die kleine meid en doet graag haar best,
maar zij kan niet meer naar school, want zij
moet op de kinderen passen; moeder vertrouwt
haar kroost wel aan een negenjarig meisje
maar niet aan de kinderbewaarplaats toe.
Weer een No. 22.
Een zee van licht straalt van den blauwen
zomerhemel af op de tallooze uitstallingen en
kraampjes met hun vergeelde of nog helder
witte linnen zonneschermen, 't Is marktdag
en woelig en warm op het groote plein, waar
kijkers en koopers zich dicht opeendringen.
Buitenmannen in zwarte pakken, waarvan
de broekspijpen te kort en de jaspanden te
lang zijn, staan onbeweeglijk stil, vastgeplant
op hun voeten, alsof ze wortel geschoten had
den in den grond. Ondanks de warmte, zijn
de meesten gearmd bevestigd aan vrouw of
vrijster, die bijna allijd een vierkanten rug, een
zwart zijden boezelaar en een gouden horlo
geketting op haar platten boezem heeft.
De.overige bezoekers zijn meest, werklieden,
die niet werken omdat het Maandag is.
Vóór ze naar het wijnhuis gaan om hun bij
zondere gevoelens te luchten, slenteren ze met
een pijp in hun mond, de handen op den rug,
over de markt, met behagelijke langzaamheid,
of. staan om een handkar met boeken en
liederen, zich verdiepend in de lezing van De
ledige stoel" of' van een meer moderne
treurzang, als Afscheidsgroet van den koluiaal
aan zijn beminde." Meer nog dan de werk
lieden zijn hun vrouwen vertegenwoordigd,
knap of' slordig gekleed, met of zonder kinde
ren op haar arm of aan haar rokken bengelend,
sommigen een kinderwagen voortduwend,
waarin gekochte koopwaren, als stoffers of
emmers, manufacturen en eetwaren, naast eu
op den baby zijn gestapeld. Zelfs dames ziet
men, die, naar den laatsten smaak gekleed,
grasduinen in doozen met bloemen en bor
duursel. Als men haar aanziet, schenken ze
een verachtelijken blik aan de koopwaren
omdat zij niet willlen laten merken, dat ook
zij koopsters zijn.
En tusschen al dat volk glijdt sluipend en
voorzichtig als een klein roofdier, een
tengere jongensgestalte. In de dichtste volte,
bij de meest bezochte uitstallingen, dringt hij
door, zonder dat men op hem let, zoo weinig
hinderlijk en luidruchtig is hij. Als rnen hem
aanziet, dan ziet hij u ook aan, met een open,
eerlijken oogopslag en een glimlach om den
mond, die iets innemends heeft. Maar die
oogopslag, die glimlach is een valstrik, die
uw blikken gevangen moet houden, opdat ze
niet zoeken zullen naar zijn handen, verborgen
achter den rug van den een of ander, bezig
hun slag te slaan. Plotseling is hij verdwenen
als _ een visch, die eensklaps duikt en weg
schiet, om verweg weer voor den dag te komen.
En in de omgeving der plaats, waar hij ge
staan heeft, mist iemand zijn beurs of
portemonnaie en bijna niemand verdenkt den
kleinen, tengeren jongen met zijn schranderen
glimlach en eerlijke oogen.
Maar vroeg of' laat zal een dag komen, dat
een snelle, krachtige hand de tengere pols
zal omvatten, bezig in den zak van een an
der. Dan wordt de lenige knaap met zijn
verstandige oogen, die alleen bij het kwade
is ter school geweest, als een zak'keroller van
de markt gevoerd, dan zal hij voor den rech
ter verschijnen, die hem verwijzen zal naar
het gezelschap van andere knapen, waarmee
hij niet zal mogen spreken en van wie hij
toch veel zal leeren, wat hem nog rijper zal
doen worden in de kennis van het slechte.
Zijn natuurlijke aanleg had hem voorbe
stemd tot iets beters, bij degelijk, verstandig
onderwijs, zou hij misschien tot die self'made
mannen behoord kunnen hebhen, wier aan
geboren schranderheid hen opvoert tot eer
en aanzien. Maar zijn omgeving, zijn ouders
misschien zelf', stuwden hem in een verkeerde
richting; inpiaats van nuttige kunde op
school, leerde hij stelen op de markt; hij be
spotte zijn buurjongens en lachte hen uit,
omdat ze naar school gingen; hij hoefde niet.
zijn dronken vader kon het niet schelen en
wie anders zou hem kunnen dwingen zijn
jeugdig boeven bestaan op te geven, dat een
gewoonte was geworden, even als iets anders.
En de koopvrouw, die op een dag zoo'n
kleinen boef, op heeterdaad betrapt, zier weg
brengen door een agent, weet niet welk een
ernstig verwijt ze der maatschappij toevoegt,
als ze gemoedelijk boos tot een koopster
zegt:
»'t Ts. God help me, een schande ; zoo'n
jongen moest op school zitten, inpiaats van
hier op de markt te luieren, zoo'n kind weet
eigenlijk maar half' wat ie doet.''
Ja. t is een schande voor ons land geen
schoolplicht te hebben, waar zoovele landen
reeds zijn voorgegaan.
JUSTUS VAN M.VUIUK.