De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 13 mei pagina 4

13 mei 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

l DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 881 mg natuurlijk onthouden moest worden, verscheen het bovendien nog slecht. JAC. v. LOOY. Een derde document in deze zaak is van den heer Van Deyssel afkomstig. Baarn, 8 Mei 1894. Mijnheer de Redacteur, In de gisteren, 7 Mei, verschenen aflevering van het tijdschrift De Nieuwe Gids komt een door mij geschreven opstel voor. Dit is tegen my'n wensen. Per aangeteekenden brief van 2 Mei 11. deelde ik den redakteur-sekretaris van dit tijdschrift mijn verlangen mede, dat dit, door een misver stand onder berusting van deze redaktie gekomen artikel, niet zou worden geplaatst. Was het wellicht reeds te laat om de plaatsing te voorkomen, dan doet het my toch leed dat de redakvie geen gelegenheid heeft gevonden, om met een enkel woord haren lezers mijn gevoelen omtrent de plaatsing van dit artikel kenbaar te maken. Overigens bevat dit opstel, waarvan ik geen drukproef ontving, zooveel ernstige, geheel de bedoeling des schrijvers vervalschende, druk fouten, dat ik, zoo als het daar ligt, het eigenlyk niet als door mij geschreven kan erkennen. Hoogachtend, Uw dw. dr., L. VAN DEYSSEL. In de Telegraaf van gisterenmorgen heeft de heer Versluys het volgende schrijven: Geachte Redactie, In een der briefjes van den heer Jac. van Looy, door hem gepubliceerd in uw Ochtendblad van 9 dezer, wordt meegedeeld, dat ik hem om copij voor den N. G. verzocht heb. Ik heb dit evenwel niet gedaan en ook aan niemand opgedragen, het uit myn naam te doen. De zorg voor de sa menstelling van den N. G. ligt trouwens geheel buiten my'n werkkring. Hoogachtend, Uw dw. dn. W. VERSLUYS. En het Dagblad De Amsterdammer meldt: «Het gerucht gaat, dat drie der oud-Redacteuren van den N. G., die nog altijd eigendomsrechten op dit tijdschrift hebben, het uit de handen der nieuwe Redactie zullen terugnemen." De exegese. In Amer'ka en Engeland wordt veel gesproken over een zeer klein werkje een pamflet, zeg gen velen getiteld: De gewijde kritiek. Het is een vrjj heftige aanval tegen de bijbeluitleg gers ; hier en daar humoristisch getint. De schrijver heet Hastings en vindt dat van alle wetenschappen de exegese wel de onzekerste, onsamenhangendste en in zich zelf tegenstrijdigste is; om dit te bewijzen komt hij met een won derlijke statistiek aan. Het is de lijst van de nietovereenkomende hypothesen welke sedert 1850 omtrent den oorsprong en de echtheid van de boe ken van het Oude en Nieuwe Testament zijn ver schenen, niet meegerekend die van leeken en onwetenschappelyke theologen. Voor Genefii zijn er 10 theorieën, voor Exodus 13, voor Leciticus 22, voor Numeri 8, voor Deuteronomium 17. Nu volgen Jozua met 10, Richteren met 7, Ruth met 4; de beide boeken van Samuel 20, Koningen 24, Kro nieken 17, Ezra 14, Nehemia 4, Either 6, De statisticus telt deze samen en vindt 113 voor de historische boeken; dit laatste cyfer heeft natuurlyk geen waarde, omdat men het door het cyfer der boeken zou moeten deelen. Job is 26 maal thuis gebracht, de Psalmen 16 maal, de Spreuken 24, de Prediker 21, het Hooglied 18 maal. Van het Oude Testament spant Jezaja de kroon met 27 hypothesen, Jeremia telt er 24, de Klaagliederen 10, Ezechiël 15, Daniël 22. De kleine profeten slaan wy gemakshalve over. Omtrent het Nieuwe Testament is gedeeltelijk meer vastheid; voor het evangelie van Marcus zyn maar 10, voor Lucas maar 9, voor Matthtus maar 7, voor Johannes maar 15 theorieën; voor de Handtlingen 12, maar voor de Brieven van Paulus 111, ook voor de overige brieven is de berekening zeer uiteenloopend. Voor den geheelen bybel zyn er 747 hypothesen; het is waar dat er 603 voor het meerendeel der geleerden reeds afgedaan hebben, en de 144 anderen, over zooveel boeken verdeeld, daar door te meer aan kracht winnen, maar men kan vooronderstellen dat er telkens nog eenige nieuwe by zullen komen. Het boek van den heer Hastings is voor een deel der Engelsche theologen, ook om den oneerbiedigen stijl, een groote ergernis. Rosegger en zjjn voorvaderen. Aan de Frankfurter wordt naar aanleiding van Roseggers smadelijke woorden omtrent Heine, door een lezer van de novelle Heidepeters Gabriel van Rosegger, het volgende geschreven: «Toevallig las ik de novelle en mijn oog viel op een plaats, die ik niet kan nalaten, u mee te deelen. De novelle heeft ten onderwerp den le vensloop van een jongen man. Gabriel, die in het gebergte uit geringen boerenstand geboren, door zijn poëtischen aauleg en met behulp van gelukkige omstandigheden, tot beschaving en welstand geraakt, en waarin Rosegger blijkbaar zich zelf schildert. De jonge man dicht »\Yaldlieder", verkrygt poëtenroem, de dochter van een rijk kooopman vat genegenheid voor hem op, zij worden man en vrouw, en bouwen zich als wo ning een landhuis in 't gebergte, van welks in richting het o. a. heet: «Het inwendige bood al het goede en schoone van een voornaam huis, van het marmeren bassin van de badkamer, tot de meesterwerken van de zaal der voorvaderen. De voorvaderlijke portretten van de dichter wa ren allen meesterstukken. Het waren Mozes en Homerus, Walter van de Vogelweide en Gessner, Goethe en Voss, en Stifter en Heine, en hoe ze allen heeten, die de dichter van heden zijn voor vaderen moet noemen, daar hij van hen afstamt, en bewust of onbewust op hun paden wandelt..." Dus hier verklaart Rosegger Heine voor een van zijn «voorvaderen", maar in de quaestie van het monument verloochent hij hem !" Voor Mad. de Sévignézal een monument worden opgericht te Vitréin Bretagne, Zij was wel te Parijs geboren, maar had te Vitréen kasteeltje, Les Rochers, en een aantal van haar brieven zijn van daar gedateerd. Aan het hoofd van het Comitéstaan Jules Simon en Gaston Boissier, beiden leden der Comédie Francaise. In een »0pen brief over Mullatuli aan den Weleerw. Heer G. Jonckbloet, R. C. priester en pastoor te Batavia", te Tholen bij J. M. C. Pot verschenen, doet »Laurica" in Multatuliaanschen stijl een protest hooren tegen de beschouwingen in het boek van den heer Jonckbloet over Multatuli vervat. Grepen uit het dierenleven door F. J. VAN UILDRIKS. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink. De schrijfster zegt in haar voorrede: »Een twintigtal Engelsche gravures, door de Whympers naar teekeningen van den bekenden Joseph Wolf vervaardigd, deden den lust tot het samenstellen der bijschriften ontstaan, die, waar zij rustig beschrijvend of kalm redeneerend schil deren, mogelijk slechts ten deele recht doen weer varen aan de dramatische kracht der in beeld gebrachte momenten uit het leven der dieren. Moge echter door woord en beeld te zamen be langstelling worden gewekt voor die medebewo ners onzer planeet, wier leven slechts zelden in het onze ingrijpt, maar die toch door velen onzer natuurgenooten nog steeds in den verdedigingskrijg moeten worden afgeweerd." Wij voegen er de vraag bij : Zou dit boek niet uitstekend geschikt zijn als lees-en leerboek voor H B. school en de hoogere klassen der lagere school. Alleen de prijs zou hiertegen misschien een bezwaar kunnen maken. Bij denzelfden uitgever verscheen een tweede, goedkoope druk van Mynheer Daniël en andere vei halen door den overleden auteur J. H. Hooyer en Uit oud en nieuw Oost-Indiëdoor S Kalff, een boekje mst boeiend geschreven schetsen, waaronder wij noemen: »Een Indische veldtocht in het jaar 1706", »Een Oud-Indisch tooneelspel" enz. In der Geisterstunde und andere Spukgeschichten, door PAUL HEYSE. Een boek, in een bruin bandje met goud, dat »zijn weg wel vinden zal" naar de salontafels en harten der lezers. Zulke dingen willen door heel veel menschen gelezen worden, daar valt niets aan te doen; een aanbeveling kon dat misschien bevorderen, maar een «ongunstige kritiek" kan dat zeker niet ver hinderen. Hier zijn min of meer »Schauderhafte", maar in elk geval gevoelige verhaaltjes, op een slappe manier verteld door een schrijver, die al sedert lang drommels op de hoogte is, wat zijn publiek wil en wat niet. Het is niet onaardig, 't geeft soms een beetje spanning en ten laatste wordt 't wat week, met een al te zoeten smaak op de tong, of men te veel fondants gegeten had. «Die Liebe" en nog eens »die Lie-iebe!" ja, en »Treue" en «Liebesweh".. .. Men wordt schier wee van dat »Liebesweh!".... Och ja, maar er komt zooveel uit in Duitschland, dat nog veel en veel naarder is.... Wy kunnen dit werkje met gerustheid in aller handen geven. HiiiiiiMuiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiniiiiiiiiimiii HETSJES De Gladde. Twintig jaar geleden was ik een der komedianten van een ontbonden gezelschap, dat in het Westen van Engeland een ongelukkige roudreis had be leefd. Wij hadden twee avonden in Romsey ge speeld, en de recettes beliepen een kleine vijftig gulden. Varney, onze directeur, belegde een ver gadering in het hotel, na de voorstelling. //Op mijn woord, het spijt me", zeide hij, maar het moet. Dames en heeren, wij moeten scheiden. Het leidt tot niets op die manier door te gaan. Er is juist 9 gulden om in negenen te deelen". Den volgenden morgen ontwaakte ik met de niet zeer geruststellende gedachte dat mijn per soonlijk vermogen ongeveer IS stuivers bedroeg behalve nog een pakje tooaeelbenoodigheden, zoo wat een twaalf gulden waard bij een oud-kleerenkooper. Twaalf stuivers gingen er af voor mijn bed, en met een verbazenden honger en zes stui vers in mijn zak, ging ik er op af, om den tegen spoed het hoofd te bieden, zoo kalm als een ge boren Zigeuner. Ik besloot naar Londen te loopen in twee dagen, en desnoods op weg voor mijn brood te zingen. Bij achten was ik op den weg naar Wiucester en 's avonds had ik voor zes gulden mijn eigendom verpand. In de herberg waar ik overnachtte, leende ik een oude landkaart, en zag dat mijn weg liep door Basiugstoke, Hartford Bridge, Bagshot, Staines en Houuslow. Iu twee en een halven dag kon ik dus Londen bereiken zonder al te groote moeilijkheden, en daar het Augustus was, en liet weer prachtig, beschouwde ik de reis meer als een aardige vaeantie dan als een straf. De straten der slaperige stad waren nog stil toen ik de herberg verliet in den koelen morgen, die echter warmte voorspelde. De eerste persoon die ik tegenkwam in de straat die langs de ge vangenis loopt was een magere, gespierde man, met kort afgeknipt haar, listige oogen, een laag voorhoofd, en een blauwe hals en kin, die op het midden van den weg liep te slungelen met zijn handen in zijn zakken. //Goeden morgen, mijnheer", zei hij, en kwam waggelend naar mij toe. Ik beantwoordde zijn groet zeer kort, en nu veranderde hij zijn gang naar den mijnen. //Naar Basingstoke ?' To" //ja . //Dan wandelen we samen op", zei hij verheugd. Nu had ik geen lust om samen op te wande len met dezen ontslagen gevangene, en ik ver zeker mijn lezers dat zijn persoonlijkheid op het eerste gezicht, en bij nader kennismaking mij be paald afstootte. Maar hoe kon ik hem ont snappen? Hij wilde mij met geweld vergezellen. Als ik slechts even had laten merken dat ik liever alleen had gewandeld, dan zou hij mij gevolgd hebben, al was het maar om mij te plagen, zoo zag hij er uit. Ik vond het geraden, maar gewillig te lijken. ,.Hoe ver gaat ge?" vroeg ik. //Ik? mijn hemel, mijnheer, als u 't me vraagt, dan moet ik zeggen dat ik het niet weet; dat is nog al glad. Misschien krijg ik een karreweitje om te helpen oogsten, misschien niet. Het is niet erg in mijn vak. Ik ben een Londenaar. Als een daglooner er lust in heeft om voor een paar stuivers per dag zich in 't zweet te werken, dan zal ik hem het karreweitje niet afnemen. Wel, ik zie kans op een half dozijn manieren meer te krijgen. En dan, het is er zoo mee gesteld : ik ben er niet op geprepareerd. Ze voeren je niet dik in het hotel waar ik uu van daan kom. Ik denk dat ik wel een pond of aclit ben afgevallen in die twee maanden dat, ik daar heb gelogeerd." Ik sprak de hoop uit dat een royaler levens wijze dit verlies van spierweefsel weer zou doen herstellen. //Wel, ik durf wel te zeggen dat we gauw iets beters zullen krijgen, met meer voedsel erin, dan in de keuken van Hare Majesteit. Heere. wat, zou ik niet willen geven voor een portie lever en zuur EQ een pijp tabak zou me ook geen kwaad doen. Je hebt misschien geen tabak bij je ?" Ik zei dat ik nooit rookte. Dat doet er ook niet toe," zei hij. //Ik kan zooveel krijgen als ik wil, voor dat wij aan Ba singstoke zijn. Ik heb al wel meer langs den weg geloopen." Toen hij vertrouwelijker werd, vertelde hij mij, dat hij bekend was onder den naam van de gladde" en dat hij gezeten" had voor het gappen" van een horloge op de Stockbridge-wedrennen. Na een paar uur liet hij het mijnheer" weg en noemde mij kameraad." Hoezeer ik ook protesteerde tegen de familiariteit van den kerel, was ik gedwongen het te verdragen, want ik kon geen middelen be denken, om van zijn hatelijk gezelschap af te komen. Wat zijn bijvoegelijke naamwoorden en zijn uitroepen betrof, dit moet aan de verbeelding worden overgelaten; zij waren ergerlijk. Als wij een man tegen kwamen, die een pijp rookte, vroeg hij om een paar blaadjes". Weinigen weigerden het en voor den avond had hij op zijn minst een kwart pond geschooid." Hij liep net gekleede menschen na en zanikte zoolang om een centje als 't je blieft voor nachtverblijf" tot ze toegaven. Toen een jonge boer hem aanraadde, liever te gaan werken, riep hij hem allerlei scheldwoorden achterna. Ten laatste, tot mijn verademing, werd Basingstroke voor ons zichtbaar. Ik had meer dan genoeg van den gladde." Er hing een waas van onfrischheid om hem heen, en hij vergiftigde de zuivere atmospheer met een walgelijke lucht van achterbuurten. Ik had willen peinzen en aan de natuur denken om mijn zinnen te vergasten aan de heerlijkheden van den zomer; en in plaats hiervan, moest ik mij aangenaam maken aan een vloekenden gevangenisvogel. Hij zei, dat hij een slaapstee wist, waar je bedden kon krijgen voor een stuiver, maar ik weigerde beleefd hem te ver gezellen. Misschien schaam je je er voor om met mij samen gezien t,e worden, nu wij in een stad zijn," zei hij op een hatelijken toon. , Als je centen genoeg hebt, om een bed voor zestig centen te nemen, dan kun je mij ook wel op een tracteeren, in die gelegenheid waar ik van spreek." Ik nam een skpence uit mijn bescheiden beurs en gaf het hem, hij spuwde er op en bedankte mij, toen ik mij omdraaide. Eindelijk was ik dan het vieze wezen kwijt. De lucht scheen opeens zuiverder te worden. Ik vond een gemakkelijk nachtkwartier in een herberg en sliep den droomloozen slaap van den vermoeide. Ik was den volgenden morgen bij ne genen weer op weg, en behalve het ongemak van een pijnlijken hiel was ik gelukkig. De morgen was kalm en warm. De akkers waren als verguld door het rijpe koren, de tuinen der woningen vroolijk met bloemen, de boomgaarden vol rijpe vruchten. Maar boven alles : ik was be vrijd vau den afschuwelijken //gladde". Ik dacht aan hem, hoe hij zou liggen te snurken in een vuil bed in een slaaphuis, met zijn blauwen neus rustend op den rand van de deken, en ik lachte luid hij de voorstelling. Helaas, mijn gemoedsrust was kort. Ongeveer een mijl buiten de stad zag ik den //gladde", zittende op een hek en rookende uit een nieuwe aarden pijp. Hallo, kameraad, ik ben je vanmorgen voor geweest. Ik dacht juist of ik je ook tegen 't lijf zou loopen vandaag." Het hart zonk mij in de schoenen en met groote onbeleefdheid wenschte ik hem goeden morgen en wandelde verder. Je hebt een drommelsche haast vanmorgen," mompelde hij, sprong van het hek en ging naast mij loopen. //Ik verwed er een spatje om, dat je den heeleu dag dien stap niet volhoudt, liet zal een verduiveld warme dag worden, als je mijn meerling vraagt, l'hah! iemand zou denken dat je naar den trein moest. Waar is dat goed voor, om je dood te loopen. Houd je gemak. Londen loopt niet weg." //Ik moet morgenmiddag in stad zijn," zeide ik, mijn pas versnellend. Nu, als jij van de partij bent, ik ook." Het hielp niet of ik probeerde den man moe te loopen ; hij had langer beenen en was sterker dan ik. Nadat ik drie mijlen geloopen had, was ik ver plicht wat minder hard te gaan loopen. Ik vind dat je nu langzamer begint te gaan," grinnikte de gladde, en droogde zijn voorhoofd af. //Ik beu benieuwd hoc lang het duurt, eer dat we aan de eerste kroeg komen. Ik stik van het stof." ]\a een uur was mijn keel uitgedroogd en ikzelf doodop van de vreeselijke hitte. De koele gelag kamer van de herberg aan den kant zag er ver lokkend uit. Wij gingen naar binnen n ik bestelde een glas bier. De gladde" greep het en dronk netjes op mijn gezondheid. Drink het leeg," zeide ik, daar ik niet na hem er uit wilde drinken, en ik bestelde nog een glas. Terwijl wij zaten te rusten, kwamen er twee landloopers binnen en toen een paar maaiers met roode gezichten en bruine armen. Het hoekje, waar ik zat, was koel, en het bier had mij slaperig ge maakt. Spoedig viel ik in slaap, gesust door het gebrom der stemmen. Ik geloof dat ik een uur heb geslapen. Toen ik wakker werd, was de gladde" schijnbaar in een diepen slaap. Ik stond op en liep op mijn teenen naar de deur. Dit is nu een kansje," dacht ik en ik besloot weg te loopen. Toen ik mijn jas dichtknoopte en mij tot de vlucht voorbereidde, kwam de gladde" de kamer uitschuiven, terwijl hij zijn oogen uitwreef. //Hoe lang heb ik geslapen?" zei hij. Ik weet het niet, misschien een uur." Het is nu niet meer zoo smoorheet," zeide hij, we zullen maar verder gaan, kameraad. Dat bier heeft mij goed ;edaan." Nadat wij een paar mijlen gewandeld hadden, voelde ik dat ik honger kreeg. Wij gingen een dorp door, en eenige flinke saucijsebroodjes, in een bakkerswinkel, zagen er verlokkend uit. In mijn zak naar een stuiver zoekend voelde ik dat al mijn geld weg was. Mijn eerste ingeving was den gladde te beschuldigen van mij te hebben be stolen terwijl ik sliep, maar ik bedacht mij dat het beter was het feit slechts te noemen, dat iemand drie gulden uit mijn broekzak had gestolen. Wel, drommels," riep de gladde" op een toon van sympathie. De duivel hale mij, als het die twee boeven niet waren, die binnen kwamen om dat glas bier te halen. Stellig hebben zij gewacht totdat wij vast in slaap waren om hun voordeel met ons te doen." Natuurlijk was er wel eenige waarschijnlijkheid in deze lezing van het geval, maar toch verdacht ik den gladde." Er bestond weinig twijfel dat hij slaap had voorgewend toen ik ontwaakte. ,,Het is wel hard," zeide ik. //Ik heb nu geen cent meer! Hoe zal ik vannacht een bed krijgen." Als ik in jou plaats was, zou ik wat op mijn schooi gaan," meende de gladde." Ik weet, niet wat je bedoelt," antwoordde ik, maar als het bedelen is, dan verhonger ik liever." »Dan ben je nog grooter gek," zei hij minach tend. Het land is je kost en inwoning schuldig, is het niet?" Ik weet niet," antwoordde ik. Wij wandelden in stilte een mijl voort, steeds in de gloeiende middagzon. Plotseling hield de gladde" stil en zei dat hij mocht doodvallen als hij nog een stap zou wandelen, voordat het koe ler was. Als er hier een rivier in de buurt was zou ik gaan zwemmen," zei hij. Daar ginds is een groote vijver," merkte ik op en wees naar een kleine dennengroep aan onze rechterhand. Ja, daar is het!" zei de -/gladde." Ziet het water er niet koel uit. Drommels, ik ga er in, hoor, kameraad. Let dan even op mijn plunje, als je wilt." Ik beloofde het te doen. Ik besloot ook zijn zakken na te zoeken, terwijl hij zwom. In twee minuten stond hij klaar om te duiken. Hij was een goed zwemmer en hij kwam midden in der. vijver weer boven. Daar spartelde hij en schopte het water tot schuim. Terwijl hij zich zoo ver maakte, voelde ik in zijn broekzakken en vond een oud mes en een stuiver. Toen doorzocht ik het vest en wilde juist de jas beproeven, toen ik hem met llinke slagen door het water aan zag komen. Ik greep de jas, vluchtte door de struiken, en voelde in de zakken, terwijl ik liep. Tot mijn vreugde, vond ik de drie gulden in den borstzak. De gladde" liep mij woest na. De broek hing over mijn arm. Een duivel van wraakzucht en lust tot kwaaddoen was in mij geva, en. toen ik naar den naakten schurk keek, die de braamstruiken vervloekte die tegen zijn beenen schrami'e^, en gilde om mij te laten stilstaan. Ik rende zoo hard ik kon, sprong over een heg, en kwam in een braakveld, dicht bezet met lijce distels en brandnetels. Watzullen ze in zijn voeten prikken", dacht ik toen ik weer op den weg kwam, buiten adem van het hollen, en grinnekeud. Arme gladde!" Nog zie ik hem springen en galoppeeren door liet distelveld, met zijn vuisten gebald, en roepend dat hij mij wel krijgen zou. Schuddend van het lachen, slingi r je ik zijn broek in de telegraafdraden; en toen riep ik hem goeden dag en holde verder. Op een heuvel, een kwartmijl verder, stond ik stil om op adem te komen, en den gladd ;" te zien die zijn noodigste klcedingstuk weer terug zocht. Ik zag de broek fladderen in den wind, en een naakte guur halverw ge in een pas geteerden telegraaf paal, en onderaan een dikke veldwachter,, die stond te wachten tot de ongelukkige ,gladde" beneden kwam. mtntiiiiiiiiiiiitimiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiimiiiiiiiiiii iiiniiiiiiiiiiini 'nadzon 'ban. OTMMIIIIIIIIlmlJIIIIIIIIIIIMIimlIIIHIIIIIIIIHIIIIIIIIIHIMIIIIHIIIIIIIHItllllllMI Aan de lledactie van het weekblad De Amsterdammer. Zelfs al wilde ik dat, zou het mij niet wel mogelijk zijn de aanmerkingen, die de heer C. F. van der Horst in zijn critiek over mijn vertaling van Les Fourchambault maakte (zie het weekblad van '29 April), te wederleggen. Die vertaling toch berustte sedert meer dan een jaar bij tiet Ned. Tooneel, een afschrift er van had ik niet be houden en ik heb ze derhalve niet meer in het hoofd. De heer Ising noodigde mij uit een der repetities bij te wonen; de artisten ondervonden namelijk moeilijkheden bij het instudeeren, daar hun nog veel van de vroegere vertaling van den heer Rössing in de ooren was blijven hangen, en dat leidde nu en dan tot verwarring. Ik had echter geen tijd naar Amsterdam te gaan en moest dus alles overlaten.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl