Historisch Archief 1877-1940
se ,/
i'
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 884
Odilon Redon.
(Geschreven voor den catalogus der tentoonstelling
van een aantal zijner werken in de Haagsche
Kunstkring, geopend 30 Mei 1894.)
»0ok een dwaas kan in zijn hoofd krijgen bizarre
dingen te maken, meenende dusdoende
oorspronkelyk te zijn. Maar het werk van Redon zelf
bewjjst, dat die wereld van vizioenen zijn wereld is.
En omdat hij . de schimmen uit zijn rijk vorm
heeft weten te geven is hij kunstenaar."
Het bovenstaande, wat ik zeven jaar geleden,
in een uitvoeriger beschouwing over Redon schreef,
schynt mij nog thans nu zijn werk, ook bij ons,
veel algemeener dan toen wordt erkend, van be
lang voorop te stellen.
Het is niet omdat hij ons wonderbaarlijkheden
voordraagt, dat Redons werk van zoo bizondere
waarde blijft, het is omdat hij ons deze voordraagt,
met die ongerepte onschuld die, niet grijpend maar
tastend,door het hulsel van het positieve heendringt
tot dieper geheimenis. Redon bedient zich van een
gedurfd'heid van effekten, van een barok van in
kleeding, als b\j anderen slechts tot uit elkaar
vallende rethoriek zouden voeren, maar die bij
hem in het onmiskenbare accent van het ten
eenemale trouwhartige blijven, zoodat hij ten slotte
ons toch veel minder verbaast dan wel innig ont
roert. Ik zie geen gemaaktheid in al dit werk,
geen overmoed, en geen virtuositeit, maar het
hoog-ernstig naderen tot het intiem gewilde, het
schier met vroomheid dienen van wat hij zich
geopenbaard voelt.
De zyne is voorzeker geestelijke kunst, maar
zij is uit dat leven wat buiten het architekturale
in het geestesbestaan valt. Los van bijna elke
gekende formule van uitdrukking, wil hij datgene
verbeelden wat daar buiten alle te formuleeren
voelen al droevigs opruischt uit den
ondergrondschen golfslag van het bestaan. Angst en onze
kerheid zijn de wachters aan de poort waardoor
tredend hij, over den drempel der vertwijfeling
heen, ons binnenvoert in een sfeer, waar gelaten
schimmen huiverig schuivend komen en verdwij
nen, waar genepen lippen veelbeteekenend droef
zich plooien onder gebroken oogen, waar in een
onmetelijk vreugdenledig de larven van het
oneindige leed rondwaren. Wij plegen zooiets de
sfeer der fantazie te noemen. Doch blijft de be
naming niet willekeurig, en is niet voor elk wiens
leven een ander is dan dat van de vijf geregis
treerde zinnen alleen, dit alles openbaring van
ware werkelijkheid, is dit niet uit een wereld
van aandoeningen welke, al verbinden wij ze niet
aan het kenbare, wij evenzeer als die van anderen
aard altoos kunnen ondergaan, waar wij ook
treden ?
Men heeft Redon den eenigen monstercréateur
van dezen ty'd genoemd, doch naar mijn besef
heeft zijn geest die zacht is en peinzend, inder
daad geen monsters geschapen. Monsters zijn ver
schrikkingen uit koppelen van onderling vreemd
soortige vormen geboren, maar bij Redon is het
ongelijkslachtige, althans in later rijper werk,
geen bestanddeel van de wezenlijke uitdrukking.
Al is de vinding van dezen zonderling nóg zoo
wrang, nooit heeft hij anders dan werking van
dieper expressie beoogd.
Het zijn niet zoozeer monsters die hij ons
zien laat dan wel spoken. Monsters doen ont
stellen, zij geven geen ontroering als Redons
droomgezichten, die met een vlijm door het on
bewuste heen, het sluimerende wakkerroepen van
ons wonderlijk binnenduister. Monsters hebben
een wreed apparaat, een booze mom, zij doen
een schepping vreezen van een gruwelijk
orga^ nisme aan het onze vreemd, maar spoken zijn
het heimelijk in ons woelende, dat tot schim naar
buiten is getreden, en ons nu aangrijpt als zoo
gemeenzaam, zoo dichtbij, en dat niet behoeft te
spreken om ons te ontroeren. Niet monsters zijn
in zich zelfverloren; zij spreken gansch naar buiten
en zijn vervaail\jk door spouwen en dreigen en
zieden.
Bij Redon zwijgt alles. Het is of wij door een
wónder-vermogende lens tot in het bestaan zien
van een andere planeet, waar wij als heel nabij,
dicht ons verwante schepselen zien leven, terwijl
de geluiden ongenaakbaar ver zich verliezen voor
ons oor.
Spoken zwijgen, dat maakt hen zoo imposant.
Die spookschepselen, half in embryo terugge
zonken, half tot ruïne, verkwijnd, die afgevreten
verschijningen van wrakke narren en verpapte
heksenmeesters en verwezen magiërs, goochelend
met de smart van hun eigen half verteerde aan
gezicht, die knekelhuisdemonen van vaak zoo
klagelijke vogelverschrikkersmakelij, die zinkende
drenkelingen, die heiligen en heroën en prieste
ressen, die dolende menschenhoofden met veeg
verwrongen apathieke somnambule-trekken, die
chaos-wezens woelend in stadion van hun' smar
telijk wordingsproces, die passieve personificaties
van gemartelde majesteit het zijn geluidlooze
afgetrokkenheden van deernis, weedom en pijn.
Die teekeningen waar elke lijn een schrijn van
zuchten, waar iedere schaduw een verborgenheid
schijnt van wee, wekken voor onze brandend ge
boeide oogen een bleek trillende fatamorgana van
kommer en angst, van zielekoorts, zelfverwijt,
vertwijfeling en mysterie.
Al mysterie is het bestaan dier nobele schim
men, waarmee deze door fatale somberheid ge
kwelde peinzer verkeert. Zij roepen ons
fosforizeerende herinneringen op aan een ver vergane
jeugd, heugenissen die over de grenzen van dit
leven henen, reiken tot in een vaag opdoemend
voorbestaan. Zij spreken in geheimzinnig stille
uitdrukking tot het sprakelooze ultra-violet van
onzen armen geest. Zij doelen op de namelooze
macht die achter den reëelen schijn van
menschen en dingen hun zijn beheerscht in ontluiken
en verdelging, die gestalten doet geboren worden,
elkaar verdringen of zich doet oplossen, dat
weder nieuwe schijngestalten te voorschijn doemen
uit die wisseling van duister en licht, uit die
eeuwige fuzie van drijvende elementen, uit die
lijdelijke Walpurgisnacht van de nimmer te door
gronden wereldziel.
2i Mei '94- JA.\ VETH.
L
S T en LETTEEN
Buitenlandsche Bibliographie.
Muurice JBigeon. Les ll'ecoltéx Sccindinaves. Een
boek over boeken, minder boeiend door wat het
geeft dan door wat het belooft een belofte van
veel toekomstig leesgenot, een uitzicht geopend
op een massa mooie boeken die er nog te lezen
zijn. Het is mogelijk, dat men er nooit toe komt
een van die boeken te lezen; het is ook denk
baar dat de boeken volstrekt niet zouden opleveren
wat men er van verwacht. Maar dat neemt niet
weg, dat de verwachting zelf genoegelijk is; en
wanneer men bij het lezen van boeken, zooals bij
kinderpartijtjes, een vóórpret, een pret en een
napret onderscheiden mag, dan wordt de vóórpret
er niet m<nder om, ook al blijkt later de pret
achterwege te blijven.
Er is in de laatste tien of twintig jaren in de
Skandinavischc landen heel wat omgegaan, waarvan
wij hier maar zeer nevelachtige en verwarde
voorste'lingen hebben. Ibsen is natuurlijk veel gele
zen, en wat men omtrent Ibsen's persoon en
geschiedenis verder zou wensehen te weten, daar
over hebben wij waarschijnlijk wel zoowat alle
inlichtingen gekregen, die iemand ter wereld er
over geven kan dat is weinig genoeg Ook
Georges Brandes is nu vrij wel bekend, bekend
althans voor zoo ver hij ons buitenlanders direct
aangaat, als de criticus van een verwonderlijk
vermogen tot veelzijdige, zij het ook niet altijd
even diepgaande appreciatie, die staat midden in
de Europeesche literatuur van deze eeuw om er
naar alle kanten met volle handen uit te grijpen.
Maar met uitzondering van deze twee, en mis
schien ook van Björnsou, hebben wij van
Skandinavische schrijvers hier maar te hooi en te gras
een en ander gelezen en gehoord. Er zijn nu en
dan in leesgezelschappen vertalingen van Noorsche
en Zweedsche romans opgedoken, maar ik heb een
vermoeden, dat meer dan n mooie roman door
ik weet niet welke vergissing nooit buiten den
kring van dit gewillige, alleslezende publiek is
doorgedrongen. Dat ligt zeker voor een deel aan
de vertalingen De dames die zich een tijd lang
met groote vlijt met dit vertaalwerk hebben bezig
gehouden, en die zich vermoedelijk veilig waanden
ia haar vermeend monopolie van Skandinavische
taalkennis, zijn toch sommigen van haar nu
en dan betrapt op zeer lichtvaardige vrijheden;
en wanneer recensenten die dames hebben geprezen
en aangemoedigd, dan bewijst dit alleen, dat aan
het gangbare ideaal van een goede verta.ing wordt
voldaan door de nederige verdiensten van behoorlijk
rondloopende zinnen en van een afwezigheid van
grove grammatische fouten.
De révoltes ', die in dit boekje behandeld worden,
zijn: Georg Brandes, Jonas Lie, Edvard Grieg,
Stephan Sinding, Björustjerne Bjórnson, August
Strindberg, Herman Bang, Arne Garborg, Hearik
Ibsen. In het hoofdstuk over Striudberg worden
interessante dingen meegedeeld omtrent een bewe
ging onder de Zweedsche vrouwen in den geest
van Björnson's Handschoen" een beweging die
interessant blijft, ook wanneer zij van eenigszius
kleinere proporties mocht wezen dan zij hier wordt
voorgesteld. Maurice Bigeon vindt in de alles
doordringende vischlueht in Noorsche zeeplaatsen
een symbole sensible" van de force virile" der
bevolkirfg. Hij heeft blijkbaar aan kleine gegevens
genoeg om tot groote conclusies te komen.
Li/ra Germtiuo-Latina, van Ernst Eckstein. De Ro
meinen, dat zeer oude valk, grooter dan hetwelk wij
weten, dat er geen geweest is in de oudheid noch
in den nieuwen tijd, hadden toch bij al hun groot
heid n gebrek. Ze konden niet rijmen. Hun
poëzie was altijd rijmlooze poëzie en dat is, zooals
ieder gewis begrijpt, een groot gebrek, want wat
ware b.v. vader Cats zonder het rijm ! Maar toch...
al bleef deze zaligheid hun nog onthouden en was
Witsen Geijsbeek nog ongeboren... toch ging de
beschaving heel langzaam in die richting en zeker
zouden de Romeinen, zoo de volksverhuizing niet
te ontijdiger ure hen was komen verrassen, ge
indigd zijn met.. . rijmen.
Dit is een troostrijke gedachte. liet is een
balsem voor t gemoed van al degenen die de klas
sieke beschaving lief hebben, (b.v.
gymnasiumdocenten en hun leerlingen, de gymnasiasten) dat
in de poëtische cultuur van dat oude volk (de
Romeinen, bedoel ik) reeds de kiemen aanwezig
waren van hetgeen de verzen der moderne vol
ken zoo ... zoo . . . aardig maakt en zangerig,
juist! zangerig, en dat als er maar tijd van leven
was geweest, een moderne Horatius 'laceus zon
der twijfel ten laatste aninnj op irnterloo had laten
rij men.
Eulin! 't is troostrijk... maar toch niet voldoende.
Want wie zou b.v. niet gaarne het \\ieu
Nefrlandsch Bloed" eens in 't Latijn hooren en clan
vooral in gerijmd Latijn!
De leemte, waarop wij ons hier veroorloofden te
wijzen, nl. het gebrek aan behoorlijk gi-rijmdu
Latijnsche poëzie, deed zich in Duitschkml nog
scherper gevoelen dun ten onzent. De gymnasiasten
ald«ar, schreeuwden letterlijk om rijm-Latiju. De
i.oestand werd schier onhoudbaar.
Welnu, liet is ons een waar genoegen te kunnen
meedeeleu, dat thans tenminste gedeeltelijk aan de
behoefte is tegemoet gekomen, in den eersten nood
is voorzien. Een van Duitschlauds grootste schrij
vers, Ernst Eckstein, auteur van Pia di Tolomeï,"
Die Claudier" en andere antieke romans op mo
dernen grondslag, heeft, na eenige aarzeling, de
hand aan de ploeg geslagen, om voorloopig althans
een Auswahl der berühmtesten Deutscbeu Ge
dichte" in het Latijn te vertalen, liet is nog
slechts een klein bundeltje, doch het lijdt geen
twijfel of weldra zullen al de Latijnsche vertalingen
die het bevat, in den volksmond zijn overgegaan,
op deze wijze tot Veredeling van den
Volkszangzeer bijdragende.
Als lleiue dit eens had mogen beleven!
Ziehier, als proefje, juist een zijner meest bekende
en geliefde verzen. Gedachte en vooral klank van
liet oorspronkelijke is op waarlijk tredende wijze
weergegeven:
T ersio Lutina.
Du bist wie eine Blume Es iloris iustar Suavis
So huid mul scliüu luid rein; El pia et eandida;
Jeh. schau dieb an, und AVebmut linbuiturConh'mplauti
Schli-ieht niir ins HCÏB liiucin. 51Ï<MI' tristitia.
M ir iM, als ob icli die llaude
Aiil's llaiipt dir legen scillt,
Jietcnd das/ (iutt dicli rrlialle
Su rein, und seliou nnd huid.
Imponere til>i velim
l lam- manuin treniniam,
Piecaus ulDi:iis te servet
Et piuiii et eandidam.
Nietwaar? mooi!... heel mooi!... r.is i/a,)ilaitii,
tui en Hui, It.'Hi, re/, iltiui Dat klinkt teer, innig
en weemoedig tegelijk; vooral dat scrtct doet hier
goed, terwijl jiin ingelijks veel mooier is dan liold.
Nog een tweede proefje, nu van Gocthc:
TJeber allen Gipl'elu
Ist Kuli
In allen \'\ ipl'eln
Sj)iilT.st du
Knuni einen llaucli;
7 tf/.svü1,/tf.i/ifi.
Per enJiuiua sallus
Est pax
Sommis que altus.
En, solis fax
Exsiiiieta jnmdiii!
Die Vöglein Srhwcigen imWalde Aviculae silent sub alis.
ffavte nnr, balde Rrevi, mnrtalis,
Kubest du aueli. Uormies et tu.
Die Latijnsche vertaling werpt, als 't ware, een
geheel nieuw licht op 't lied. Dat ,,pax" en,, fax"
geeft duidelijk aan dat er kikkers in de buurt zijn,
hetgeen in 't oorspronkelijke niet uitkomt. Verder
wordt het stille, bijna onhoorbare suizen in het
uachtloof prachtig weergegeven Aoore.rstiiictajt/nic/iu.
Dat is verrukkelijk melodieus . . . Het is hier
tevens de plaats om er op te wijzen dat het
Waudrers Nachtlied in zijn Latijnsehen vorm ook
zeer goed bruikbaar is als Studeutenlied, te zingen
b.v. na een kroegjool. Men zou dan eenige wijzi
gingen moeten aanbrengen, b.v. voor Aviculae
sileiit sul) alis zetten : Acuiiculi silent iu jmrlalix
(de avonkels liggen tot in de portalen) . . . Doch
dat is maar zoo een idee.
Tot besluit nog deze regelen naar het Engelsch,
vooral om de klank merkwaardig:
Thosc Evening Mis! those Evcuing Mis! How
many a tale their music Mis! Of Youth, and home,
and that Sweet time, Wheii last I heard their
süothing cliime.
Dit wordt in 't Latijn, berijmd Latijn :
O pia vox r/ialroiiit'tuiii f
Mi fugam narras temporum,
Parentcs, iares, patriam,
Decessus horam ultimam!
Mooi woord rlialcouiiitam! Het is doodjammer,
dat de Romeinen niet tot het rijm zijn kunnen
komen!
De eerste regels van het derde couplet:
And so 'twill be wlien I am gom',
That tuiteftd peul icill s/ill r'ui// oit . ..
Vertaling:
Et mïhaec in stat brevi ,vo/'.«,
Et me communis cogct moïs . , .
Soïs, nioi-x . . . Het is zeer te hopen dat deze
Lyra" op al onze gymnasia wordt ingevoerd.
De klassieke ontwikkeling kan er slechts bij winnen.
R. A. II. en E. C. Jr.
Brieven van Octf.ve Feuillet.
De Figaro deelt eenige brieven mede, in ISG'2
door Octave Feuillet aan zijne vrouw geschreven.
De auteur van Monsieur de Cnmors stond, zooals
men weet, in hooge gunst bij Napoleon III en
keizerin Eugénie. Hij behoorde tot den intiemen
kring van het keizerlijk paar. De brieven, door
Figaro gepubliceerd, schilderen het leven aan het
keizerlijk hof, zooals de dichter hot bij zijn ver
blijf in de Tuilerieën en te Fontainebleau mee
maakte.
Ofschoon de Temps er mee spot, en de bij
zonderheden kinderachtig vindt, zijn de brieven
amusant en gezellig; voor mevrouw Octave Feuillet
bestemd, bedoelden ze niet, de poëzie of roman
tiek van de boeken te geven, maar huiselijk ge
babbel en bijzonderheden, die hij gaarne later
zou weervinden.
»De bloedige nevelwolken der geschiedenis",
schrijft een Duitsch blad,»dr , ven voor een
oogenblik uiteen en men ziet eene hof-idylle vol
vroolijke bekoorlijkheid". Misschien hangt de bijdrage
in Figaro met de nieuwe Napoleon-vereering
samen, en wil men, nu de aandacht zoo op den
grooten oom gevestigd is, ook een weinig van de
sympathieën op den neef overbrengen.
Twee van de brieven vertellen van uitstapjes,
onder leiding der keizerin naar de rotspartijen
in het bosch van Fontainebleau ondernomen. Bij
de eerste expeditie was het zeer vroolijk toege
gaan, maar er waren geen bijzondere avonturen
voorgevallen. »Intusschen," schrijft Feuillet, «had
dit eerste uitstapje eenige verstuikte en bezeerde
voeten tengevolge, waarover men zich niet durfde
te beklagen, maar die algemeen deden wonschen
dat een tweede dergelijk uitstapje nog wat
uitgesteld zou worden. Maar de keizerin werd
door hare nichten geplaagd, om nog eens zulk
eene expeditie te organiseeren, zoodat zij dan op
zekeren dag ook toegaf'. liet had den ganschen
morgen geregend, en toen men in de rijtuigen
stapte, zag de lucht er vreeselijk dreigend uit.
Maar wat komt er dat op aan 'i Hare keizerlijke
Majesteit schrikt voor niets terug. Zij werpt zelfs
een tragischen blik op degenen die er uitzien
alsof zij er spijt van hebben dat de rijtuigen niet
gesloten zijn.
Men rijdt weg. Ik zat op de eerste bank van
het tweede rijtuig tusschen mevrouw Itedel en
mevrouw Le Breton. Ook was de Haliaansche
gezant Nigra van de partij on 's avonds werden
(Ie Fngelsche gezant en do minister van
Buitenlandsc.he Zaken, lord Stanley, te dineeren ge
wacht, liet diner was bepaald op kwart voor
zevenen. De hemel werd steeds donkorder,
en toen het rijden reeds meer dan oen uur ge
duurd bad, begonnen wij ons to vleien met de
hoop, dat de keizerin, die in gesprek met Nigra
verdiept was, de rotsen bad vergeten, te meer,
omdat voor het klauteren de noodige tijd ons
scheen to zullen ontbreken.
Terwijl wij ons aan die illusie overgeven, be
gint de regen in stroomen neer te komen. Wij
spannen onze groote parapluies uit en kunnen
het daaronder redelijk uithouden. Weldra houdt
het rijtuig van de keizerin onder een dicht be
lemmerden boom stil, om een schuilplaats te vinden
voor den regen. De keizerin roept ons toe:
»Denkt ge, dat het nog lang zal duren?" Men
schudt bedenkelijk het hoofd, om aan te duiden
dat de toestand niet veel hoop geeft op verbete
ring. Madame Le Breton haalt haar horloge voor
den dag en merkt schuchter op: »Ik zou uwe
Majesteit in bedenking willen geven dat het vijf
uur is, dat we nu een uur gereden hebben, en
dat bet diner tegen kwart voor zevenen bepaald
is." Daarop stapt de keizerin oogenblikkelijk uit
het rijtuig: »dus dan hebben wij geen tijd te
verliezen, marchons!" en men gaat op marsch
naar de rotsen en kijkt de arme madame Le Breton
aan, die de catastrophe verhaast heeft.
Het giet. De parapluies blijven in de rijtuigen
en het geklauter begint over de druipende rot
sen, het hooge gras, en door de kletsnatte boscbjes.
In weinige minuten zijn onze costumen ontoon
baar. De hoeden zijn in goten veranderd, de
schoenen vol modder, de handschoenen
verweeken tot marmelade. Men klautert maar vooi t.
De Italiaansche gezant gaat ernstig achteraan,
zijn prachtige zwarte hoed door den regen met
een vochtigen glans overtrokken. Ondanks den
plasregen is het drukkend heet; het zweet drup
pelt van ons voorhoofd om het hardst met het
hemelwater. Ik zwem in mijne schoenen, en ter
wijl ik de schoone keizerin de hand reik ten
steun, kom ik een weinig in verzoeking haar niet
meer zoo schoon te vinden als gewoonlijk. In
onbeschrijfelijken toestand komen wij na drie
kwartier klimmens bij de rijtuigen terug. Men
keert de kussens, die in waschkommen veranderd
zijn, ondersteboven, men hult zich, dampend van
regen en hitte, in de dikke winterjassen en
keert tegen zeven uur in het paleis terug, om
zich ter eere van de Engelschen in groot toilet
te steken. Ik heb er nog al tijd voor gebruikt,
dat weet de hemel. Het was niet gemakkelijk uit
die kleêren te komen, evenmin als uit de ge
krompen schoenen. Ik heb me van top tot teen
afgewreven alsof ik uit een douche kwam, en
begaf mij toen naar den hel verlichten salon.
Spoedig na mij verscheen de keizerin,glimlachend
en verblindend schoon, stralend van diamanten,
in groot costuum en met langen hofsleep. Zij
zat aan tafel tusschen lord Stanley, die een
robuste blonde mylord is, en den gezant lord
Lyons, en scheen beide heeren door hare bemin
nelijkheid in verrukking te brengen."
Correas.
Deze maand overleed te Madrid de zeer popu
laire satirieus don Ramon Rodriguez Correas, die
wegens zijn onuitputtelijken humor en zijne
vlugheid van antwoorden, in aristocratische zoo
wel als in de politieke en letterkundige kringen,
in de clubs zoowel als achter de coulissen, gaarne
gezien werd. Iedereen kende < Oorreita"; zijn be
wegelijk gezicht, zijne eigenaardige schorre stem
en zijne schele oogen gaven iets bijzonder komisch
aan al wat hij zeide, maar ook als schrijver was
hij geestig en vernuftig. Hij werkte mede aan
een aantal bladen en tijdschriften en deed no
vellen en verzen verschijnen. Hij was ook poli
tiek persoon; een tijd lang was hij
directeurgeneraal bij het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken, ondcrstaatssecretaris bij het Ministerie van
Koloniën, staatsraad, en verscheidene malen afge
vaardigde bij de Cortes.
Professor Romanes.
Drie dagen voor zijn 4(>en verjaardag is te
Oxford de Darwinist Professor IJomanes gestorven.
IIij was Darwin's beste vriend en opvolger; hij
gaf ook Darwin's nagelaten handschriften uit, en
deed in 1SSC, een belangrijk werk over
physiologische teeltkeus verschijnen. In 18!»l stichtte hij
te Oxford de Romanes-voordrachten, waarvan
eenige door (iladstone, Huxley en professor
Weismann zijn overgenomen.
De IIII. G. Koln" & Co., Batavia, zonden ons
de eerste atlvering van den 5den Jaargang van
Teysmannia, Tijdschrift gewijd aan de belangen
van land- en tuinbouw, cultures enz. enz. onder
redactie van den heer H. J. Wigman, hortulanus
van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg.
Fit het algemeen register over den afgeloopen
4den jaargang 1S9J5, blijkt de uitgebreidheid van
de stof. zoowel als uit de namen der vele bekwame
vakmannen als medewerkers de belangrijkheid
der artikelen, vooral van de oorspronkelijke stuk
ken, zoo over tropische als Europeesche botanie.
Do rubriek sSprokkelingon uit nieuwe publi
caties" bevat beknopte doch zaakrijke wenken,
mededeelingen en opmerkingen op 't gebied dor
botanie in den uitgebreidsten zin ; de rubriek
Korte- berichten uit 's lands plantentuin" wordt
door den Directeur dier inrichting bezorgd.
Rosegger over Ibsen, Sudermann enz.
In den stadsschouwburg te Pettau in
Stiermarken zou het tooneelspel Die Si>innerin am
Kreus, van Keim opgevoerd worden, en do di
recteur meende, tot verhooging van de belang
stelling, een brief te moeten laten afdrukken
door Uosegger aan Keim geschreven: --Nadat
mijne vrouw mij van de eerste opvoering van
Die Spinnerin am Kreiis" zooveel verteld had,
heb ik mij van mijn ziekbed naar den schouw
burg gesleept om de tweede bij te wonen. Ik
zeg u, vriend, dat is eon drama uit de oude
school, een meesterwerk waarmee gij alleen staat.
I loc hoog staat dit stuk boven al die van Ibsen
en Smlermann on hoc ze verder boeten mogen;
hoe helder en scherp is het beeld, als een oude
kopergravure, hoe treffend en reinigend werkt het.'
.lulius Bauer maakt in het Wiener Extrnblatt
de opmerking: De arme Rosegger is al bijzon
der ongelukkig met zijne uitingen omtrent letter
kundige beroemdheden. Wanneer hij ze al leest
verstaat hij ze niet. Of zou hij Ibsen en
Suder