De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 3 juni pagina 4

3 juni 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

se ,/ i' DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 884 Odilon Redon. (Geschreven voor den catalogus der tentoonstelling van een aantal zijner werken in de Haagsche Kunstkring, geopend 30 Mei 1894.) »0ok een dwaas kan in zijn hoofd krijgen bizarre dingen te maken, meenende dusdoende oorspronkelyk te zijn. Maar het werk van Redon zelf bewjjst, dat die wereld van vizioenen zijn wereld is. En omdat hij . de schimmen uit zijn rijk vorm heeft weten te geven is hij kunstenaar." Het bovenstaande, wat ik zeven jaar geleden, in een uitvoeriger beschouwing over Redon schreef, schynt mij nog thans nu zijn werk, ook bij ons, veel algemeener dan toen wordt erkend, van be lang voorop te stellen. Het is niet omdat hij ons wonderbaarlijkheden voordraagt, dat Redons werk van zoo bizondere waarde blijft, het is omdat hij ons deze voordraagt, met die ongerepte onschuld die, niet grijpend maar tastend,door het hulsel van het positieve heendringt tot dieper geheimenis. Redon bedient zich van een gedurfd'heid van effekten, van een barok van in kleeding, als b\j anderen slechts tot uit elkaar vallende rethoriek zouden voeren, maar die bij hem in het onmiskenbare accent van het ten eenemale trouwhartige blijven, zoodat hij ten slotte ons toch veel minder verbaast dan wel innig ont roert. Ik zie geen gemaaktheid in al dit werk, geen overmoed, en geen virtuositeit, maar het hoog-ernstig naderen tot het intiem gewilde, het schier met vroomheid dienen van wat hij zich geopenbaard voelt. De zyne is voorzeker geestelijke kunst, maar zij is uit dat leven wat buiten het architekturale in het geestesbestaan valt. Los van bijna elke gekende formule van uitdrukking, wil hij datgene verbeelden wat daar buiten alle te formuleeren voelen al droevigs opruischt uit den ondergrondschen golfslag van het bestaan. Angst en onze kerheid zijn de wachters aan de poort waardoor tredend hij, over den drempel der vertwijfeling heen, ons binnenvoert in een sfeer, waar gelaten schimmen huiverig schuivend komen en verdwij nen, waar genepen lippen veelbeteekenend droef zich plooien onder gebroken oogen, waar in een onmetelijk vreugdenledig de larven van het oneindige leed rondwaren. Wij plegen zooiets de sfeer der fantazie te noemen. Doch blijft de be naming niet willekeurig, en is niet voor elk wiens leven een ander is dan dat van de vijf geregis treerde zinnen alleen, dit alles openbaring van ware werkelijkheid, is dit niet uit een wereld van aandoeningen welke, al verbinden wij ze niet aan het kenbare, wij evenzeer als die van anderen aard altoos kunnen ondergaan, waar wij ook treden ? Men heeft Redon den eenigen monstercréateur van dezen ty'd genoemd, doch naar mijn besef heeft zijn geest die zacht is en peinzend, inder daad geen monsters geschapen. Monsters zijn ver schrikkingen uit koppelen van onderling vreemd soortige vormen geboren, maar bij Redon is het ongelijkslachtige, althans in later rijper werk, geen bestanddeel van de wezenlijke uitdrukking. Al is de vinding van dezen zonderling nóg zoo wrang, nooit heeft hij anders dan werking van dieper expressie beoogd. Het zijn niet zoozeer monsters die hij ons zien laat dan wel spoken. Monsters doen ont stellen, zij geven geen ontroering als Redons droomgezichten, die met een vlijm door het on bewuste heen, het sluimerende wakkerroepen van ons wonderlijk binnenduister. Monsters hebben een wreed apparaat, een booze mom, zij doen een schepping vreezen van een gruwelijk orga^ nisme aan het onze vreemd, maar spoken zijn het heimelijk in ons woelende, dat tot schim naar buiten is getreden, en ons nu aangrijpt als zoo gemeenzaam, zoo dichtbij, en dat niet behoeft te spreken om ons te ontroeren. Niet monsters zijn in zich zelfverloren; zij spreken gansch naar buiten en zijn vervaail\jk door spouwen en dreigen en zieden. Bij Redon zwijgt alles. Het is of wij door een wónder-vermogende lens tot in het bestaan zien van een andere planeet, waar wij als heel nabij, dicht ons verwante schepselen zien leven, terwijl de geluiden ongenaakbaar ver zich verliezen voor ons oor. Spoken zwijgen, dat maakt hen zoo imposant. Die spookschepselen, half in embryo terugge zonken, half tot ruïne, verkwijnd, die afgevreten verschijningen van wrakke narren en verpapte heksenmeesters en verwezen magiërs, goochelend met de smart van hun eigen half verteerde aan gezicht, die knekelhuisdemonen van vaak zoo klagelijke vogelverschrikkersmakelij, die zinkende drenkelingen, die heiligen en heroën en prieste ressen, die dolende menschenhoofden met veeg verwrongen apathieke somnambule-trekken, die chaos-wezens woelend in stadion van hun' smar telijk wordingsproces, die passieve personificaties van gemartelde majesteit het zijn geluidlooze afgetrokkenheden van deernis, weedom en pijn. Die teekeningen waar elke lijn een schrijn van zuchten, waar iedere schaduw een verborgenheid schijnt van wee, wekken voor onze brandend ge boeide oogen een bleek trillende fatamorgana van kommer en angst, van zielekoorts, zelfverwijt, vertwijfeling en mysterie. Al mysterie is het bestaan dier nobele schim men, waarmee deze door fatale somberheid ge kwelde peinzer verkeert. Zij roepen ons fosforizeerende herinneringen op aan een ver vergane jeugd, heugenissen die over de grenzen van dit leven henen, reiken tot in een vaag opdoemend voorbestaan. Zij spreken in geheimzinnig stille uitdrukking tot het sprakelooze ultra-violet van onzen armen geest. Zij doelen op de namelooze macht die achter den reëelen schijn van menschen en dingen hun zijn beheerscht in ontluiken en verdelging, die gestalten doet geboren worden, elkaar verdringen of zich doet oplossen, dat weder nieuwe schijngestalten te voorschijn doemen uit die wisseling van duister en licht, uit die eeuwige fuzie van drijvende elementen, uit die lijdelijke Walpurgisnacht van de nimmer te door gronden wereldziel. 2i Mei '94- JA.\ VETH. L S T en LETTEEN Buitenlandsche Bibliographie. Muurice JBigeon. Les ll'ecoltéx Sccindinaves. Een boek over boeken, minder boeiend door wat het geeft dan door wat het belooft een belofte van veel toekomstig leesgenot, een uitzicht geopend op een massa mooie boeken die er nog te lezen zijn. Het is mogelijk, dat men er nooit toe komt een van die boeken te lezen; het is ook denk baar dat de boeken volstrekt niet zouden opleveren wat men er van verwacht. Maar dat neemt niet weg, dat de verwachting zelf genoegelijk is; en wanneer men bij het lezen van boeken, zooals bij kinderpartijtjes, een vóórpret, een pret en een napret onderscheiden mag, dan wordt de vóórpret er niet m<nder om, ook al blijkt later de pret achterwege te blijven. Er is in de laatste tien of twintig jaren in de Skandinavischc landen heel wat omgegaan, waarvan wij hier maar zeer nevelachtige en verwarde voorste'lingen hebben. Ibsen is natuurlijk veel gele zen, en wat men omtrent Ibsen's persoon en geschiedenis verder zou wensehen te weten, daar over hebben wij waarschijnlijk wel zoowat alle inlichtingen gekregen, die iemand ter wereld er over geven kan dat is weinig genoeg Ook Georges Brandes is nu vrij wel bekend, bekend althans voor zoo ver hij ons buitenlanders direct aangaat, als de criticus van een verwonderlijk vermogen tot veelzijdige, zij het ook niet altijd even diepgaande appreciatie, die staat midden in de Europeesche literatuur van deze eeuw om er naar alle kanten met volle handen uit te grijpen. Maar met uitzondering van deze twee, en mis schien ook van Björnsou, hebben wij van Skandinavische schrijvers hier maar te hooi en te gras een en ander gelezen en gehoord. Er zijn nu en dan in leesgezelschappen vertalingen van Noorsche en Zweedsche romans opgedoken, maar ik heb een vermoeden, dat meer dan n mooie roman door ik weet niet welke vergissing nooit buiten den kring van dit gewillige, alleslezende publiek is doorgedrongen. Dat ligt zeker voor een deel aan de vertalingen De dames die zich een tijd lang met groote vlijt met dit vertaalwerk hebben bezig gehouden, en die zich vermoedelijk veilig waanden ia haar vermeend monopolie van Skandinavische taalkennis, zijn toch sommigen van haar nu en dan betrapt op zeer lichtvaardige vrijheden; en wanneer recensenten die dames hebben geprezen en aangemoedigd, dan bewijst dit alleen, dat aan het gangbare ideaal van een goede verta.ing wordt voldaan door de nederige verdiensten van behoorlijk rondloopende zinnen en van een afwezigheid van grove grammatische fouten. De révoltes ', die in dit boekje behandeld worden, zijn: Georg Brandes, Jonas Lie, Edvard Grieg, Stephan Sinding, Björustjerne Bjórnson, August Strindberg, Herman Bang, Arne Garborg, Hearik Ibsen. In het hoofdstuk over Striudberg worden interessante dingen meegedeeld omtrent een bewe ging onder de Zweedsche vrouwen in den geest van Björnson's Handschoen" een beweging die interessant blijft, ook wanneer zij van eenigszius kleinere proporties mocht wezen dan zij hier wordt voorgesteld. Maurice Bigeon vindt in de alles doordringende vischlueht in Noorsche zeeplaatsen een symbole sensible" van de force virile" der bevolkirfg. Hij heeft blijkbaar aan kleine gegevens genoeg om tot groote conclusies te komen. Li/ra Germtiuo-Latina, van Ernst Eckstein. De Ro meinen, dat zeer oude valk, grooter dan hetwelk wij weten, dat er geen geweest is in de oudheid noch in den nieuwen tijd, hadden toch bij al hun groot heid n gebrek. Ze konden niet rijmen. Hun poëzie was altijd rijmlooze poëzie en dat is, zooals ieder gewis begrijpt, een groot gebrek, want wat ware b.v. vader Cats zonder het rijm ! Maar toch... al bleef deze zaligheid hun nog onthouden en was Witsen Geijsbeek nog ongeboren... toch ging de beschaving heel langzaam in die richting en zeker zouden de Romeinen, zoo de volksverhuizing niet te ontijdiger ure hen was komen verrassen, ge indigd zijn met.. . rijmen. Dit is een troostrijke gedachte. liet is een balsem voor t gemoed van al degenen die de klas sieke beschaving lief hebben, (b.v. gymnasiumdocenten en hun leerlingen, de gymnasiasten) dat in de poëtische cultuur van dat oude volk (de Romeinen, bedoel ik) reeds de kiemen aanwezig waren van hetgeen de verzen der moderne vol ken zoo ... zoo . . . aardig maakt en zangerig, juist! zangerig, en dat als er maar tijd van leven was geweest, een moderne Horatius 'laceus zon der twijfel ten laatste aninnj op irnterloo had laten rij men. Eulin! 't is troostrijk... maar toch niet voldoende. Want wie zou b.v. niet gaarne het \\ieu Nefrlandsch Bloed" eens in 't Latijn hooren en clan vooral in gerijmd Latijn! De leemte, waarop wij ons hier veroorloofden te wijzen, nl. het gebrek aan behoorlijk gi-rijmdu Latijnsche poëzie, deed zich in Duitschkml nog scherper gevoelen dun ten onzent. De gymnasiasten ald«ar, schreeuwden letterlijk om rijm-Latiju. De i.oestand werd schier onhoudbaar. Welnu, liet is ons een waar genoegen te kunnen meedeeleu, dat thans tenminste gedeeltelijk aan de behoefte is tegemoet gekomen, in den eersten nood is voorzien. Een van Duitschlauds grootste schrij vers, Ernst Eckstein, auteur van Pia di Tolomeï," Die Claudier" en andere antieke romans op mo dernen grondslag, heeft, na eenige aarzeling, de hand aan de ploeg geslagen, om voorloopig althans een Auswahl der berühmtesten Deutscbeu Ge dichte" in het Latijn te vertalen, liet is nog slechts een klein bundeltje, doch het lijdt geen twijfel of weldra zullen al de Latijnsche vertalingen die het bevat, in den volksmond zijn overgegaan, op deze wijze tot Veredeling van den Volkszangzeer bijdragende. Als lleiue dit eens had mogen beleven! Ziehier, als proefje, juist een zijner meest bekende en geliefde verzen. Gedachte en vooral klank van liet oorspronkelijke is op waarlijk tredende wijze weergegeven: T ersio Lutina. Du bist wie eine Blume Es iloris iustar Suavis So huid mul scliüu luid rein; El pia et eandida; Jeh. schau dieb an, und AVebmut linbuiturConh'mplauti Schli-ieht niir ins HCÏB liiucin. 51Ï<MI' tristitia. M ir iM, als ob icli die llaude Aiil's llaiipt dir legen scillt, Jietcnd das/ (iutt dicli rrlialle Su rein, und seliou nnd huid. Imponere til>i velim l lam- manuin treniniam, Piecaus ulDi:iis te servet Et piuiii et eandidam. Nietwaar? mooi!... heel mooi!... r.is i/a,)ilaitii, tui en Hui, It.'Hi, re/, iltiui Dat klinkt teer, innig en weemoedig tegelijk; vooral dat scrtct doet hier goed, terwijl jiin ingelijks veel mooier is dan liold. Nog een tweede proefje, nu van Gocthc: TJeber allen Gipl'elu Ist Kuli In allen \'\ ipl'eln Sj)iilT.st du Knuni einen llaucli; 7 tf/.svü1,/tf.i/ifi. Per enJiuiua sallus Est pax Sommis que altus. En, solis fax Exsiiiieta jnmdiii! Die Vöglein Srhwcigen imWalde Aviculae silent sub alis. ffavte nnr, balde Rrevi, mnrtalis, Kubest du aueli. Uormies et tu. Die Latijnsche vertaling werpt, als 't ware, een geheel nieuw licht op 't lied. Dat ,,pax" en,, fax" geeft duidelijk aan dat er kikkers in de buurt zijn, hetgeen in 't oorspronkelijke niet uitkomt. Verder wordt het stille, bijna onhoorbare suizen in het uachtloof prachtig weergegeven Aoore.rstiiictajt/nic/iu. Dat is verrukkelijk melodieus . . . Het is hier tevens de plaats om er op te wijzen dat het Waudrers Nachtlied in zijn Latijnsehen vorm ook zeer goed bruikbaar is als Studeutenlied, te zingen b.v. na een kroegjool. Men zou dan eenige wijzi gingen moeten aanbrengen, b.v. voor Aviculae sileiit sul) alis zetten : Acuiiculi silent iu jmrlalix (de avonkels liggen tot in de portalen) . . . Doch dat is maar zoo een idee. Tot besluit nog deze regelen naar het Engelsch, vooral om de klank merkwaardig: Thosc Evening Mis! those Evcuing Mis! How many a tale their music Mis! Of Youth, and home, and that Sweet time, Wheii last I heard their süothing cliime. Dit wordt in 't Latijn, berijmd Latijn : O pia vox r/ialroiiit'tuiii f Mi fugam narras temporum, Parentcs, iares, patriam, Decessus horam ultimam! Mooi woord rlialcouiiitam! Het is doodjammer, dat de Romeinen niet tot het rijm zijn kunnen komen! De eerste regels van het derde couplet: And so 'twill be wlien I am gom', That tuiteftd peul icill s/ill r'ui// oit . .. Vertaling: Et mïhaec in stat brevi ,vo/'.«, Et me communis cogct moïs . , . Soïs, nioi-x . . . Het is zeer te hopen dat deze Lyra" op al onze gymnasia wordt ingevoerd. De klassieke ontwikkeling kan er slechts bij winnen. R. A. II. en E. C. Jr. Brieven van Octf.ve Feuillet. De Figaro deelt eenige brieven mede, in ISG'2 door Octave Feuillet aan zijne vrouw geschreven. De auteur van Monsieur de Cnmors stond, zooals men weet, in hooge gunst bij Napoleon III en keizerin Eugénie. Hij behoorde tot den intiemen kring van het keizerlijk paar. De brieven, door Figaro gepubliceerd, schilderen het leven aan het keizerlijk hof, zooals de dichter hot bij zijn ver blijf in de Tuilerieën en te Fontainebleau mee maakte. Ofschoon de Temps er mee spot, en de bij zonderheden kinderachtig vindt, zijn de brieven amusant en gezellig; voor mevrouw Octave Feuillet bestemd, bedoelden ze niet, de poëzie of roman tiek van de boeken te geven, maar huiselijk ge babbel en bijzonderheden, die hij gaarne later zou weervinden. »De bloedige nevelwolken der geschiedenis", schrijft een Duitsch blad,»dr , ven voor een oogenblik uiteen en men ziet eene hof-idylle vol vroolijke bekoorlijkheid". Misschien hangt de bijdrage in Figaro met de nieuwe Napoleon-vereering samen, en wil men, nu de aandacht zoo op den grooten oom gevestigd is, ook een weinig van de sympathieën op den neef overbrengen. Twee van de brieven vertellen van uitstapjes, onder leiding der keizerin naar de rotspartijen in het bosch van Fontainebleau ondernomen. Bij de eerste expeditie was het zeer vroolijk toege gaan, maar er waren geen bijzondere avonturen voorgevallen. »Intusschen," schrijft Feuillet, «had dit eerste uitstapje eenige verstuikte en bezeerde voeten tengevolge, waarover men zich niet durfde te beklagen, maar die algemeen deden wonschen dat een tweede dergelijk uitstapje nog wat uitgesteld zou worden. Maar de keizerin werd door hare nichten geplaagd, om nog eens zulk eene expeditie te organiseeren, zoodat zij dan op zekeren dag ook toegaf'. liet had den ganschen morgen geregend, en toen men in de rijtuigen stapte, zag de lucht er vreeselijk dreigend uit. Maar wat komt er dat op aan 'i Hare keizerlijke Majesteit schrikt voor niets terug. Zij werpt zelfs een tragischen blik op degenen die er uitzien alsof zij er spijt van hebben dat de rijtuigen niet gesloten zijn. Men rijdt weg. Ik zat op de eerste bank van het tweede rijtuig tusschen mevrouw Itedel en mevrouw Le Breton. Ook was de Haliaansche gezant Nigra van de partij on 's avonds werden (Ie Fngelsche gezant en do minister van Buitenlandsc.he Zaken, lord Stanley, te dineeren ge wacht, liet diner was bepaald op kwart voor zevenen. De hemel werd steeds donkorder, en toen het rijden reeds meer dan oen uur ge duurd bad, begonnen wij ons to vleien met de hoop, dat de keizerin, die in gesprek met Nigra verdiept was, de rotsen bad vergeten, te meer, omdat voor het klauteren de noodige tijd ons scheen to zullen ontbreken. Terwijl wij ons aan die illusie overgeven, be gint de regen in stroomen neer te komen. Wij spannen onze groote parapluies uit en kunnen het daaronder redelijk uithouden. Weldra houdt het rijtuig van de keizerin onder een dicht be lemmerden boom stil, om een schuilplaats te vinden voor den regen. De keizerin roept ons toe: »Denkt ge, dat het nog lang zal duren?" Men schudt bedenkelijk het hoofd, om aan te duiden dat de toestand niet veel hoop geeft op verbete ring. Madame Le Breton haalt haar horloge voor den dag en merkt schuchter op: »Ik zou uwe Majesteit in bedenking willen geven dat het vijf uur is, dat we nu een uur gereden hebben, en dat bet diner tegen kwart voor zevenen bepaald is." Daarop stapt de keizerin oogenblikkelijk uit het rijtuig: »dus dan hebben wij geen tijd te verliezen, marchons!" en men gaat op marsch naar de rotsen en kijkt de arme madame Le Breton aan, die de catastrophe verhaast heeft. Het giet. De parapluies blijven in de rijtuigen en het geklauter begint over de druipende rot sen, het hooge gras, en door de kletsnatte boscbjes. In weinige minuten zijn onze costumen ontoon baar. De hoeden zijn in goten veranderd, de schoenen vol modder, de handschoenen verweeken tot marmelade. Men klautert maar vooi t. De Italiaansche gezant gaat ernstig achteraan, zijn prachtige zwarte hoed door den regen met een vochtigen glans overtrokken. Ondanks den plasregen is het drukkend heet; het zweet drup pelt van ons voorhoofd om het hardst met het hemelwater. Ik zwem in mijne schoenen, en ter wijl ik de schoone keizerin de hand reik ten steun, kom ik een weinig in verzoeking haar niet meer zoo schoon te vinden als gewoonlijk. In onbeschrijfelijken toestand komen wij na drie kwartier klimmens bij de rijtuigen terug. Men keert de kussens, die in waschkommen veranderd zijn, ondersteboven, men hult zich, dampend van regen en hitte, in de dikke winterjassen en keert tegen zeven uur in het paleis terug, om zich ter eere van de Engelschen in groot toilet te steken. Ik heb er nog al tijd voor gebruikt, dat weet de hemel. Het was niet gemakkelijk uit die kleêren te komen, evenmin als uit de ge krompen schoenen. Ik heb me van top tot teen afgewreven alsof ik uit een douche kwam, en begaf mij toen naar den hel verlichten salon. Spoedig na mij verscheen de keizerin,glimlachend en verblindend schoon, stralend van diamanten, in groot costuum en met langen hofsleep. Zij zat aan tafel tusschen lord Stanley, die een robuste blonde mylord is, en den gezant lord Lyons, en scheen beide heeren door hare bemin nelijkheid in verrukking te brengen." Correas. Deze maand overleed te Madrid de zeer popu laire satirieus don Ramon Rodriguez Correas, die wegens zijn onuitputtelijken humor en zijne vlugheid van antwoorden, in aristocratische zoo wel als in de politieke en letterkundige kringen, in de clubs zoowel als achter de coulissen, gaarne gezien werd. Iedereen kende < Oorreita"; zijn be wegelijk gezicht, zijne eigenaardige schorre stem en zijne schele oogen gaven iets bijzonder komisch aan al wat hij zeide, maar ook als schrijver was hij geestig en vernuftig. Hij werkte mede aan een aantal bladen en tijdschriften en deed no vellen en verzen verschijnen. Hij was ook poli tiek persoon; een tijd lang was hij directeurgeneraal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, ondcrstaatssecretaris bij het Ministerie van Koloniën, staatsraad, en verscheidene malen afge vaardigde bij de Cortes. Professor Romanes. Drie dagen voor zijn 4(>en verjaardag is te Oxford de Darwinist Professor IJomanes gestorven. IIij was Darwin's beste vriend en opvolger; hij gaf ook Darwin's nagelaten handschriften uit, en deed in 1SSC, een belangrijk werk over physiologische teeltkeus verschijnen. In 18!»l stichtte hij te Oxford de Romanes-voordrachten, waarvan eenige door (iladstone, Huxley en professor Weismann zijn overgenomen. De IIII. G. Koln" & Co., Batavia, zonden ons de eerste atlvering van den 5den Jaargang van Teysmannia, Tijdschrift gewijd aan de belangen van land- en tuinbouw, cultures enz. enz. onder redactie van den heer H. J. Wigman, hortulanus van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. Fit het algemeen register over den afgeloopen 4den jaargang 1S9J5, blijkt de uitgebreidheid van de stof. zoowel als uit de namen der vele bekwame vakmannen als medewerkers de belangrijkheid der artikelen, vooral van de oorspronkelijke stuk ken, zoo over tropische als Europeesche botanie. Do rubriek sSprokkelingon uit nieuwe publi caties" bevat beknopte doch zaakrijke wenken, mededeelingen en opmerkingen op 't gebied dor botanie in den uitgebreidsten zin ; de rubriek Korte- berichten uit 's lands plantentuin" wordt door den Directeur dier inrichting bezorgd. Rosegger over Ibsen, Sudermann enz. In den stadsschouwburg te Pettau in Stiermarken zou het tooneelspel Die Si>innerin am Kreus, van Keim opgevoerd worden, en do di recteur meende, tot verhooging van de belang stelling, een brief te moeten laten afdrukken door Uosegger aan Keim geschreven: --Nadat mijne vrouw mij van de eerste opvoering van Die Spinnerin am Kreiis" zooveel verteld had, heb ik mij van mijn ziekbed naar den schouw burg gesleept om de tweede bij te wonen. Ik zeg u, vriend, dat is eon drama uit de oude school, een meesterwerk waarmee gij alleen staat. I loc hoog staat dit stuk boven al die van Ibsen en Smlermann on hoc ze verder boeten mogen; hoe helder en scherp is het beeld, als een oude kopergravure, hoe treffend en reinigend werkt het.' .lulius Bauer maakt in het Wiener Extrnblatt de opmerking: De arme Rosegger is al bijzon der ongelukkig met zijne uitingen omtrent letter kundige beroemdheden. Wanneer hij ze al leest verstaat hij ze niet. Of zou hij Ibsen en Suder

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl