De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 10 juni pagina 2

10 juni 1894 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 885 bracht en thans rest ons nog een enkel woord over ditzelfde, proces in de Engelsche maat schappij. Vooral _ in Engeland kon de over gang zondes hevige schokten plaats hebben want daar waren reeds tengevolge van een vroegere revolutie tal van banden, waarin elders het ambacht en de landbouw nogbekneld zaten, voor een gedeelte losgemaakt, zoo dat de moderne fabriekmatige industrie daar dadelijk meer vrijheid van beweging genoot. Alleen het dogma van handelsvrijheid tegen over het buitenland Vond er in de praktijk nog weinig bijval. Eerst in 1833 ging men tot een meer gematigd beschermend stelsel over en ook daarmede brak men eerst in 1840, niet voordat de geheele industrieele wereld Engeland's overmacht moest erkennen. Een lang en taai leven hadden vooral de beruchte graanwelten, die de indertijd domineerende agrarische partij der nobilüy en gentry had weten door te drijven en waardoor de vrije invoer van graan eerst werd vergund bij een prijs van 55, later van 03 sh. per quarter. De man die aan de omverwerping van dit stelsel den eersten stoot gaf was David Ricardo, schrijver van de bekende Principles o 'politica! Economy and Taxatian (Londen 1817), die een nieuwe leeromtrentde ruil waarde en grondren te gaf en/aantoonde dat de kunstmatig opgeschroef de graanprijzen wel verre van de werkelijke lanabouwers,depaehters,te bevoordeelen veeleer zoowel dezen als de fabrikanten verplichtten hooge loonen te betalen en slechts strekten om aan de grondeigenaars een enorme rente te verzekeren. Sedert ontspon zich een gewel dige strijd tusschen deze beide tegen over elkaar staande belangen der oude grondaristocratie en de nieuwere fabrieks-aristpcratie, the landed interest en the interest of money. Er was ook hier heel wat noodig om het conservatisme te breken. Hoe zeer dit er bij belanghebbenden zat ingeroest, bleek uit de woorden van een der voorvechters, de pre mier Lord Melbourne, die onder alle dolheden welke hij van zijn leven al zoo had bij gewoond, de afschaffing der graanrechten de grootste dolheid noemde! Gelijk het echter wel eens meer gaat met dingen die den con servatieven dwaasheid toeschijnen, zoo werd ook deze dolheid eerder dan zij dachten werkeü/Jcheid en had hunne oppositie geen ander gevolg dan dat het beruchte chartisme drei gend het hoofd opstak en het noodlijdende volk in de fabriekssteden tot oproer oversloeg. Onder deze omstandigheden was het dat Richard Cobden, de ziel der handelskamer in Manchester, zijn Anli-Corn law-league tot stand bracht, die het geheele land met woord en pen bewerkte, ja zelfs huizen en landerijen kocht, waarvan de belasting kiesrecht ver leende, een en ander met dit gunstig gevolg dat na vijfjarigen arbeid een parlement werd verkregen dat de vrijhandelsbeginselen was toegedaan en dat den 25 Juni 1846 overging tot de afschaffing der zoo ge hate heffing. De Engelsche fabrikanten wa ren nu geholpen ; door de lagere broodprijzen zouden ze nu voortaan »handen" kunnen huren voor lager loon en met meer succes de concurrentie op de wereldmarkt kunnen voeren. De laatste stoot aan dit werk was gegeven door den leider der Tory's zelf, Sir Bobert Peel, die met 80 zijner geest verwan ten van tegenstander tot voorstander bekeerd, als minister de afschaffing voordroeg en daarna ook het geheele tarief' in vrijhandelsgeest hervormde, een arbeid later door Gladstone voortgezet. Hiermede mochten de liberaal-economische denkbeelden in de oude wereld voor een goed deel als verwezenlijkt worden beschouwd en waren landbouw, handel en nijverheid meer dan ooit in de gelegenheid om vrijelijk al de reuzenkrachten te ontplooien waarover de moderne productiewijze te beschikken had. liiumiillimiiiiiMimiiiiiiiiimim *Nou, hier zijn er twintig, stuur hem die zelf, ik heb er geen tijd voor." Met een van vreugde stralend gelaat ver liet m'n vrouw de kamer. M'n neef had gezegevierd, maar hij had me ook voor m'n geest teruggeroepen, m'n eigen gulden caoutchouctijd. Ik moest vroeg de wereld in, en word op een kantoor gestopt. Van jongs af' had ik een neiging tot royaal zijn, zoodat m'n voogd om me de waarde van het geld beter,te leeren kennen, me op een kassierskantoor plaatste. De patroon was nog zoowat in z'n familie, ik zou er geld verdienen en wel vooruitkokomen. Iets, dat later knevel werd, dekte m'n bovenlip, zoodat het meer dan tijd was om een carrière te kiezen. Het was op een Maandagmorgen, Anno Dotnini zooveel, dat ik het kassierskantoor binnentrad. De chef wees me een hooge kale kruk aan, voor een hoogen kalen lessenaar. Ik moest beginnen met de nommers en het bedrag van een legio wissels te boekevi. We waren er met z'n achten. Ik knikte m'n collega's vriendelijk toe, zij knikten heel even en uwegen. Ik dacht aan een inrichting voor doofstommen te zijn. Geen menschelijk geluid hoorde ik, niet anders dan het gekras van pennen, het dicht- en openslaan van boeken. Zoo nu en dan kwamen er menschen op 't kantoor. De kassier stond dan op, en er werd gefluisterd. Geheimzinnig ging een papiertje naarden chef, en van den chef naar den patroon die z'n kan toor achter 't onze had. Een mooi kantoor, dat moet ik zeggen, met groene schuifgordijntjes, zoodat hij ons altijd beloeren kon, en dat vond ik niet mooi. Van den patroon kwam dat stukje papier weer terug bij den kassier. Geheimzinnig ging deze naar de brandkast, en een oogenblik later werd de doodsche stilte verstoord door het rinkelen van rijksVolgena de profeten der nieuwe leer zou er nu een gouden tijdperk moeten zijn aange broken met overvloed voor alle menschen en de meest mogelijke harmonie tusschen de ver schillende klassen der samenleving. De praktijk des levens gaf echter heel andere dingen te aanschouwen. Wel mocht men roe men dat de droom van Aristoteles haast was verwezenlijkt en dat de periode was gekomen, waarin het weefgetouw van zelf weefde maar zijne verwachting, dat daardoor nu ook de slavernij zou worden opgeheven en dat een ieder zich nu in ethische rust aan het zedelij k ideaal zou kunnen wijden, bleef ten eenenmale onvervuld. Integendeel zag men tegelijk met rost, rijkdom en macht ten eenre zijde, aan den anderen kant rusteloosheid armoede en afhankelijkheid toenemen en een proletariaat ontstaan, dat, vrij slechts in naam, in menig opzicht achterstond bij de slaven van weleer! Zóó weinig voldeed de uitkomst aan de verwachtingen, dat, terwijl Smith nog geloofde in een zoogenaamd «natuurlijk loon ' voor allen arbeid, Malthus reeds in i?98 zijn theorie der overbevolking opstelde en leerde dat een deel der menschheid als overcompleet steeds ten prooi moest zijn aan een een soort van natuurlijke ellende! Wel ontbrak het tegenover dit pessimisme niet aan meer opti mistische economen, zooals de Amerikaan Carey, die in zijn Spticd Science den toestand heel wat rooskleuriger inzag als men maar, evenals List *) in Duitschland, zijn heil zocht in het protectionistisch scheppen van een nationale industrie en van binnenlandsche markten, wel herleefde zelfs in Frederic Bastiat's Harmonies Economiques" de meest blij moedige Manchesterleer in haar volste zui verheid, maar helaas ! al die harmonie bestond feitelijk alleen in het hoofd van Bastiat en zijn volgelingen de werkelijkheid vertoonde een bitteren strijd van belangen tusschen kaEitaal en arbeid, een disharmonie waaruit reeds ing van te voren een beweging was geboren die bestemd was om heel de wereld te be roeren. Wij bedoelen de beweging der sociaal democratie. (Wordt vervolgd). Socius. *) Friedrich List: Das Nationale System der politischen Ockonomie (1841), waarvan het leiderd beginsel de volksgemeenschap als een organisch geheel tegenover het individua listisch karakter der Manchesterschool door Wilhelm Rasdier werd uitgewerkt tot een Leer van de, Ontwikkelingswetten der VolkshuishoudIcunde. Een lyrisch Dichter. Liebestraum von SAXDOH BARINKAY. Mit einem Geleitswort von M. G. CoxuAj), Mürichen, G. Franz. Buch der Kosen, Gedichte von S. BAIUNKAY, Dresden, E. l'ierson. 18K. Zeker loopt er niet weinig smokkelwaar onder de schier ontelbare dichtbundels, welke jaar in jaar uit in »het land der denkers en dichters'' het licht zien. Zoetsappige dameslyriek, water en melkpoëzie, geschikt tot kerstmis- en ge boortedaggeschenk, nagebazeld vaganten- en minnezangersgedeun zonder eind, versjes voor meisjesalbums zonder kleur of pit, in geen land ter wereld bloeit al dat literaire onkruid zoo verbazend weelderig als in het vaderland van Walter v. d. Vogelweide, Wolfgang van Goethe, Heinrich Heine en Ilobert Kamerling. Wat ik echter heden op onze Xederlandsche boekenmarkt durf aanprijzen, heeft met bewuste smokkelwaar niemendal gemeens. Sandor Barinkay is de schrijversnaam van een frissche, levenslustige jonge vrouw, geboren in den aanvang der Lente van 18(57 daar ergens in een nederig plaatsje der Beiersche Oberpfalz, doch sedert 1878 in de luidruchtige, rijke-tkunststad Munchen verblijvende. Voor mij ligt haar portret, een goed jaar ge leden verschenen in de bekende uitgave Hausbuch Deutscher Lyrïk: eenvoudig, snoeperig meisjes-, ik zeiden bijna kindergezichtje, geestig mondje, omspeeld door een nog geestiger lachje, een guitig neusje, als gemaakt om nieuwsgierig rond te snuffelen in ieder hoekje van het be staan, en twee goed open, heldere kijkers vol licht en vroolijkheid. En zóó als op haar portret verschijnt zij in de versjes harer beide bundeltjes, Liebestraum en Buch, der Eosen: eenvoudig en natuurlijk in de uitdrukking van haar gelukkig nog zeldzaam wee en haar vele wonne en lust, sprekend nooit dan wanneer het gevoel haar te machtig wordt,zeggende niets dan wat zij in werkelijkheid voelt of ge voeld heeft. Ik ontveins niet, dat in het tweede zoowel als in het eerste boekje, alles niet in gelijke mate uitmunt door nieuwheid van gedachte en vorm. Och neen! Meer dan n dezer stukjes hoe kon het wel anders herhaalt enkel wat och God ! alle zangers en zangeressen der liefde gezongen hebben. Doch wat in al deze stukjes steekt en wat ze ons juist lief maakt, dat is de eenvoud van een door geen schoolvosserij op een dwaalspoor gebracht natuurkind. Vele, zeer vele stukjes uit Liebestraum en Buch der Kosen heb ik, al lezende en genietende, met het geijkte X, meer dan ns zelfs met het meer vereerende X X voorzien. Kan ik er buiten, ten behoeve der lezers er een paar af te schrijven? Met stille stem in een heel stille plaats, zoo in het schemeruur, Huistere men deze verzen: Vor dem Haus, in dem Du wohnest, Viele graue Weiden stehen, (Jnd das Rauschen ihrer Uliitter Horst Du, wenn die Winde wehen. Vor dem Haus, in deni Du wohnest, Wilde, dunkle Wasser schimmen, Und ihr brausendes Getöse Wiederhallt in Deinen Trimmen. Und die Weiden und die Wasser, Beide konnten Dir gestehen, Dasz sie mich allabends traurig Auf und nieder wandeln sehen. Een heel andere toon klinkt in het volgende: »Ist das Herz mir froh geworden ber Xacht nun iiber Xacht, und die alte Lust kehrt wieder ei wer hiitte das gedacht. Hold erscheint mir nun das Leben süsz klingt mir der Vogel Sang, und in meiner Krust hallt wieder fröhlich jeder schone Klang. lust doch Du mir nun gegeben ! Ei, wer hiitte das gedacht, dasz das Gluck so still erscheinet, ber Nacht, so iiber Xacht. Een der liefste stukjes, halte still, is weder om in mineur. <Mein llerz ist schlafen gegangen, o halte, halte still, dasz es nicht keimlich erwache und wieder weinen will! iiiiimmiiimiiii daalders, 't Was om er griezelig van te wor den. Ontelbare malen had ik reeds van m'n | nikkel horloge naar de kautoorklok gekeken ? vice versa en nog altijd geen twaalf uur. Eindelijk hadden de wijzers zich vereenigd. Eenige seconden later ging een zij deur boven een klein trapje, toegang gevend tot de woning van den patroon, open. De klerk naast me begon te glimlachen, verwaand te glimlachen, en z'n magere lange handen vergenoegd in elkander te wrijven. »Van Gent, u moet als jongste bediende de koffie dienen, daar is ze." De chef wees naar de geopende deur boven 't trapje. Het bloed steeg me naar 't hoofd, l »Wat hadden ze nu met me gedaan ? Ik was op 't kantoor gekomen om te leeren, geld ' te verdienen, doch niet voor kellner te spelen. Ik heette wel Jan Jan van Gent maar dat was nog geen reden om me voor kellner te laten gebruiken. M'n voorvaderen waren j zeelui, maar nooit bad ik bij ons in do fa- ! milie gehoord, dat er n kellner geweest was.;' En als wijlen van Hpeyk zei ik tot me '? zelf »dat nooit, niet de lucht in, maar't kan- j toor af.'' Woedend stond ik op, met 't vaste j voornemen er den brui van te geven. Ik zat; j naar de open deur boven 't trapje, en iraf' er niet den brui van. Daar stond zij, 't Fata j ^[m'/iaiiii: uit m'n caoutchouc tijd ! De dochter, ! de blonde 17 jarige van m'n patroon ? Xeen, die hield er geen dochters op na. Een vrouw en een puckhondje waren z'n eenige huis dieren. Maar Jaan, m'n onvergetelijke Jaan! Zij stond daar, in de geopende (leur, op 't trapje. Een hagelwit mutsje op de met weer zin gladgestreken, dikke bruine haren. Blauwe kijkers, glinsterend onder donkere wenkbrau wen. Heerlijk roode wangen, armen hard als goeie schelvisch, geaderd als rnacarisch mar mer, tot even over de ellebogen in natuur staat. In beide handen hield zij een groot blad, waarop negen respectable koppen met koffie. Zoo stond zij daar. Ik ging naar haar toe, zij boog zich tot me over, en ik nam het blad aan. Haar lippen openden zich, ik zag twee rijen tanden, wit als 't schuim van de zee, wit zonder de hulp van Fricdcriclt, Slark of l'i»i»iel, wit uit de natuur. »Als je blieft." De (leur ging dicht verdwenen was 't bekoorlijk beeld. Ik beefde, e vroeg nam de koffie de haar aangewezen richting aan, en golfde omlaag. Dien Maandag-morgen moesten al de kler ken, de chef ook, uit hun schoteltje slurpen. Zwijgend at ik m'n boterham niet komijnekaas en roggebrood, peinzend aan de ver schijning van daareven. Xa een half uur klonk het »van Gent, nu moet u de koppen naar de keuken brengen, maar in 't vervolg niet zoo morsen. Rechtuit, je zult 't wel zien." Zoo sprak de chef, terwijl ik niet liet blad bij m'ji collega's rondging. De vent naast me, liet er lachend op volgen, ;>dat zal hij wel leeren.'1 Hij was nou geen jongste bediende meer, en gevoelde zich al hoog boven mij verheven. Ik kwam in de keuken, en danr zat zij van zooeven. Tegenover haar een andere, lang niet zoo mooi, manr een gezicht waaruit de goedheid, de rovalitcit zelve sprak . . . en dat op oen kassierskan toor. Die laatste was Mie, de keukenmeid, en zij van de koflie heette Jaan, werk- en linnenmeid. »Hier meisjes, bedankt. Jelui koflie is god delijk." »Zoo, heit 't je gesmaakt? Xou. als je later niet wissels uit mot, dan zullen we altijd een bakkie voor je warm houden. Je ziet er ten minste niet zoo saai uit, als die andere jongste bediende." Zij doelde natuurlijk op den vent, die naast me zat en nou geen «jongste" meer was. Ik Mein Herz hat langsam vergessen dasz es einmal geliebt, dasz es den Frühling verloren und nichts ihn wiedergiebt. O store nicht meinen Frieden, die schwer erstrittne Kuh mein Herz ist schlafen gegangen, O schweige, schweig' auch Du!" Doch, luister vooral naar dezen hartekreet! »Und wenn Ihr lacht mir ist's wie Traum, und was Ihr sagt ich hor' es kaum, und wenn Ihr klagt o laszt es sein, denn ich versteh nicht Eure Pein Ich kenn' nur Eins und das bist »Du", das ist Dein Wort, Dein Bliek dazu. Und wenn »Du" lachst welch Himmelsklang, und wenn »Du" sagst wie lausch' ich bang, und wenn Du" klagst »Dein" kleinsten Schmerz erfüllt mit Kummer mir das Herz. Ich weisz nur Eins und das bleibst »Du", das bleibt Dein Wort, Dein Bliek dazu! En dat deze kleine, teedere meisjesgestalte den heldenmoed bezit der groote dichteressen der liefde, dat bewijzen minnebiechten als O Glück, so fesf, Dich nu urnfangen, Ifcich mir zum Kusz, en menige andere. Laatstgemeld gedicht schrijf ik hier nog over. »Reich mir zum Kusz Dein Lippenpaar und Deine weiszen Hiinde dar lasz kussen Dir die Kehle fein, die AVangen und die Stimme Dein Lasz kussen Dir das duft'ge Haar, das süsze, liebe Augenpaar. O neige zartlich Dich zu mir, lasz kussen auch den Nacken Dir Reich mir zum Kusz die weiche Brust, o wunderbare Himmelslust! O bleibe ruh'n. so wie Du bist, bis giinzlich Dich mein Mund geküszt! Und hab' dies Alles ich gethan, fang wieder ich von vorne an und wenn Du gröllst mit finst'ren Bliek, nun denn: so gib's mit Zins zurück. Menig ander stukje, in Liebestraum b.v. Ich ruhte Dir um Herzen, Mein Herz gleicht einem Grabe, Du iveiszt nicht, was ich aufyegtben, Ich soll Dich grüszen, Voriiber is 't die Zeit der Stilten, lm VrUhlirxj ivar's, Weisst Du es noch? Dein ist der Mrde flüchtiij Glück; en in Buch der Roten, Witdersehen,?i's war, Hitte, Du hast den Hirnmel mir gegeben Erloschen, Herzenswanderung, I*'rage <& Antwoit, Ilurrah,?O stille still, Liebtsererwachen, Bange Erwartung. O Kosenzeit, Heimfarht, Ihr Grab, en vooral het bittere, diepgevoelde, Entsehwundene Liebe, moge de lezer zelf genieten. l Juni 'H4. I'OL j>üMONT. liiiimmuiimiiiiimiiui Castelar en Echegaray. De Spaunsche Academie heeft deze week een schitterenden dag beleefd. De dichter van Galeoto en Mariana werd gerecipieerd, en Cas telar, een der eerste redenaars der republikeinsche partij, begroette hem. Geen wonder, dat zich, om Emilio Castelar en Josef Echegaray te hooren, duizenden om entréekaarten aanmeld den, ofschoon er niet meer dan zevenhonderd te bekomen waren. En het waren niet alleen de democratische partijgenooten van Echegaray, noch de repuhlikeinsche van Castelar, die zich hiertoe verdrongen. Want sedert zich Echegaray, voor i;j jaar, op den neutralen bodem der tooneeldichting plaatste,behoort hij aan hetgansche volk,enCastelar, als staatsman sedert ziju korte dictatuur niet meer ernstig opgenomen, is heden als feestredenaar en causeur in de adellijke salons ovenzeer geëerd als vroeger in de volksvergaderingen. voelde behoefte m'n voorloopige dankbaar heid tastbare vormen te geven, stak m'n hand uit, en vatte Jaan ouder de kin. Jaan schoof lachend haar stoel achteruit. »Schei uit, jongen, dadelijk heb je den chef op je hielen.'1 En Mie zei: »maak gauw, dat je weg komt, we zien elkander wel 'ns." Beiden duwden me de deur uit. Wat deed dat duwen me goed, ik wist waarachtig niet meer dat ik op een kassierskantoor was. Toen ik 't trapje weer afkwam, keek de chef me met een zonde.'lingen blik aan, de anderen maakten van hun handen oogklep pen, en ik zag de neus van m'n patroon i tusschen de groene schuifgordijntjes. Ik was | voor een jongste bediende al veel te lang in de keuken gebleven. Langzamerhand werd m'n verhouding tot de collega's beter en prettiger, en kwam ik tot de ontdekking, dat ze buiten het kantoor toch niet zoo droog eu papierachtig waren als op het kantoor i behalve die een naast me, dien heb ik nooit j kunnen uitstaan. Ik informeerde naar de verdiensten, want over drie maanden zou ik ook salaris krijgen. »Xou" kreeg ik ten ant woord, »we hebben bier zoowat allemaal zes | gulden in de weck, uitgenomen de boekhou der, de kassier, de neef' van mijnheer hij is procuratiehouder die hebben meer." Verbaasd sloeg ik m'n handen ineen. :;W;U, maar zes gulden! Ik hoor den ganscheii dag niets anders dan geld rinkelen, j zie niet anders dan geld tellen, en dan maar zes gulden in de week verdienen?!.'' O Tempora, o Mores! Ik was een levend artikel van een zes guldens bazar. Droevig zag ik m'n toekomst tegen. Het kantoorwerk beviel :ue niet, die suffe, dufl'e omgeving maakte me neerslachtig. Alleen als klokke twaalf, Jaan met de koffie kwam, verzoende ik me weer met m'n lot en liet leven. (Slot volyt).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl