Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 885
bracht en thans rest ons nog een enkel woord
over ditzelfde, proces in de Engelsche maat
schappij. Vooral _ in Engeland kon de over
gang zondes hevige schokten plaats hebben
want daar waren reeds tengevolge van een
vroegere revolutie tal van banden, waarin
elders het ambacht en de landbouw nogbekneld
zaten, voor een gedeelte losgemaakt, zoo
dat de moderne fabriekmatige industrie daar
dadelijk meer vrijheid van beweging genoot.
Alleen het dogma van handelsvrijheid tegen
over het buitenland Vond er in de praktijk
nog weinig bijval. Eerst in 1833 ging men tot
een meer gematigd beschermend stelsel over
en ook daarmede brak men eerst in 1840, niet
voordat de geheele industrieele wereld
Engeland's overmacht moest erkennen. Een lang
en taai leven hadden vooral de beruchte
graanwelten, die de indertijd domineerende
agrarische partij der nobilüy en gentry had
weten door te drijven en waardoor de vrije
invoer van graan eerst werd vergund bij een
prijs van 55, later van 03 sh. per quarter. De
man die aan de omverwerping van dit stelsel
den eersten stoot gaf was David Ricardo,
schrijver van de bekende Principles o 'politica!
Economy and Taxatian (Londen 1817), die een
nieuwe leeromtrentde ruil waarde en grondren te
gaf en/aantoonde dat de kunstmatig opgeschroef
de graanprijzen wel verre van de werkelijke
lanabouwers,depaehters,te bevoordeelen veeleer
zoowel dezen als de fabrikanten verplichtten
hooge loonen te betalen en slechts strekten
om aan de grondeigenaars een enorme rente te
verzekeren. Sedert ontspon zich een gewel
dige strijd tusschen deze beide tegen over
elkaar staande belangen der oude
grondaristocratie en de nieuwere fabrieks-aristpcratie,
the landed interest en the interest of money.
Er was ook hier heel wat noodig om het
conservatisme te breken. Hoe zeer dit er bij
belanghebbenden zat ingeroest, bleek uit de
woorden van een der voorvechters, de pre
mier Lord Melbourne, die onder alle
dolheden welke hij van zijn leven al zoo had bij
gewoond, de afschaffing der graanrechten de
grootste dolheid noemde! Gelijk het echter
wel eens meer gaat met dingen die den con
servatieven dwaasheid toeschijnen, zoo werd
ook deze dolheid eerder dan zij dachten
werkeü/Jcheid en had hunne oppositie geen ander
gevolg dan dat het beruchte chartisme drei
gend het hoofd opstak en het noodlijdende
volk in de fabriekssteden tot oproer oversloeg.
Onder deze omstandigheden was het dat
Richard Cobden, de ziel der handelskamer in
Manchester, zijn Anli-Corn law-league tot stand
bracht, die het geheele land met woord en
pen bewerkte, ja zelfs huizen en landerijen
kocht, waarvan de belasting kiesrecht ver
leende, een en ander met dit gunstig gevolg
dat na vijfjarigen arbeid een parlement
werd verkregen dat de
vrijhandelsbeginselen was toegedaan en dat den 25 Juni
1846 overging tot de afschaffing der zoo ge
hate heffing. De Engelsche fabrikanten wa
ren nu geholpen ; door de lagere broodprijzen
zouden ze nu voortaan »handen" kunnen
huren voor lager loon en met meer succes
de concurrentie op de wereldmarkt kunnen
voeren. De laatste stoot aan dit werk was
gegeven door den leider der Tory's zelf, Sir
Bobert Peel, die met 80 zijner geest verwan ten
van tegenstander tot voorstander bekeerd,
als minister de afschaffing voordroeg en
daarna ook het geheele tarief' in
vrijhandelsgeest hervormde, een arbeid later door
Gladstone voortgezet.
Hiermede mochten de liberaal-economische
denkbeelden in de oude wereld voor een goed
deel als verwezenlijkt worden beschouwd en
waren landbouw, handel en nijverheid meer
dan ooit in de gelegenheid om vrijelijk al de
reuzenkrachten te ontplooien waarover de
moderne productiewijze te beschikken had.
liiumiillimiiiiiMimiiiiiiiiimim
*Nou, hier zijn er twintig, stuur hem die
zelf, ik heb er geen tijd voor."
Met een van vreugde stralend gelaat ver
liet m'n vrouw de kamer. M'n neef had
gezegevierd, maar hij had me ook voor m'n
geest teruggeroepen, m'n eigen gulden
caoutchouctijd.
Ik moest vroeg de wereld in, en word op
een kantoor gestopt. Van jongs af' had ik
een neiging tot royaal zijn, zoodat m'n voogd
om me de waarde van het geld beter,te
leeren kennen, me op een kassierskantoor plaatste.
De patroon was nog zoowat in z'n familie,
ik zou er geld verdienen en wel
vooruitkokomen. Iets, dat later knevel werd, dekte
m'n bovenlip, zoodat het meer dan tijd was
om een carrière te kiezen. Het was op een
Maandagmorgen, Anno Dotnini zooveel, dat
ik het kassierskantoor binnentrad. De chef
wees me een hooge kale kruk aan, voor een
hoogen kalen lessenaar. Ik moest beginnen
met de nommers en het bedrag van een legio
wissels te boekevi. We waren er met z'n
achten. Ik knikte m'n collega's vriendelijk
toe, zij knikten heel even en uwegen. Ik
dacht aan een inrichting voor doofstommen
te zijn. Geen menschelijk geluid hoorde ik,
niet anders dan het gekras van pennen, het
dicht- en openslaan van boeken. Zoo nu en
dan kwamen er menschen op 't kantoor. De
kassier stond dan op, en er werd gefluisterd.
Geheimzinnig ging een papiertje naarden chef,
en van den chef naar den patroon die z'n kan
toor achter 't onze had. Een mooi kantoor, dat
moet ik zeggen, met groene schuifgordijntjes,
zoodat hij ons altijd beloeren kon, en dat
vond ik niet mooi. Van den patroon kwam
dat stukje papier weer terug bij den kassier.
Geheimzinnig ging deze naar de brandkast,
en een oogenblik later werd de doodsche
stilte verstoord door het rinkelen van
rijksVolgena de profeten der nieuwe leer zou er
nu een gouden tijdperk moeten zijn aange
broken met overvloed voor alle menschen en
de meest mogelijke harmonie tusschen de ver
schillende klassen der samenleving.
De praktijk des levens gaf echter heel andere
dingen te aanschouwen. Wel mocht men roe
men dat de droom van Aristoteles haast was
verwezenlijkt en dat de periode was gekomen,
waarin het weefgetouw van zelf weefde maar
zijne verwachting, dat daardoor nu ook de
slavernij zou worden opgeheven en dat een
ieder zich nu in ethische rust aan het zedelij k
ideaal zou kunnen wijden, bleef ten
eenenmale onvervuld. Integendeel zag men tegelijk
met rost, rijkdom en macht ten eenre
zijde, aan den anderen kant rusteloosheid
armoede en afhankelijkheid toenemen en een
proletariaat ontstaan, dat, vrij slechts in naam,
in menig opzicht achterstond bij de slaven
van weleer! Zóó weinig voldeed de uitkomst
aan de verwachtingen, dat, terwijl Smith nog
geloofde in een zoogenaamd «natuurlijk loon '
voor allen arbeid, Malthus reeds in i?98 zijn
theorie der overbevolking opstelde en leerde
dat een deel der menschheid als overcompleet
steeds ten prooi moest zijn aan een een soort
van natuurlijke ellende! Wel ontbrak het
tegenover dit pessimisme niet aan meer opti
mistische economen, zooals de Amerikaan
Carey, die in zijn Spticd Science den toestand
heel wat rooskleuriger inzag als men maar,
evenals List *) in Duitschland, zijn heil
zocht in het protectionistisch scheppen van
een nationale industrie en van binnenlandsche
markten, wel herleefde zelfs in Frederic
Bastiat's Harmonies Economiques" de meest blij
moedige Manchesterleer in haar volste zui
verheid, maar helaas ! al die harmonie bestond
feitelijk alleen in het hoofd van Bastiat en
zijn volgelingen de werkelijkheid vertoonde
een bitteren strijd van belangen tusschen
kaEitaal en arbeid, een disharmonie waaruit reeds
ing van te voren een beweging was geboren
die bestemd was om heel de wereld te be
roeren. Wij bedoelen de beweging der sociaal
democratie.
(Wordt vervolgd). Socius.
*) Friedrich List: Das Nationale System der
politischen Ockonomie (1841), waarvan het
leiderd beginsel de volksgemeenschap als
een organisch geheel tegenover het individua
listisch karakter der Manchesterschool door
Wilhelm Rasdier werd uitgewerkt tot een Leer
van de, Ontwikkelingswetten der
VolkshuishoudIcunde.
Een lyrisch Dichter.
Liebestraum von SAXDOH BARINKAY.
Mit einem Geleitswort von M. G.
CoxuAj), Mürichen, G. Franz.
Buch der Kosen, Gedichte von S.
BAIUNKAY, Dresden, E. l'ierson.
18K.
Zeker loopt er niet weinig smokkelwaar onder
de schier ontelbare dichtbundels, welke jaar in
jaar uit in »het land der denkers en dichters'' het
licht zien. Zoetsappige dameslyriek, water
en melkpoëzie, geschikt tot kerstmis- en ge
boortedaggeschenk, nagebazeld vaganten- en
minnezangersgedeun zonder eind, versjes voor
meisjesalbums zonder kleur of pit, in geen land
ter wereld bloeit al dat literaire onkruid zoo
verbazend weelderig als in het vaderland van
Walter v. d. Vogelweide, Wolfgang van Goethe,
Heinrich Heine en Ilobert Kamerling.
Wat ik echter heden op onze Xederlandsche
boekenmarkt durf aanprijzen, heeft met bewuste
smokkelwaar niemendal gemeens.
Sandor Barinkay is de schrijversnaam van een
frissche, levenslustige jonge vrouw, geboren in den
aanvang der Lente van 18(57 daar ergens in een
nederig plaatsje der Beiersche Oberpfalz, doch
sedert 1878 in de luidruchtige, rijke-tkunststad
Munchen verblijvende.
Voor mij ligt haar portret, een goed jaar ge
leden verschenen in de bekende uitgave
Hausbuch Deutscher Lyrïk: eenvoudig, snoeperig
meisjes-, ik zeiden bijna kindergezichtje, geestig
mondje, omspeeld door een nog geestiger lachje,
een guitig neusje, als gemaakt om nieuwsgierig
rond te snuffelen in ieder hoekje van het be
staan, en twee goed open, heldere kijkers vol
licht en vroolijkheid.
En zóó als op haar portret verschijnt zij in de
versjes harer beide bundeltjes, Liebestraum en
Buch, der Eosen: eenvoudig en natuurlijk in de
uitdrukking van haar gelukkig nog zeldzaam wee
en haar vele wonne en lust, sprekend nooit dan
wanneer het gevoel haar te machtig wordt,zeggende
niets dan wat zij in werkelijkheid voelt of ge
voeld heeft.
Ik ontveins niet, dat in het tweede zoowel als
in het eerste boekje, alles niet in gelijke mate
uitmunt door nieuwheid van gedachte en vorm.
Och neen! Meer dan n dezer stukjes hoe
kon het wel anders herhaalt enkel wat och
God ! alle zangers en zangeressen der liefde
gezongen hebben. Doch wat in al deze stukjes
steekt en wat ze ons juist lief maakt, dat is de
eenvoud van een door geen schoolvosserij op
een dwaalspoor gebracht natuurkind.
Vele, zeer vele stukjes uit Liebestraum en Buch
der Kosen heb ik, al lezende en genietende, met
het geijkte X, meer dan ns zelfs met het meer
vereerende X X voorzien. Kan ik er buiten, ten
behoeve der lezers er een paar af te schrijven?
Met stille stem in een heel stille plaats, zoo
in het schemeruur, Huistere men deze verzen:
Vor dem Haus, in dem Du wohnest,
Viele graue Weiden stehen,
(Jnd das Rauschen ihrer Uliitter
Horst Du, wenn die Winde wehen.
Vor dem Haus, in deni Du wohnest,
Wilde, dunkle Wasser schimmen,
Und ihr brausendes Getöse
Wiederhallt in Deinen Trimmen.
Und die Weiden und die Wasser,
Beide konnten Dir gestehen,
Dasz sie mich allabends traurig
Auf und nieder wandeln sehen.
Een heel andere toon klinkt in het volgende:
»Ist das Herz mir froh geworden
ber Xacht nun iiber Xacht,
und die alte Lust kehrt wieder
ei wer hiitte das gedacht.
Hold erscheint mir nun das Leben
süsz klingt mir der Vogel Sang,
und in meiner Krust hallt wieder
fröhlich jeder schone Klang.
lust doch Du mir nun gegeben !
Ei, wer hiitte das gedacht,
dasz das Gluck so still erscheinet,
ber Nacht, so iiber Xacht.
Een der liefste stukjes, halte still, is weder
om in mineur.
<Mein llerz ist schlafen gegangen,
o halte, halte still,
dasz es nicht keimlich erwache
und wieder weinen will!
iiiiimmiiimiiii
daalders, 't Was om er griezelig van te wor
den. Ontelbare malen had ik reeds van m'n |
nikkel horloge naar de kautoorklok gekeken
? vice versa en nog altijd geen twaalf
uur. Eindelijk hadden de wijzers zich
vereenigd. Eenige seconden later ging een zij
deur boven een klein trapje, toegang gevend
tot de woning van den patroon, open. De
klerk naast me begon te glimlachen, verwaand
te glimlachen, en z'n magere lange handen
vergenoegd in elkander te wrijven.
»Van Gent, u moet als jongste bediende
de koffie dienen, daar is ze."
De chef wees naar de geopende deur boven
't trapje. Het bloed steeg me naar 't hoofd, l
»Wat hadden ze nu met me gedaan ? Ik
was op 't kantoor gekomen om te leeren, geld '
te verdienen, doch niet voor kellner te spelen.
Ik heette wel Jan Jan van Gent maar
dat was nog geen reden om me voor kellner
te laten gebruiken. M'n voorvaderen waren j
zeelui, maar nooit bad ik bij ons in do fa- !
milie gehoord, dat er n kellner geweest
was.;' En als wijlen van Hpeyk zei ik tot me '?
zelf »dat nooit, niet de lucht in, maar't kan- j
toor af.'' Woedend stond ik op, met 't vaste j
voornemen er den brui van te geven. Ik zat; j
naar de open deur boven 't trapje, en iraf'
er niet den brui van. Daar stond zij, 't Fata j
^[m'/iaiiii: uit m'n caoutchouc tijd ! De dochter, !
de blonde 17 jarige van m'n patroon ? Xeen,
die hield er geen dochters op na. Een vrouw
en een puckhondje waren z'n eenige huis
dieren. Maar Jaan, m'n onvergetelijke Jaan!
Zij stond daar, in de geopende (leur, op 't
trapje. Een hagelwit mutsje op de met weer
zin gladgestreken, dikke bruine haren. Blauwe
kijkers, glinsterend onder donkere wenkbrau
wen. Heerlijk roode wangen, armen hard als
goeie schelvisch, geaderd als rnacarisch mar
mer, tot even over de ellebogen in natuur
staat. In beide handen hield zij een groot
blad, waarop negen respectable koppen met
koffie. Zoo stond zij daar. Ik ging naar
haar toe, zij boog zich tot me over, en ik
nam het blad aan. Haar lippen openden zich,
ik zag twee rijen tanden, wit als 't schuim
van de zee, wit zonder de hulp van
Fricdcriclt, Slark of l'i»i»iel, wit uit de natuur.
»Als je blieft."
De (leur ging dicht verdwenen was 't
bekoorlijk beeld. Ik beefde, e vroeg nam
de koffie de haar aangewezen richting aan,
en golfde omlaag.
Dien Maandag-morgen moesten al de kler
ken, de chef ook, uit hun schoteltje slurpen.
Zwijgend at ik m'n boterham niet
komijnekaas en roggebrood, peinzend aan de ver
schijning van daareven. Xa een half uur
klonk het »van Gent, nu moet u de koppen
naar de keuken brengen, maar in 't vervolg
niet zoo morsen. Rechtuit, je zult 't wel
zien." Zoo sprak de chef, terwijl ik niet liet
blad bij m'ji collega's rondging. De vent
naast me, liet er lachend op volgen, ;>dat
zal hij wel leeren.'1 Hij was nou geen jongste
bediende meer, en gevoelde zich al hoog
boven mij verheven. Ik kwam in de keuken,
en danr zat zij van zooeven. Tegenover haar
een andere, lang niet zoo mooi, manr een
gezicht waaruit de goedheid, de rovalitcit
zelve sprak . . . en dat op oen kassierskan
toor. Die laatste was Mie, de keukenmeid,
en zij van de koflie heette Jaan, werk- en
linnenmeid.
»Hier meisjes, bedankt. Jelui koflie is god
delijk."
»Zoo, heit 't je gesmaakt? Xou. als je later
niet wissels uit mot, dan zullen we altijd
een bakkie voor je warm houden. Je ziet er
ten minste niet zoo saai uit, als die andere
jongste bediende."
Zij doelde natuurlijk op den vent, die naast
me zat en nou geen «jongste" meer was. Ik
Mein Herz hat langsam vergessen
dasz es einmal geliebt,
dasz es den Frühling verloren
und nichts ihn wiedergiebt.
O store nicht meinen Frieden,
die schwer erstrittne Kuh
mein Herz ist schlafen gegangen,
O schweige, schweig' auch Du!"
Doch, luister vooral naar dezen hartekreet!
»Und wenn Ihr lacht mir ist's wie Traum,
und was Ihr sagt ich hor' es kaum,
und wenn Ihr klagt o laszt es sein,
denn ich versteh nicht Eure Pein
Ich kenn' nur Eins und das bist »Du",
das ist Dein Wort, Dein Bliek dazu.
Und wenn »Du" lachst welch Himmelsklang,
und wenn »Du" sagst wie lausch' ich bang,
und wenn Du" klagst »Dein" kleinsten Schmerz
erfüllt mit Kummer mir das Herz.
Ich weisz nur Eins und das bleibst »Du",
das bleibt Dein Wort, Dein Bliek dazu!
En dat deze kleine, teedere meisjesgestalte den
heldenmoed bezit der groote dichteressen der
liefde, dat bewijzen minnebiechten als O Glück,
so fesf, Dich nu urnfangen, Ifcich mir zum Kusz,
en menige andere.
Laatstgemeld gedicht schrijf ik hier nog over.
»Reich mir zum Kusz Dein Lippenpaar
und Deine weiszen Hiinde dar
lasz kussen Dir die Kehle fein,
die AVangen und die Stimme Dein
Lasz kussen Dir das duft'ge Haar,
das süsze, liebe Augenpaar.
O neige zartlich Dich zu mir,
lasz kussen auch den Nacken Dir
Reich mir zum Kusz die weiche Brust,
o wunderbare Himmelslust!
O bleibe ruh'n. so wie Du bist,
bis giinzlich Dich mein Mund geküszt!
Und hab' dies Alles ich gethan,
fang wieder ich von vorne an
und wenn Du gröllst mit finst'ren Bliek,
nun denn: so gib's mit Zins zurück.
Menig ander stukje, in Liebestraum b.v. Ich
ruhte Dir um Herzen, Mein Herz gleicht einem
Grabe, Du iveiszt nicht, was ich
aufyegtben, Ich soll Dich grüszen, Voriiber is 't
die Zeit der Stilten, lm VrUhlirxj ivar's,
Weisst Du es noch? Dein ist der Mrde flüchtiij
Glück; en in Buch der Roten, Witdersehen,?i's
war, Hitte, Du hast den Hirnmel mir gegeben
Erloschen, Herzenswanderung, I*'rage <&
Antwoit, Ilurrah,?O stille still,
Liebtsererwachen, Bange Erwartung. O Kosenzeit,
Heimfarht, Ihr Grab, en vooral het bittere,
diepgevoelde, Entsehwundene Liebe, moge de lezer
zelf genieten.
l Juni 'H4. I'OL j>üMONT.
liiiimmuiimiiiiimiiui
Castelar en Echegaray.
De Spaunsche Academie heeft deze week een
schitterenden dag beleefd. De dichter van
Galeoto en Mariana werd gerecipieerd, en Cas
telar, een der eerste redenaars der
republikeinsche partij, begroette hem. Geen wonder,
dat zich, om Emilio Castelar en Josef Echegaray
te hooren, duizenden om entréekaarten aanmeld
den, ofschoon er niet meer dan zevenhonderd te
bekomen waren. En het waren niet alleen de
democratische partijgenooten van Echegaray, noch
de repuhlikeinsche van Castelar, die zich hiertoe
verdrongen. Want sedert zich Echegaray, voor i;j
jaar, op den neutralen bodem der tooneeldichting
plaatste,behoort hij aan hetgansche volk,enCastelar,
als staatsman sedert ziju korte dictatuur niet
meer ernstig opgenomen, is heden als feestredenaar
en causeur in de adellijke salons ovenzeer geëerd
als vroeger in de volksvergaderingen.
voelde behoefte m'n voorloopige dankbaar
heid tastbare vormen te geven, stak m'n
hand uit, en vatte Jaan ouder de kin. Jaan
schoof lachend haar stoel achteruit.
»Schei uit, jongen, dadelijk heb je den chef
op je hielen.'1 En Mie zei: »maak gauw, dat
je weg komt, we zien elkander wel 'ns."
Beiden duwden me de deur uit. Wat deed
dat duwen me goed, ik wist waarachtig niet
meer dat ik op een kassierskantoor was.
Toen ik 't trapje weer afkwam, keek de
chef me met een zonde.'lingen blik aan, de
anderen maakten van hun handen oogklep
pen, en ik zag de neus van m'n patroon
i tusschen de groene schuifgordijntjes. Ik was
| voor een jongste bediende al veel te lang
in de keuken gebleven. Langzamerhand werd
m'n verhouding tot de collega's beter en
prettiger, en kwam ik tot de ontdekking, dat
ze buiten het kantoor toch niet zoo droog eu
papierachtig waren als op het kantoor
i behalve die een naast me, dien heb ik nooit
j kunnen uitstaan. Ik informeerde naar de
verdiensten, want over drie maanden zou ik
ook salaris krijgen. »Xou" kreeg ik ten ant
woord, »we hebben bier zoowat allemaal zes
| gulden in de weck, uitgenomen de boekhou
der, de kassier, de neef' van mijnheer hij
is procuratiehouder die hebben meer."
Verbaasd sloeg ik m'n handen ineen.
:;W;U, maar zes gulden! Ik hoor den
ganscheii dag niets anders dan geld rinkelen,
j zie niet anders dan geld tellen, en dan maar
zes gulden in de week verdienen?!.'' O
Tempora, o Mores! Ik was een levend artikel
van een zes guldens bazar. Droevig zag
ik m'n toekomst tegen. Het kantoorwerk
beviel :ue niet, die suffe, dufl'e omgeving
maakte me neerslachtig. Alleen als klokke
twaalf, Jaan met de koffie kwam, verzoende
ik me weer met m'n lot en liet leven.
(Slot volyt).