Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 886
Dit bly'kt al dadelijk uit het frontispios, waar
Leander nobele samenvatting van heel het
verhaal in een slaap wordt meegevoerd door
den gevleugelden Eros. En het komt nog sterker
uit in een jngedachte kompositie die ter illu
stratie dient van dezen moeilijk uit te beelden
regel: Coyness and love strive which hath greater
grace, het prentje waartoe met zeldzaam innige
waardigheid is geteekend. Nog mooier haast van
klassieke klaarheid schynt my een houtsnee bij
den tekst: Leander headlong dea.oes enamoured
deeps, waar het prachtig slanke poppetje van
Leander in zijn ongemeene aktie, rank als een
zuilschacht, op het punt staat zich in den door
Eros' p\jl bevruchten, snelwentelenden liefdestroom
van levenden lynkadans te werpen. De verdere
niet te na gesproken, want het is alles
voortreffelyk, wat er aan deze illustraties is, heeft men in
het boek nog een prachtig prentje, bij: Neptune
quells waves to stay rash Destiny, dat ik zoo
grootsch en zoo nobel haast vind als een Grieksch
relief, doch ja, deze Leander voor den stroom
staand, bluft b\j zien en herzien toch van de
zeven verluchtingen het meest mij treffen, om zijn
harmoniesch gewelfde strakheid, om zy'n waarlijk
verheven accent. In dat poppetje zie ik heel de
gratie en de kracht van Ricketts' gave. Dat is
m\j als het type van dit werk, dat meer hoog
heid ademt dan heele schilderijententoonstellin
gen opleveren waar men kunst gaat zoeken. Dat
is een figuur, die men in het brein geprent houdt
tot opbeuring in ons wanhopen aan het
schoonheidsvermogen dezer dagen. Dat blinkt hooguit
met klaren glans, door die gulden taal en dat
uchtendlicht in de oogen, waar Swinburne, zin
gend van Marlowe's Hero zelve, vol bewonde
ring van heeft weten te gewagen.
JAN VETH.
NASCHRIFT.
Terwijl ik bovenstaande bespreking van Hero
en Leander persklaar maak, verschijnt door de
goede zorgen van Scheltema & Holkema's boek
handel nog een ander, ditmaal door Ricketts
alleen, geïllustreerd boekje op mijn schrijftafel, dat
eveneens alle aandacht verdient, en onwillekeurig
tot een vergelijking met Hero en Leander
uitnoodigt. En dan kan het zijn dat het is, omdat
ik nu met dat andere meer vertrouwd ben ge
raakt en deze bekoorlijke uitgave van Oscar
Wilde's fiphinx my nog wat vreemd is, maar ik
geloof toch dat ik de Hero en Leander boven de
Sphinx zou blijven verkiezen. De zeer bizondere
aard van dit werk is toch niet geheel overrompelend.
Twee van de tien prenten uit dit boekje waren
ons al bekend. Een er van had in The Dial
gestaan, een andere verscheen onlangs reeds in
Van Nu en Straks. Het zyn geen houtsneden
maar zinco's naar penteekeningen in zuiveren
buitenen. Zij zijn verbazend die illustraties, ver
bazend van beeldende fantazie.
Eigenlyk zyn ze nog knapper dan de
houtsneden in het andere boekje, maar men denkt
er ook meer bij aan knap. Het is ook moderner
werk, maar in het heele uitdosschen van het
boekje is ook iets meer van wat men geneigd
zou zjjn modieus te noemen. Vreemd de figu
ren zjjn nog meer grieksch dan die andere, en
toch vind ik deze kunst voor een geurtje barok.
Alles is hier nog meer uitgezocht aan, maar loopt
daar ook niet een sprankje gezochts doorheen?
Het geheel is van grooter pracht, maar ik twijfel
of er niet iets pronkends tusschen doorgaat, of
dit niet op het kantje van het precieuze staat,
en of nuffigheid, ik bedoel dandysme hier wel
volkomen buiten gehouden zijn.
Ik gevoel dat deze wijze van beschouwen over
toch zoo hoogstaand werk nauwelijks geoorloofd
is, en men neme dit dan ook niet als een wel
overwogen kritiek op het verlokkelijke boekje.
Ik wil hier alleen nog eens te over mee betuigd
hebben, wat de gedegenheid en de waardigheid
van Hero en Leander bij vergelijk met ander
uitnemend werk nog slechts kans hebben te
winnen.
Overigens als ik mij boekjes placht aan te schaf
fen die eenige ponden kosten, ik zou niet aarzelen
mij het bezit van beide deze zeldzame kunst
werken te verzekeren.
J. V.
Bij de heeren Preyer & Cie., Wolvenstraat 19,
is geëxposeerd een schilderij van Willem Maris,
»Melktijd'V
TJit Kuenen's nalatenschap.
Dezer dagen zag te Freiburg in Baden bij Paul
Siebeck een boek het licht, dat in Nederland niet
onopgemerkt mag blijven. Het is de Duitsche ver
taling van een aantal artikelen, indertijd door den
in December 1891 overleden Leidschen fioogleeraar
Kuenen geschreven; wij danken baar aan prof.
Karl Budde te Strassburg. De Duitsche titel luidt:
Qnsammelte Abhandlungen zur biblischen Wissenschaft.
Voorop gaat het portret van den ontslapen geleerde,
stellig een der beste, die er van hemziju.//Es zeigt
ihn im rüstigsten Alter auf der Höhe seines
Schaffens", goed gelijkend, ofschoon, gelijk Budde er
juist bijvoegt, //nicht mit dem herzgewinn enden
Ausdruck der ihm in der persönlichen Begeguung
eigen war".
Het getuigt van groote bescheidenheid en tevens
van bijzondere vereering des beroemden Meesters,
wanneer de vertaler zijne voorrede eindigt met de
verklaring: //nooit zal het mij beschoren zijn een
eigen werk van zoo groot belang te schrijven".
Neemt men in aanmerking dat deze betuiging uit
de pen vloeide van iemand, die zelf in de weten
schap hoog staat, dan kan ook de oningewijde,
althans eenigszins, de ver reikende beteekenis er van
voor Kuenen's nagedachtenis schatten.
Het boek bevat veertien geleerde verhandelingen,
meerendeels uit de Verslagen en Mededeelingen
der Akademie voor Wetenschappen en uit het Theo
logisch Tijdschrift bijeengebracht; ne is aan een
Engelsche Review, en ne aan eene Fransche
Revue ontleend. De keuze der stukken verraadt,
evenals de vertaling, de meesterhand ; zij had niet
gelukkiger kunnen uitvallen.
Natuurlijk is de bundel allereerst voor
uitschland bestemd. Niet te vreden met het bezit van
Kuenen's groote standaardwerken in de drie vreemde
talen, maakt men nu ook een reeks van kleinere
détailstudiën voor den buitenlandschen lezer toe
gankelijk.
Maar waarom zou zij ook den Nederlandschen
niet aanbevolen worden ? Het Duitsch is toch wel
geen bezwaar voor onze hedendaagsche geleeiden.
En wie bezit al de origineelen, die Budde vertolkt ?
Vooral de Verhandelingen der Akademie van We
tenschappen zijn het eigendom van zeer weinigen;
de Modern Review en de Revue de Chistoire des
religions heeft bijna niemand. En al ware dat anders,
het naslaan van een aantal jaargangen van Tijd
schriften is alles behalve een aangenaam werk.
Men heeft hier nu bijeen wat verstrooid was en
wat bij elkander behoort.
Het is^ geen lektuur voor iedereen, dat spreekt
vanzelf; 't is een werk voor geleerden, speciaal
voor vakgeleerdeu, en inzonderheid bestemd voor
hen, die zich met oud-testamentische studiën bezig
houden. Kuenen's groote verdienste is, dat hij deze
wetenschap, die bij ons, althans onder de christe
lijke geleerden, tot op hem toe vrij wel ingeslapen
was, weer opgewekt en tot hooge eere gebracht
heeft, 't Mag onze nationale eigenliefde streelen,
dat de vreemdeling ook nu nog, geruimen tijd na
zijn dood, zijne werken wenscht te bestudeeren.
En stellig niet de vreemdeling alleen Want llet
laat zich nauwelijks denken dat ,je Nederlanders
zouden versmaden wat de Duitschers zich gretig
toeeigenen. We hebben hier een werk van blijvende
waarde. J
Niet alle titels der verzamelde opstellen spreken
sterk tot diegenen, die minder op de hoogte der
onderwerpen zijn; maar er zijn enkele bij, die zeer
trekken en tot lezing uitlokken. Zoo b.v. die over
het Jojdsche Sanhedrin, de beroemde eerbiedwaar
dige vergadering der oudheid; die over de Groote
Synagoge, over den Hebreeuwschen tekst des Ouden
Testaments, en over Hugo de Groot als
schriftuitlegger. Allerminst mochten in dezen bundel de
verhandelingen ontbreken, die Kuenen heeft ge
schreven over zijn lievelingsonderwerp en wat
daarmede samenhing: het ontstaan en de inrichting
van den Pentateuch, de zoogenaamde vijf boeken
van Mozes, of, met het boek Jozua er bij, de
Hexateuch genoemd. Van deze soort zijn ei- dan ook
zeven opgenomen, zij vormen de helft van het
geheel.
Eenigszins vreemd wordt de genoemde reeks
verbroken door een opstel, dat liever daarna had
moeten volgen: de bespreking van Pierson's en
Naber's Veriümilia of beschouwingen over de
Paulinische brieven, waarmede Kuenen zich niet ver
eenigen kou.
Het meest algemeen van inhoud is een essay
over de kritische methode, die men volgen moet,
een verhandeling, die zeer te recht ter inleiding
vooraan is geplaatst. Hier wordt den onderzoekers
de weg tot de waarheid in de historie gewezen.
Hoe het aan te leggen, vraagt men, om die te
ontleenen aan oorkonden, die vaak tegenstrijdig
en onzeker zijn? Op deze vraag geeft Kuenen
uitvoerig antwoord. Wij slaan daarbij tevens als
het ware een blik in zijn eigen werkkamer. Het
ideaal van den criticus, door hem geschetst, heeft
hij men ziet het hier zich zelven alt.ijd voor
gehouden. //Want wat zijn arbeid niet het minst
kenmerkte, was de zekerheid der methode. Eerst
wordt de stof zoo volledig mogelijk van alle zijden
bijeengebracht; dan vangt het onderzoek kalm en
rustig aan; er wordt gewikt en gewogen, liet oor
deel geveld, maar altijd onpartijdig en zakelijk;
de conclusiën zijn vast en van iedere conclusie
wordt behoorlijk partij getrokken." Zoo ongeveer
oordeelt Budde, en hij heeft gelijk.
Ook eene tweede voortreffelijke eigenschap van
Kuenen komt in deze opstellen uit. Ze is, dat
hij zoo uitnemend de gedachten van anderen
volgde en hunne redeneeringen wist weer te geven;
waarmee nauw samenhangt, dat hij jegens de partij,
die hij bestrijdt, altijd billijk is. Voeg daarbij
dat deze criticus het gansche terrein beheerschtc
door zijne schier alles omvattende kennis, en gij
begrijpt, met hoeveel recht Budde hem het model
van een reviewer kon noemen, zooals wij er wel
nooit meer een aanschouwen zullen.
//Er stand auf seiner Warte wie das Gewissen
der alttestamentlichen Wissenschaft; je milder
sein Urtheil an sich war, um so wuchtiger fielen
seine Schlage gegen jede wirkliche Uugebühr, um
so tieferen Eindruck hinterliessen die
'Uebcrsichten, in denen er je und je als Schiedsrichter
zwischen die Streiter trat."
Moge het boek ook onder ons vele lezers vin
den en veel nut stichten!
M.
imlIllllllllllllllllllllllllllllllHlIlimtlllllllUIHlMMmlIIIINIIIIMMIIIIIIMNIMII
philologie en ook nu nog wel was men er
steeds op uit, die oude schrijvers terecht te zet
ten; met moderne logica ging men op die een
voudige zielen los en dan bleef er soms niet
veel over van hun eenvoud het aardigste wat
zij hadden. Hier is die fout niet begaan, doch
willens vermeden. Menige zin door vroegere
onderzoekers van den Brandaen ik noem alleen
Verwijs verworpen of quasi geëmendeerd, is
door Dr. B. m. i. met recht gelaten zooals hij
was en vaak op uitnemende wijs verklaard. Dezen
commentaar doorbladerend ziet men opnieuw
duidelijk, dat de studie der philologie niet louter
doode boekenstudie is of studie van doode
boek m: zij eischt zal zij met vrucht beoefend
worden niet alleen geleerdheid, maar wat meer
is, gezond verstand en een ontwikkeld gevoel.
Op den commentaar nader in te gaan daarvoor
is dit Weekblad de plaats niet; misschien vindt
de oude lersche abt onder de lezers minder
belangstelling dan de jonge Nederlandsche doctor.
Laat mij dan nog slechts zeggen dat de gaven
van gemoed en verstand, die Dr. B. van moeder
Natuur heeft medegekregen op zijn zwerftocht
door het leven, misschien beter waren uitgekomen
in wetenschappelijk werk van anderen aard dan
dit. Mocht hij zelf dat ook meenen, laat hij
zich dan troosten met de overtuiging dat hij der
wetenschap een dienst heeft bewezen en ons later
toonen wat hij tot stand kan brengen ook op
andere deelen van het ruime veld der philologie.
Van Sente Brandane opnieuw
uitgegeven door E. IJonebakker (Amst.
Gebroeders Binger, 18!M).
Deze nieuwe uitgave van een bekend Mnl.
gedicht is solied werk uit eene goede school.
Als dissertatie heeft zij den S. een met eere
verdienden doctorstitel verworven; als weten
schappelijk werk zal zij den beoefenaars der Ned.
philologie nog menigen dienst kunnen bewijzen.
Het verhaal der zwerftochten van den lerschen
abt Brandaen, die door God veroordeeld is allerlei
wonderen te gaan aanschouwen, omdat hij heeft
durven twijfelen aan wonderen, is een der moei
lijkst te verklaren gedichten onzer
middelnederlandsche literatuur. Voor de tekstverbetering en
verklaring was reeds het een en ander gedaan,
maar eene goede uitgave bezaten wij niet. Die
heeft B. ons geschonken. Hij heeft ons in dit
boek gegeven: l o. een met zorg bewerkte uitgave
der beide teksten van ons gedicht tegenover
elkander geplaatst; 2o. een uitvoerigen commen
taar op die teksten met aanhaling van al hetgeen
wenschelijk is uit de Duitsche bewerkingen ter
vergelijking en met opneming der meeste resul
taten van anderen. Taal- en letterkundigen
kunnen het gedicht nu gemakkelijker en beter
dan vroeger bestudeeren en dat is op zichzelf
reeds eengroot voordeel. De gansche wijze waarop
Dr. B. zijn werk heeft opgevat, getuigt van
wotenschappelijken zin. Hij is tegenover de oude
schrijvers wier gemoeds- en gedachtenleven, zoo
zeer verschillend van het onze, zich vaak in
gansch andere denkvormen uitte, opgetreden met
de bescheidenheid van een onderzoeker, niet met
het in de meeste gevallen aangematigd gezag
van een rechter. In een vroeger tijdperk onzer
Amsterdam.
G. KALI-T.
iiimimiiiiiiiiiiiiiiiiiiimii
Buitenlandsche Bibliographie.
Alladiue et Palomid» s; Intérieur; et la Mort
de Tintagiles: Trois petits Drames pour
Mariouettes, par Maurice Maeterlinck.
Men zou van meer nabij dezen wonderbaren
man, Maurice, Maeterlinck, willen kennen. Hoe
staat, hij, zonderlinge figuur, in 't leven, wiens
eenzelvige gedachten een vreemden weg gaan. af
van die der andere mcnschen ?
Hoe is zijn jeugd geweest, in welke omgeving
leefde zijn kindergeest, en waarmee werd die ge
voed? Merkte hij niets van zijn eigen tijd, leefde
hij diep in die donkerrood warme, mjstische,
bijgeloovige, naïefgeloovige middeleeuwen? \\aren
kloosterlegenden en oude sproken zijn eenige lec
tuur ? Is hij, als een uit die tijden, kinderlijk
nauwgezet en vurig in 't geloof? Maar zijn geest
is toch niet kinderlijk en vanwaar komt dan
het pessimisme dat de donkere onderstroom
is van al zijn denken, 't, zware voorgevoelen van
onheil, dat hem nooit verlaat? ,-lls out trop de
confiance en oo monde . .." als zijn eigen
diepinuerlijke onrust, als 't motto van zijn eigen leven
konden die woorden van den Vieillard" uit In
térieur" hoven al zijn werken staan, en daarbij
deze andere: ,/La vie. . . fait peur a ceux qui la
regardent."
Zooals hij voor ons daar nu staat achter zijn
werken zou men wel zeggen, dat Mactcrliuck het
oud middeleeuwsch geloof had behouden, maar
niet meer met kinderlijk ootmoedig vertrouwen,
in 't groot erbarmen van een medelijdenden God
vader, doch alleen in de donkere, vernietigende
werking der helsche machten, waartegen nu geen
God meer beschut.
Voor marionetten zijn deze kleine drama's ge
schreven, maar als ik ooit zou tvenscheu dat
Maeterlinck's werken werden opgevoerd, dan geloof
ik, dat ik nog liever zijn vroegen* stukken dan
deze op een marionettenthcater zou zien. Ik be
doel, de figuren in deze drama's zijn veel
menschelijker dan b.v. die uit ,/Pelléas et Mélisande" of
uit, L'Intruse."
De personen, die daarin optreden zijn
gesimplilieerde menschen, rnenschen, die maar n sensatie
sterk hebben, maar die dan ook almachtig: de angst,
levensantrst. Gevoel en verstand beide zijn bij hen
gering. Vooral 't gevoel jaloezie, liefde, haat
bestaat, meer als heriimerhir/ uit, een vroegere
bestaanssfeer, dan als iets, dat zij nu nog waarlijk
ondervinden. En dat weten ze ook zelf, ook de
geringheid van huu intellekt. Zij weten zich hul
peloos en machteloos, immer overgegeven aan de
genade van een uoojlot, waarvan gij zoo graag
den wil zouden kennen om dien te doen. Maar dit
is hun niet gegund, daarvoor hebben ze nog te
veel zelfbewustheid en zelfstandigheid. Alleen de
dieren worden volkomen geleid, alleen in deze
werkt zuiver de wereldwil, 't groote geheimzinnige,
dat onder alles is, daden en dingen, waarvan deze
de oppervlakkige zinnelijke verschijningen, de sym
bolen zijn.
En al 't ongeluk, dat de meuschen treft, komt
vandaar, dat zij nog te veel eigen wil hebben, dat
zij niet naar hun intuïtie kunnen handelen, maar
trachten te overwegen wat de goede weg zou zijn.
Onvermijdelijk kiezen zij dan den kwaden. Met hun
arm blind verstand, hun klein begrijpen, tasten zij
rond op de wereld als in een stikdonkere kamer;
en weten niets dan dit ne, dat een noodlot hen
belocrt tot ze een misstap doen, om hen dan te
verpletteren. Dat is de reden waarom zij altijd
angstig zijn, op elke minuut, bij elke stap angstig
voor wat komen zal, en daarom schijnt elke sen
satie hem klein en onbeduidend bij dat eene
albeheersehende. Hun liefde, hun haat, hun wangunst,
hun ijdelheid, 't is alles klein. Ook hun geluk. Zij
leiden een ijdel, vluchtig bestaan, als woonden ze
dicht, bij den krater van een grooten vulkaan. De
donkere rommeling is altijd in hun poren, die de
uitbarsting aankondigt, hun vernietiging.
In dit nieuwe bundeltje nu vind ik minder angst
en fjrooter d roef hcid, Ievensdroefheid, en de menschen
zijn er |menschelijker. In //Intérieur'1 is uiet we/r
schrik voor 't verborgen naderende in de toekomst,
dan wij allemaal op elk uur konden gevoelen als
wij maar gedachtig waren. En dit maakt dat
Intérieur dichter bij ons staat, feller tredend wordt
dan eeuig ander van Maeterliueks tafercelen. Het
is zoo eenvoudig, zoo eenvoudig .. ? maar daarom
juist zoo diep en roerend. Vele hebben datzelfde
wel eens gezien, wat hier zoo treft.
's Zomers, buiten, als de avond zoel is, gaan dik
wijls nog laat een paar van 't gezin naar buiten,
om te genieten van den zomemacht. En als ze
dan terug komen, meisjes, arm in arm, zien ze 't
van ver, tusschen 't hooge, zwart schaduwachtige
verlichte raam vierkant.
In 't lamplicht zitten de vader en moeder en de
anderen. Zij zitten stil, de bewegingen zijn wei
nige .... soms zegt [een iets: men ziet den mond
bewegen, maar hoort 't niet .... dan zijn ze weer
bewegingloos en kijken elkaar aan, zoo zonderling
lang. ...
Die buiten staan, beroert dat wonderlijk. Zij
geven zich geen rekenschap, maar willen niet lang
kijken, gaan gauw naar binnen om den vreemden
indruk te vergeten.
Zij hebben een moment, 't leven als
onpartijdigcn, van een vrij standpunt gezien, en zoo ze
impressionabel zijn, zullen ze niet licht den indruk
vergeten.
Dit vreemdstarende, ijzigkoude van 't levens
aspect is in Intérieur ook een groote droefheid
om de menschen, die moeten gaan, tot hun lot
vervuld is.
Nog nooit, geloof ik, heeft M. met zoo eenvou
dige middelen zooveel gegeven.
Maar ook //La Mort de Tintagiles" al is
daar veel bij wat. in engeren zin symbolisme ge
noemd wordt geeft een krachtigen indruk, geeft
een gevoel, zooals ook 't leven zelf.
't Schijnt mij van gevoel zelfs nog meer van
dezen tijd, dan Intérieur.
De zusters in //La Mort de Tintagiles" vreezen
voor de geheimzinnige, helsche spokenmacht, die
in den grooten toren huisvest. Die macht is on
zichtbaar en meedoogenloos, hij ontrooft hun den
een na den ander, allen, die zij liefhebben, het
laatst den kleinen broer, dien zij in veiligheid
waanden. Zij trachten in wanhoop zich te verzetten;
't baat niet, 't kind wordt hun toch ontnomen.
Dat is erg, maar 't vreeselijkste is, dat ten slotte
niets antwoordt noch op smeekingen, noch op ver
vloekingen, dat, 't iets onpersoonlijks is, waartegen
zij streden, iets dat zij niet begrijpen kunnen, van
een andere orde van denkeu, dat buiten 't mede
lijden staat en dat zij dus niet eens haten kuunen....
Bij 't lezen van deze Maeterlircksche dingen heb
ik weer sterk 't gevoel gekregen, dat, 't wel 't
symbolische in kunst is, dat mij't diepste roert. Al
wat plotselinge uitzichten opent in de duistere ka
mer van 't leveu, wat achter 't zoo grauw gewone
uiterlijke van de dingen onverwacht eene groote
diepte openbaart, ce qui fait rever".... al dat
is mij meest welkom. Ik ben 't erg eens met wat
Schlegel gezegd moet hebben, dat alle groote kunst
symbolisch is. ... Verdere behoefte om precies te
welen wat nu wel elk klein trekje in Maeterlincks
werk als symbool beteekent, heb ik nooit.
R. A. H. en F. C. Jr.
Fritz Reuter.
Zaterdag is te Rostock de weduwe van Fritz
lleuter gestorven. Zij is voor den dichter eene
ware voorzienigheid geweest. Fritz Reuter was
te Heidelberg geboren, en zou er in de rechten
studeeren ; in 1840 in het ouderlijk huis te
Stavenhagen teruggekeerd, wijdde hij zich dan, op het
vrij aanzienlijk landgoed aan de boerderij, en
zette dit later te Maltitz voort. Daar leerde
hij Louise Kuntze, de dochter van een predikant
kennen; zij was gouvernante bij een familie
aldaar. Fritz Reuters aanzoek werd eerst afge
wezen ; hij dronk te veel en was niet krachtig
genoeg om dat te overwinnen. Maar volharding
overwon; en zij gaf hem, ofschoon hij zonder
toekomst scheen en geen aanneembare partij, in 1847
het jawoord. In 1851 trouwden zij; hij was
intusschen schoolmeester geworden te Treptow, Louise
had gehoopt zijne ondeugd te overwinnen, maar
dit gelukte haar nooit. Drie-en-twintig jaar wist
zij de gevolgen ervan te verzachten, den schijn
te redden, en hem, ondanks zijne zwakheid, aan
het werk te houden. Hij was er steeds, in heldere
opgenblikken. en later, toen zijne hersenen hem
vaak deden lijden, dankbaar voor. Vaak schreef
zij, wat hij in opgewonden toestand bedacht en
zelf niet kon opschrijven. Op een nacht liet hij
door Louise zijn grafschrift opschrijven:
Der Anfang, das Ende, o Herr, sie sind Dein;
Die Spanne dazwischen, das Leben, war mein;
nd irrt' ich in Dunkeln, und fand mich nicht aus,
Bei Dir, Herr, ist Klarheit, nud licht ist dein llaus'.
Toen smeekte Louise: *Q, maak ook voor mij
een grafschrift!" »Neen," antwoordde Reuter,
»dat doet mij te veelaan!" »Nu," zeide Louise,
»dan zal ik het je zeggen:
In der Welt habt ihr Angst, aber seid getrost,
ich habe die Welt iiberwunden."
»0 neen, neen," riep Fritz Reuter uit, »dat
niet; dat doet mij pijn; uw grafschrift moet zijn:
Sie hat im Leben Liebe gesüet, sie soll im
Tode Liebe ernten."
Louise heeft bij testament een groot legaat
gemaakt aan de Schiller-Stiftung, onder protec
toraat van den groothertog van Saksen-Weimar,
namelijk hare villa en tuin met alle meubelen;
de hertog heeft het er voor geaccepteerd.
Taal en Letteren, het tijdschrift van dr. F.
Buitenrust Hettema, bevat in ailev. IIIvanl8!i4:
J. II. van den Bosch, Letterkunde en paraphrase;
J. A. F. I,. Baron van Ileeckeren, Iets over
Khijni'is feith: W. van der Heide, Tiet Haantje run den
Toren; dr. J. M. Hoogvliet, Beter; K. O. Meinsma,
Koekoek, hoorndrager, hahnrey, enz.
mmmiiiimiimimiiiMmiMiniimiiiiiiiniiHiiiiMinmiMiMmuiiimmniiiil
vo
DAMES.
In Engeland. Een overzicht. De sla
vinnen in de harems. Koude pristei.
De Engelsche Derby is, ofschoon niet in die
mate als de Fransche »Grand-Prix", :ook eene
tentoonstelling van toiletten, te meer omdat
?'Royalty" er in staatsie vertegenwoordigd is.
Maar om dezen tijd in de season is de eigenlijke
toiletstudie iederen dag 's middags van vijf tot
zeven in Hydepark te maken, in de buurt van
Stanhope-Gate, waar een stroom van amazones,