De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 17 juni pagina 4

17 juni 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 886 Dit bly'kt al dadelijk uit het frontispios, waar Leander nobele samenvatting van heel het verhaal in een slaap wordt meegevoerd door den gevleugelden Eros. En het komt nog sterker uit in een jngedachte kompositie die ter illu stratie dient van dezen moeilijk uit te beelden regel: Coyness and love strive which hath greater grace, het prentje waartoe met zeldzaam innige waardigheid is geteekend. Nog mooier haast van klassieke klaarheid schynt my een houtsnee bij den tekst: Leander headlong dea.oes enamoured deeps, waar het prachtig slanke poppetje van Leander in zijn ongemeene aktie, rank als een zuilschacht, op het punt staat zich in den door Eros' p\jl bevruchten, snelwentelenden liefdestroom van levenden lynkadans te werpen. De verdere niet te na gesproken, want het is alles voortreffelyk, wat er aan deze illustraties is, heeft men in het boek nog een prachtig prentje, bij: Neptune quells waves to stay rash Destiny, dat ik zoo grootsch en zoo nobel haast vind als een Grieksch relief, doch ja, deze Leander voor den stroom staand, bluft b\j zien en herzien toch van de zeven verluchtingen het meest mij treffen, om zijn harmoniesch gewelfde strakheid, om zy'n waarlijk verheven accent. In dat poppetje zie ik heel de gratie en de kracht van Ricketts' gave. Dat is m\j als het type van dit werk, dat meer hoog heid ademt dan heele schilderijententoonstellin gen opleveren waar men kunst gaat zoeken. Dat is een figuur, die men in het brein geprent houdt tot opbeuring in ons wanhopen aan het schoonheidsvermogen dezer dagen. Dat blinkt hooguit met klaren glans, door die gulden taal en dat uchtendlicht in de oogen, waar Swinburne, zin gend van Marlowe's Hero zelve, vol bewonde ring van heeft weten te gewagen. JAN VETH. NASCHRIFT. Terwijl ik bovenstaande bespreking van Hero en Leander persklaar maak, verschijnt door de goede zorgen van Scheltema & Holkema's boek handel nog een ander, ditmaal door Ricketts alleen, geïllustreerd boekje op mijn schrijftafel, dat eveneens alle aandacht verdient, en onwillekeurig tot een vergelijking met Hero en Leander uitnoodigt. En dan kan het zijn dat het is, omdat ik nu met dat andere meer vertrouwd ben ge raakt en deze bekoorlijke uitgave van Oscar Wilde's fiphinx my nog wat vreemd is, maar ik geloof toch dat ik de Hero en Leander boven de Sphinx zou blijven verkiezen. De zeer bizondere aard van dit werk is toch niet geheel overrompelend. Twee van de tien prenten uit dit boekje waren ons al bekend. Een er van had in The Dial gestaan, een andere verscheen onlangs reeds in Van Nu en Straks. Het zyn geen houtsneden maar zinco's naar penteekeningen in zuiveren buitenen. Zij zijn verbazend die illustraties, ver bazend van beeldende fantazie. Eigenlyk zyn ze nog knapper dan de houtsneden in het andere boekje, maar men denkt er ook meer bij aan knap. Het is ook moderner werk, maar in het heele uitdosschen van het boekje is ook iets meer van wat men geneigd zou zjjn modieus te noemen. Vreemd de figu ren zjjn nog meer grieksch dan die andere, en toch vind ik deze kunst voor een geurtje barok. Alles is hier nog meer uitgezocht aan, maar loopt daar ook niet een sprankje gezochts doorheen? Het geheel is van grooter pracht, maar ik twijfel of er niet iets pronkends tusschen doorgaat, of dit niet op het kantje van het precieuze staat, en of nuffigheid, ik bedoel dandysme hier wel volkomen buiten gehouden zijn. Ik gevoel dat deze wijze van beschouwen over toch zoo hoogstaand werk nauwelijks geoorloofd is, en men neme dit dan ook niet als een wel overwogen kritiek op het verlokkelijke boekje. Ik wil hier alleen nog eens te over mee betuigd hebben, wat de gedegenheid en de waardigheid van Hero en Leander bij vergelijk met ander uitnemend werk nog slechts kans hebben te winnen. Overigens als ik mij boekjes placht aan te schaf fen die eenige ponden kosten, ik zou niet aarzelen mij het bezit van beide deze zeldzame kunst werken te verzekeren. J. V. Bij de heeren Preyer & Cie., Wolvenstraat 19, is geëxposeerd een schilderij van Willem Maris, »Melktijd'V TJit Kuenen's nalatenschap. Dezer dagen zag te Freiburg in Baden bij Paul Siebeck een boek het licht, dat in Nederland niet onopgemerkt mag blijven. Het is de Duitsche ver taling van een aantal artikelen, indertijd door den in December 1891 overleden Leidschen fioogleeraar Kuenen geschreven; wij danken baar aan prof. Karl Budde te Strassburg. De Duitsche titel luidt: Qnsammelte Abhandlungen zur biblischen Wissenschaft. Voorop gaat het portret van den ontslapen geleerde, stellig een der beste, die er van hemziju.//Es zeigt ihn im rüstigsten Alter auf der Höhe seines Schaffens", goed gelijkend, ofschoon, gelijk Budde er juist bijvoegt, //nicht mit dem herzgewinn enden Ausdruck der ihm in der persönlichen Begeguung eigen war". Het getuigt van groote bescheidenheid en tevens van bijzondere vereering des beroemden Meesters, wanneer de vertaler zijne voorrede eindigt met de verklaring: //nooit zal het mij beschoren zijn een eigen werk van zoo groot belang te schrijven". Neemt men in aanmerking dat deze betuiging uit de pen vloeide van iemand, die zelf in de weten schap hoog staat, dan kan ook de oningewijde, althans eenigszins, de ver reikende beteekenis er van voor Kuenen's nagedachtenis schatten. Het boek bevat veertien geleerde verhandelingen, meerendeels uit de Verslagen en Mededeelingen der Akademie voor Wetenschappen en uit het Theo logisch Tijdschrift bijeengebracht; ne is aan een Engelsche Review, en ne aan eene Fransche Revue ontleend. De keuze der stukken verraadt, evenals de vertaling, de meesterhand ; zij had niet gelukkiger kunnen uitvallen. Natuurlijk is de bundel allereerst voor uitschland bestemd. Niet te vreden met het bezit van Kuenen's groote standaardwerken in de drie vreemde talen, maakt men nu ook een reeks van kleinere détailstudiën voor den buitenlandschen lezer toe gankelijk. Maar waarom zou zij ook den Nederlandschen niet aanbevolen worden ? Het Duitsch is toch wel geen bezwaar voor onze hedendaagsche geleeiden. En wie bezit al de origineelen, die Budde vertolkt ? Vooral de Verhandelingen der Akademie van We tenschappen zijn het eigendom van zeer weinigen; de Modern Review en de Revue de Chistoire des religions heeft bijna niemand. En al ware dat anders, het naslaan van een aantal jaargangen van Tijd schriften is alles behalve een aangenaam werk. Men heeft hier nu bijeen wat verstrooid was en wat bij elkander behoort. Het is^ geen lektuur voor iedereen, dat spreekt vanzelf; 't is een werk voor geleerden, speciaal voor vakgeleerdeu, en inzonderheid bestemd voor hen, die zich met oud-testamentische studiën bezig houden. Kuenen's groote verdienste is, dat hij deze wetenschap, die bij ons, althans onder de christe lijke geleerden, tot op hem toe vrij wel ingeslapen was, weer opgewekt en tot hooge eere gebracht heeft, 't Mag onze nationale eigenliefde streelen, dat de vreemdeling ook nu nog, geruimen tijd na zijn dood, zijne werken wenscht te bestudeeren. En stellig niet de vreemdeling alleen Want llet laat zich nauwelijks denken dat ,je Nederlanders zouden versmaden wat de Duitschers zich gretig toeeigenen. We hebben hier een werk van blijvende waarde. J Niet alle titels der verzamelde opstellen spreken sterk tot diegenen, die minder op de hoogte der onderwerpen zijn; maar er zijn enkele bij, die zeer trekken en tot lezing uitlokken. Zoo b.v. die over het Jojdsche Sanhedrin, de beroemde eerbiedwaar dige vergadering der oudheid; die over de Groote Synagoge, over den Hebreeuwschen tekst des Ouden Testaments, en over Hugo de Groot als schriftuitlegger. Allerminst mochten in dezen bundel de verhandelingen ontbreken, die Kuenen heeft ge schreven over zijn lievelingsonderwerp en wat daarmede samenhing: het ontstaan en de inrichting van den Pentateuch, de zoogenaamde vijf boeken van Mozes, of, met het boek Jozua er bij, de Hexateuch genoemd. Van deze soort zijn ei- dan ook zeven opgenomen, zij vormen de helft van het geheel. Eenigszins vreemd wordt de genoemde reeks verbroken door een opstel, dat liever daarna had moeten volgen: de bespreking van Pierson's en Naber's Veriümilia of beschouwingen over de Paulinische brieven, waarmede Kuenen zich niet ver eenigen kou. Het meest algemeen van inhoud is een essay over de kritische methode, die men volgen moet, een verhandeling, die zeer te recht ter inleiding vooraan is geplaatst. Hier wordt den onderzoekers de weg tot de waarheid in de historie gewezen. Hoe het aan te leggen, vraagt men, om die te ontleenen aan oorkonden, die vaak tegenstrijdig en onzeker zijn? Op deze vraag geeft Kuenen uitvoerig antwoord. Wij slaan daarbij tevens als het ware een blik in zijn eigen werkkamer. Het ideaal van den criticus, door hem geschetst, heeft hij men ziet het hier zich zelven alt.ijd voor gehouden. //Want wat zijn arbeid niet het minst kenmerkte, was de zekerheid der methode. Eerst wordt de stof zoo volledig mogelijk van alle zijden bijeengebracht; dan vangt het onderzoek kalm en rustig aan; er wordt gewikt en gewogen, liet oor deel geveld, maar altijd onpartijdig en zakelijk; de conclusiën zijn vast en van iedere conclusie wordt behoorlijk partij getrokken." Zoo ongeveer oordeelt Budde, en hij heeft gelijk. Ook eene tweede voortreffelijke eigenschap van Kuenen komt in deze opstellen uit. Ze is, dat hij zoo uitnemend de gedachten van anderen volgde en hunne redeneeringen wist weer te geven; waarmee nauw samenhangt, dat hij jegens de partij, die hij bestrijdt, altijd billijk is. Voeg daarbij dat deze criticus het gansche terrein beheerschtc door zijne schier alles omvattende kennis, en gij begrijpt, met hoeveel recht Budde hem het model van een reviewer kon noemen, zooals wij er wel nooit meer een aanschouwen zullen. //Er stand auf seiner Warte wie das Gewissen der alttestamentlichen Wissenschaft; je milder sein Urtheil an sich war, um so wuchtiger fielen seine Schlage gegen jede wirkliche Uugebühr, um so tieferen Eindruck hinterliessen die 'Uebcrsichten, in denen er je und je als Schiedsrichter zwischen die Streiter trat." Moge het boek ook onder ons vele lezers vin den en veel nut stichten! M. imlIllllllllllllllllllllllllllllllHlIlimtlllllllUIHlMMmlIIIINIIIIMMIIIIIIMNIMII philologie en ook nu nog wel was men er steeds op uit, die oude schrijvers terecht te zet ten; met moderne logica ging men op die een voudige zielen los en dan bleef er soms niet veel over van hun eenvoud het aardigste wat zij hadden. Hier is die fout niet begaan, doch willens vermeden. Menige zin door vroegere onderzoekers van den Brandaen ik noem alleen Verwijs verworpen of quasi geëmendeerd, is door Dr. B. m. i. met recht gelaten zooals hij was en vaak op uitnemende wijs verklaard. Dezen commentaar doorbladerend ziet men opnieuw duidelijk, dat de studie der philologie niet louter doode boekenstudie is of studie van doode boek m: zij eischt zal zij met vrucht beoefend worden niet alleen geleerdheid, maar wat meer is, gezond verstand en een ontwikkeld gevoel. Op den commentaar nader in te gaan daarvoor is dit Weekblad de plaats niet; misschien vindt de oude lersche abt onder de lezers minder belangstelling dan de jonge Nederlandsche doctor. Laat mij dan nog slechts zeggen dat de gaven van gemoed en verstand, die Dr. B. van moeder Natuur heeft medegekregen op zijn zwerftocht door het leven, misschien beter waren uitgekomen in wetenschappelijk werk van anderen aard dan dit. Mocht hij zelf dat ook meenen, laat hij zich dan troosten met de overtuiging dat hij der wetenschap een dienst heeft bewezen en ons later toonen wat hij tot stand kan brengen ook op andere deelen van het ruime veld der philologie. Van Sente Brandane opnieuw uitgegeven door E. IJonebakker (Amst. Gebroeders Binger, 18!M). Deze nieuwe uitgave van een bekend Mnl. gedicht is solied werk uit eene goede school. Als dissertatie heeft zij den S. een met eere verdienden doctorstitel verworven; als weten schappelijk werk zal zij den beoefenaars der Ned. philologie nog menigen dienst kunnen bewijzen. Het verhaal der zwerftochten van den lerschen abt Brandaen, die door God veroordeeld is allerlei wonderen te gaan aanschouwen, omdat hij heeft durven twijfelen aan wonderen, is een der moei lijkst te verklaren gedichten onzer middelnederlandsche literatuur. Voor de tekstverbetering en verklaring was reeds het een en ander gedaan, maar eene goede uitgave bezaten wij niet. Die heeft B. ons geschonken. Hij heeft ons in dit boek gegeven: l o. een met zorg bewerkte uitgave der beide teksten van ons gedicht tegenover elkander geplaatst; 2o. een uitvoerigen commen taar op die teksten met aanhaling van al hetgeen wenschelijk is uit de Duitsche bewerkingen ter vergelijking en met opneming der meeste resul taten van anderen. Taal- en letterkundigen kunnen het gedicht nu gemakkelijker en beter dan vroeger bestudeeren en dat is op zichzelf reeds eengroot voordeel. De gansche wijze waarop Dr. B. zijn werk heeft opgevat, getuigt van wotenschappelijken zin. Hij is tegenover de oude schrijvers wier gemoeds- en gedachtenleven, zoo zeer verschillend van het onze, zich vaak in gansch andere denkvormen uitte, opgetreden met de bescheidenheid van een onderzoeker, niet met het in de meeste gevallen aangematigd gezag van een rechter. In een vroeger tijdperk onzer Amsterdam. G. KALI-T. iiimimiiiiiiiiiiiiiiiiiiimii Buitenlandsche Bibliographie. Alladiue et Palomid» s; Intérieur; et la Mort de Tintagiles: Trois petits Drames pour Mariouettes, par Maurice Maeterlinck. Men zou van meer nabij dezen wonderbaren man, Maurice, Maeterlinck, willen kennen. Hoe staat, hij, zonderlinge figuur, in 't leven, wiens eenzelvige gedachten een vreemden weg gaan. af van die der andere mcnschen ? Hoe is zijn jeugd geweest, in welke omgeving leefde zijn kindergeest, en waarmee werd die ge voed? Merkte hij niets van zijn eigen tijd, leefde hij diep in die donkerrood warme, mjstische, bijgeloovige, naïefgeloovige middeleeuwen? \\aren kloosterlegenden en oude sproken zijn eenige lec tuur ? Is hij, als een uit die tijden, kinderlijk nauwgezet en vurig in 't geloof? Maar zijn geest is toch niet kinderlijk en vanwaar komt dan het pessimisme dat de donkere onderstroom is van al zijn denken, 't, zware voorgevoelen van onheil, dat hem nooit verlaat? ,-lls out trop de confiance en oo monde . .." als zijn eigen diepinuerlijke onrust, als 't motto van zijn eigen leven konden die woorden van den Vieillard" uit In térieur" hoven al zijn werken staan, en daarbij deze andere: ,/La vie. . . fait peur a ceux qui la regardent." Zooals hij voor ons daar nu staat achter zijn werken zou men wel zeggen, dat Mactcrliuck het oud middeleeuwsch geloof had behouden, maar niet meer met kinderlijk ootmoedig vertrouwen, in 't groot erbarmen van een medelijdenden God vader, doch alleen in de donkere, vernietigende werking der helsche machten, waartegen nu geen God meer beschut. Voor marionetten zijn deze kleine drama's ge schreven, maar als ik ooit zou tvenscheu dat Maeterlinck's werken werden opgevoerd, dan geloof ik, dat ik nog liever zijn vroegen* stukken dan deze op een marionettenthcater zou zien. Ik be doel, de figuren in deze drama's zijn veel menschelijker dan b.v. die uit ,/Pelléas et Mélisande" of uit, L'Intruse." De personen, die daarin optreden zijn gesimplilieerde menschen, rnenschen, die maar n sensatie sterk hebben, maar die dan ook almachtig: de angst, levensantrst. Gevoel en verstand beide zijn bij hen gering. Vooral 't gevoel jaloezie, liefde, haat bestaat, meer als heriimerhir/ uit, een vroegere bestaanssfeer, dan als iets, dat zij nu nog waarlijk ondervinden. En dat weten ze ook zelf, ook de geringheid van huu intellekt. Zij weten zich hul peloos en machteloos, immer overgegeven aan de genade van een uoojlot, waarvan gij zoo graag den wil zouden kennen om dien te doen. Maar dit is hun niet gegund, daarvoor hebben ze nog te veel zelfbewustheid en zelfstandigheid. Alleen de dieren worden volkomen geleid, alleen in deze werkt zuiver de wereldwil, 't groote geheimzinnige, dat onder alles is, daden en dingen, waarvan deze de oppervlakkige zinnelijke verschijningen, de sym bolen zijn. En al 't ongeluk, dat de meuschen treft, komt vandaar, dat zij nog te veel eigen wil hebben, dat zij niet naar hun intuïtie kunnen handelen, maar trachten te overwegen wat de goede weg zou zijn. Onvermijdelijk kiezen zij dan den kwaden. Met hun arm blind verstand, hun klein begrijpen, tasten zij rond op de wereld als in een stikdonkere kamer; en weten niets dan dit ne, dat een noodlot hen belocrt tot ze een misstap doen, om hen dan te verpletteren. Dat is de reden waarom zij altijd angstig zijn, op elke minuut, bij elke stap angstig voor wat komen zal, en daarom schijnt elke sen satie hem klein en onbeduidend bij dat eene albeheersehende. Hun liefde, hun haat, hun wangunst, hun ijdelheid, 't is alles klein. Ook hun geluk. Zij leiden een ijdel, vluchtig bestaan, als woonden ze dicht, bij den krater van een grooten vulkaan. De donkere rommeling is altijd in hun poren, die de uitbarsting aankondigt, hun vernietiging. In dit nieuwe bundeltje nu vind ik minder angst en fjrooter d roef hcid, Ievensdroefheid, en de menschen zijn er |menschelijker. In //Intérieur'1 is uiet we/r schrik voor 't verborgen naderende in de toekomst, dan wij allemaal op elk uur konden gevoelen als wij maar gedachtig waren. En dit maakt dat Intérieur dichter bij ons staat, feller tredend wordt dan eeuig ander van Maeterliueks tafercelen. Het is zoo eenvoudig, zoo eenvoudig .. ? maar daarom juist zoo diep en roerend. Vele hebben datzelfde wel eens gezien, wat hier zoo treft. 's Zomers, buiten, als de avond zoel is, gaan dik wijls nog laat een paar van 't gezin naar buiten, om te genieten van den zomemacht. En als ze dan terug komen, meisjes, arm in arm, zien ze 't van ver, tusschen 't hooge, zwart schaduwachtige verlichte raam vierkant. In 't lamplicht zitten de vader en moeder en de anderen. Zij zitten stil, de bewegingen zijn wei nige .... soms zegt [een iets: men ziet den mond bewegen, maar hoort 't niet .... dan zijn ze weer bewegingloos en kijken elkaar aan, zoo zonderling lang. ... Die buiten staan, beroert dat wonderlijk. Zij geven zich geen rekenschap, maar willen niet lang kijken, gaan gauw naar binnen om den vreemden indruk te vergeten. Zij hebben een moment, 't leven als onpartijdigcn, van een vrij standpunt gezien, en zoo ze impressionabel zijn, zullen ze niet licht den indruk vergeten. Dit vreemdstarende, ijzigkoude van 't levens aspect is in Intérieur ook een groote droefheid om de menschen, die moeten gaan, tot hun lot vervuld is. Nog nooit, geloof ik, heeft M. met zoo eenvou dige middelen zooveel gegeven. Maar ook //La Mort de Tintagiles" al is daar veel bij wat. in engeren zin symbolisme ge noemd wordt geeft een krachtigen indruk, geeft een gevoel, zooals ook 't leven zelf. 't Schijnt mij van gevoel zelfs nog meer van dezen tijd, dan Intérieur. De zusters in //La Mort de Tintagiles" vreezen voor de geheimzinnige, helsche spokenmacht, die in den grooten toren huisvest. Die macht is on zichtbaar en meedoogenloos, hij ontrooft hun den een na den ander, allen, die zij liefhebben, het laatst den kleinen broer, dien zij in veiligheid waanden. Zij trachten in wanhoop zich te verzetten; 't baat niet, 't kind wordt hun toch ontnomen. Dat is erg, maar 't vreeselijkste is, dat ten slotte niets antwoordt noch op smeekingen, noch op ver vloekingen, dat, 't iets onpersoonlijks is, waartegen zij streden, iets dat zij niet begrijpen kunnen, van een andere orde van denkeu, dat buiten 't mede lijden staat en dat zij dus niet eens haten kuunen.... Bij 't lezen van deze Maeterlircksche dingen heb ik weer sterk 't gevoel gekregen, dat, 't wel 't symbolische in kunst is, dat mij't diepste roert. Al wat plotselinge uitzichten opent in de duistere ka mer van 't leveu, wat achter 't zoo grauw gewone uiterlijke van de dingen onverwacht eene groote diepte openbaart, ce qui fait rever".... al dat is mij meest welkom. Ik ben 't erg eens met wat Schlegel gezegd moet hebben, dat alle groote kunst symbolisch is. ... Verdere behoefte om precies te welen wat nu wel elk klein trekje in Maeterlincks werk als symbool beteekent, heb ik nooit. R. A. H. en F. C. Jr. Fritz Reuter. Zaterdag is te Rostock de weduwe van Fritz lleuter gestorven. Zij is voor den dichter eene ware voorzienigheid geweest. Fritz Reuter was te Heidelberg geboren, en zou er in de rechten studeeren ; in 1840 in het ouderlijk huis te Stavenhagen teruggekeerd, wijdde hij zich dan, op het vrij aanzienlijk landgoed aan de boerderij, en zette dit later te Maltitz voort. Daar leerde hij Louise Kuntze, de dochter van een predikant kennen; zij was gouvernante bij een familie aldaar. Fritz Reuters aanzoek werd eerst afge wezen ; hij dronk te veel en was niet krachtig genoeg om dat te overwinnen. Maar volharding overwon; en zij gaf hem, ofschoon hij zonder toekomst scheen en geen aanneembare partij, in 1847 het jawoord. In 1851 trouwden zij; hij was intusschen schoolmeester geworden te Treptow, Louise had gehoopt zijne ondeugd te overwinnen, maar dit gelukte haar nooit. Drie-en-twintig jaar wist zij de gevolgen ervan te verzachten, den schijn te redden, en hem, ondanks zijne zwakheid, aan het werk te houden. Hij was er steeds, in heldere opgenblikken. en later, toen zijne hersenen hem vaak deden lijden, dankbaar voor. Vaak schreef zij, wat hij in opgewonden toestand bedacht en zelf niet kon opschrijven. Op een nacht liet hij door Louise zijn grafschrift opschrijven: Der Anfang, das Ende, o Herr, sie sind Dein; Die Spanne dazwischen, das Leben, war mein; nd irrt' ich in Dunkeln, und fand mich nicht aus, Bei Dir, Herr, ist Klarheit, nud licht ist dein llaus'. Toen smeekte Louise: *Q, maak ook voor mij een grafschrift!" »Neen," antwoordde Reuter, »dat doet mij te veelaan!" »Nu," zeide Louise, »dan zal ik het je zeggen: In der Welt habt ihr Angst, aber seid getrost, ich habe die Welt iiberwunden." »0 neen, neen," riep Fritz Reuter uit, »dat niet; dat doet mij pijn; uw grafschrift moet zijn: Sie hat im Leben Liebe gesüet, sie soll im Tode Liebe ernten." Louise heeft bij testament een groot legaat gemaakt aan de Schiller-Stiftung, onder protec toraat van den groothertog van Saksen-Weimar, namelijk hare villa en tuin met alle meubelen; de hertog heeft het er voor geaccepteerd. Taal en Letteren, het tijdschrift van dr. F. Buitenrust Hettema, bevat in ailev. IIIvanl8!i4: J. II. van den Bosch, Letterkunde en paraphrase; J. A. F. I,. Baron van Ileeckeren, Iets over Khijni'is feith: W. van der Heide, Tiet Haantje run den Toren; dr. J. M. Hoogvliet, Beter; K. O. Meinsma, Koekoek, hoorndrager, hahnrey, enz. mmmiiiimiimimiiiMmiMiniimiiiiiiiniiHiiiiMinmiMiMmuiiimmniiiil vo DAMES. In Engeland. Een overzicht. De sla vinnen in de harems. Koude pristei. De Engelsche Derby is, ofschoon niet in die mate als de Fransche »Grand-Prix", :ook eene tentoonstelling van toiletten, te meer omdat ?'Royalty" er in staatsie vertegenwoordigd is. Maar om dezen tijd in de season is de eigenlijke toiletstudie iederen dag 's middags van vijf tot zeven in Hydepark te maken, in de buurt van Stanhope-Gate, waar een stroom van amazones,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl