Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 887
zien, wanneer men haar herhaaldelijk en behoed
zaam nadert, nu van dezen dan van genen kant.
Wat de lezers van dit blad betreft, er is in
deze rubriek zoo dikwijls over slechte en middel
matige boeken gesproken, dat men het wel zal willen
billijken, wanneer aan iets heel bijzonders, zooals
een nieuw bundeltje van Maetorlinck, wat veel
ruimte wordt besteed.
Wanneer er in den chaos van elkander verdrin
gende artistieke richtingen en -ismen n tegen
stelling duidelijk is te zien, dan is het de tegen
stelling tusschen een stuk van Maeterlinck en een
modernen realistischen roman. Want Maeterlinck
geeft gesimplifieerde" menschen, en een moderne
roman geeft menschen in al de natuurlijke gecom
pliceerdheid van hun gemoedstoestanden en van
hun motieven tot handelen. Ik weet niet of men
schen in vroeger eeuwen anders waren; ik weet
niet of nieuwe romans daarom anders zijn dan oude,
omdat de menschenlevens van toen en van uu zoo
verschillend zijn, dan wel omdat wij zijn toege
nomen in zelfbewustheid en zelf kennis. Maar hetzij
het iets nieuws is, hetzij enkel iets vroeger on
volkomen begrepens, dit weet ik: dat in ons mo
derne menschen, zooals wij zijn en zooals wij in
moderne romans worden voorgesteld, geen enkel
voudige gemoedstoestanden, geen elementaire
passiën bestaan, en dat al onze handelingen het effect
zijn, nooit van een enkele ruling passion", maar
van een veelheid van kleine drijfveeren, dieliggea
in de omstandigheden van ieder oogenblik. //We
live", zegt George Eliot, want dit besef is op
honderd plaatsen tegelijk ontwaakt, en van honderd
verschillende kanten, ook uit Rusland, ook uit
Engeland, is ons nu deze waarheid gebracht,
»we live from hand to mouth, most of us, with a
small family of immediate desires we do little
else than snatch a morsel to satisfy the hungry
brood, rarely thinking of seed-com or the next
year's erop""
Dit hebben wij eens voor altijd geleerd, en dit
laten wij ons niet meer ontnemen. Wie menschen
wil geven zooals zij zijn, die moet hen zóó geven,
uiterst gecompliceerd en levende »from hand to
month."
Maar een kunstenaar van de soort van Maeter
linck staat tegenover dit wonderlijk samenstel van
het leven, en vraagt wat dit alles nu eigenlijk is.
Die veelheid van kleinste eenheden treft hem ten
slotte als een geheel: hij behoudt n levensvisie,
en ieder van ziju drama's is een poging om die
ne visie aanschouwelijk te maken in, een beeld.
Hij Iaat door marionetten een spel spelen, een
spel van simpel verloop door poppen, door elemen
taire wezens, die in het eenvoudige van hun orga
nisatie geheel ongelijk zijn aan wezenlijke, immers
uiterst samengestelde menschen. En als n zoo'n
pop een mensen moest voorstellen, dan was de
voorstelling volkomen en ten diepste onwaar.
Maar het kon zijn dat het spel van deze poppen
in zijn geheel beschouwd, als beeld van het leven,
meer waarheid had dan de zorgvuldigste analyse
van een stuk werkelijkheid. Maeterlinck, althans,
heeft hier het middel gevonden, waarmee hij in
een klein drama geven kan wat voor hem de essen
tie is van het menschenleven. Hij vertoont oas
een stuk op zijn poppentheater: zóó is het leven,
zegt hij.
R. A. H. en F. C. Jr.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
De kleine steentjes voor het
Paleis op den Dam.
De grond, waarop het in 1G52 voor het grootste
gedeelte door brand vernielde, en sedert geheel
afgebroken oude stadhuis van Amsterdam stond,
maakt tegenwoordig dat gedeelte van het
Damplein uit, bekend onder den naam van de,kleine
steentjes voor het Paleis.
Op eene in de Handvesten enz. der Stad
Amstelredam, te Amsterdam bij Smient in 1662, dus
slechts korte jaren na het voltooien van het stad
huis, uitgekomen, voorkomende plattegrond onzer
stad, ziet men duidelijk eene door lijntjes afge
zette ruimte voor het voorfront van het nieuwe
stadhuis aangegeven.
Deze afgezette ruimte is de voorstelling van
den door den afbraak van het oude stadhuis
vrijgevallen grond, welke grond toenmaals, als
stedelijk eigendom zijnde en tot een verdwenen
stedelijk gebouw behoord hebbende, bij het nieuwe
stadhuis voor een voorplein of zoo iets is aan
getrokken geworden. Hetzelfde vierkantje ziet
men ook voor het stadhuis op de in de beroemde
Historische fleschryving der Stadt Amsterdam door
Dapper, mede alhier in 1(563 uitgekomen, voor
komende plattegrond der stad, terwijl men even
eens op de prent bij hem, het stadhuis aan de
voorzijde voorstellende, zeer duidelijk deze kleine
steentjes kan zien, waar de passanten netjes langs
heen wandelen. Gelijk men weet gelden de in
Dapper's boek voorkomende prenten voor de beste
en nauwkeurigste afbeeldingen onzer stad in het
midden der XVIIe eeuw. Ook op de bij
Commelin, Beschryvinge van Amsterdam, Amsterdam,
1693, I, '250 voorkomende afbeelding van het stad
huis, eene andere prent dan die bij Dapper, zijn
de kleine steentjes eveneens recht duidelijk zicht
baar. Deze voorbeelden zijn nog met vele te ver
meerderen. Zoo ziet men bijv. op de afbeelding
van het Paleis, in de bekende uitgave van
Maaskamp, begin dezer eeuw, de kleine steentjes, met
scbildwachthuisjes aan de hoeken bij de lantarens.
Ken bewijs dat Burgemeesteren deze ruimte voor
Het Kapitool der Amsterdamscbe Ileeren,
als tot dat gebouw behoorende, beschouwden, kan
men al verder vinden in de plechtigheid der
jaarlijksche Panding, welke rechtshandeling hier
ter stede met groote solemniteit placht plaats te
vinden, en waarvan wij bij Wagenaar eene fraaie,
zy het ook niet geheel nauwkeurige, afbeelding
bezitten. Het Ceremoniboek Van de Regeering
deiStad Amsteldam, dat ons over het beloop dezer
plechtigheid zeer uitvoerig en nauwkeurig inlicht,
en waaruit het zinnebeeldige dezer rechtshande
ling het best kan gekend worden, schrijft, waar
het pag 54 volg. (ik citeer hier uit de editie
Amsterdam, 1739), de »Ceremonie, die men op
de Pandingen gebruikt," mededeelt, dat bij de
vierde of de groote Loos-pand de Heer Officier
met twee Schepenen en een Secretaris voor het
stadhuis gekomen zynde, de Schout door een
roedragende bode aldaar met luider stem hun
rechtshandel doet uitroepen,
Waarop de voornoemde Heeren gaan tot
het einde van de kleine steentjes, die voor
't Stadhuis leggen, by ouds tot aan de
Voogelsteeg, die benevens het voorige Stadhuis
plagt te zyn.
Den volgenden dag de genoemde Heeren
wederom voor het stadhuis gekomen zijnde, en
de roedragende bode wederom zyn officie verricht
hebbende,
Zo werdt gegaan van de kleine steentjes
tot op de hoek van de Nieuwendyk, van
ouds van de wyde Vogelsteeg, tot aan de
wyde Kerk-Steeg.
Ook Wagenaar zegt, waar hij in zijn Amsterdam
over de Panding handelt, er van (III, 28), dat
by deze plechtigheid de Schout, Schepenen, enz.
ten stadhuize aftreden, »tot op den Dam, voor
de Vierschaar, of eigenlyk, tot op het Plein, met
kleine steenen belegd."
Deze ons hier gedane getuigenis, dat namelijk
die kleine steentjes gelegen waren tot op die
hoogte waar vroeger de Voogelsteeg gevonden
werd, eene steeg die, naar de zijde van de Nieuwe
kerk heen, naast het oude stadhuis gelegen was
geweest, doch bij den bouw van het nieuwe daar
y aangetrokken geworden zijnde, natuurlijk ver
vallen, is zeer merkwaardig en belangrijk. Het
hier getuigde toch duidt ons aan, hoever het
oude stadhuis, vergeleken met het nieuwe, meer
naar voren op den Dam heeft gestaan. Het oude
stadhuis brandde, zooals men weet, zondag 7
Juli 1652 zoowat geheel af, toen men reeds vier
jaren met den bouw van het nieuwe bezig was,
welk nieuw gebouw achter het oude stadhuis
werd opgetrokken. Dapper, als tijdgenoot van de
gebeurtenissen uit het midden der XVIIe eeuw,
met de stedelijke zaken dier dagen in den regel
vrij goed bekend, deelt ons dit aldus op pag. 330
van zijn reeds genoemd boek mede,
Doch wiert de gront, van dit nieuwe (scil.
stadhuis), om de merkt meerder ruimte te
geven, meer achterwaerts, dan die van 't
oude was, genomen; in voegen dat zich dit
tegenwoordige Stadt-huis, of deszelfs gront
by na achter het oude, en op ontrent vijftigh
voeten na, tot aen de nieuwe Kerck strekt.
Gelijk wij reeds met een enkel woord zeiden,
waren, geheel gelijk wij nu in deze dagen aan
Voorburgwal, Spuistraat en Singel hebben gezien,
ook toenmaals bij en ten behoeve van den bouw van
het nieuwe stadhuis, dat zoo ontzaglijk veel grooter
dan het oude, gebrekkige gebouw zou worden,
tal van huizen en stegen (toenmaals straten) aan
dien bouw ten offer gevallen. Tal van voorname
huizen en bekende herbergen aan den Dam waren
verdwenen, waaronder, zoo ik me niet vergis,
ook het aanzienlijke, stedelijke familiehuis van
den Heer van Purmerlant, den stichter der Nieuwe
kerk was, zoo dat die plaats langzamerhand een
geheel ander aanzien had verkregen. Toen dan
nu in 1655 het nieuwe stadhuis ingewijd en in
bezit genomen was, en de rudera van net oude
omvergehaald en opgeruimd, is de grond waarop
dit oude eenmaal gestaan had, als speciaal tot
het stadhuis behoorenden grond, bij het nieuwe
stadhuis als een voorplein, ten einde »deze Mar
mer-muren", gelijk Huygens ze in zijn bekend
gedicht noemde, passend en behoorlijk van het
woelige marktplein af te scheiden, aangetrokken,
en heeft het wellicht al spoedig den naam van
de kleine steentjes gekregen, een naam, dien
het tot den huldigen dag is blijven dragen.
Eene »0penbaare afkondiging van myne Heeren
van den Geregte," waarin van de kleine steen
tjes sprake is, bestaat almede. De volijverige Wa
genaar, die bij gelegenheid van het door Prins
Willem V en zijn gemalin aan onze stad in Mei
1768 gebracht bezoek, zijn 'T Verhew/d Amster
dam, Amsterdam, 1768 schreef, maakt daarin
pag. 9 melding van zóó'n openbare afkondiging
van 24 Mei 1768, waarin o. a. voorkomt,
Eindelyk, mogt iemant, die aan 't Stad
huis geweest was, niet, voor het zelve, op
de kleine steentjes, tusschen de
wagthebbende Burgers, blyven staan.
Ook werd toenmaals (pag. 10),
Het plein voor 't Stadhuis, de kleine steentjes
genaamd, met eene stevige borstweering omzet,
waarin twee openingen waren om de rijtuigen
in- en uit te laten. Men kan deze omheining
bijv. zien op eene van de bij AVagenaar's boek
behoorende prenten van Fokke. *)
Jaren geleden heb ik, in de beroemde papieren
van Bontemantel grasduinende, daar nog al een
en ander, den bouw en de wording van het Ka
pitool van Amsterdam betreffende, in aangetroffen,
waarvan ik niet weet of reeds alles gelezen en
gebruikt is, en toonde Mr. De Koever me toen
maals een mede op het Gemeente-archief' be
rustend vrij lijvig dossier stukken,
aanteekeningen het stadhuis betreffende, door den tweeden
klerk ter Secretarie Hendrik Haak van Veen,
die korten tijd voor Wagenaar's aanstelling is
overleden, nisi fallor 29 Mei 1760, bijeengebracht.
Ik geloof me aan geen grootspraak schuldig te
maken, door te meenen dat een nauwkeurig histo
risch onderzoek aangaande deze materie, zeker
wel het een en ander, wat thans nog onbekend
is, aan het licht zal kunnen brengen.
Amsterdam, 12 Juni '94.
J. H. L. VAX J)KH SclIAAFK.
*) Uit Xoordkcrk's uitgave van de Handresten
onzer stad bad ik nog eone plaats genoteerd over
eene keur uit het jaar 1740, betreffende de kleine
steenen. Hoe ik ook gezocht heb, heb ik tot mijn
spijt die plaats bij hem echter niet terug kunnen
vinden.
Wegens plaatsgebrek is dit artikel eene week
blijven liggen. Knn.
nen van onze eeuw; want hij werd den len Fe
bruari 1800 geboren. Op 18-jarigen leeftijd
trad hij in den civielen Indischen dienst en reeds
op 21-jarigen leeftijd werd hij benoemd tot secreta
ris bij het Engelsche gezandschap te Nepal. Later
bekleedde hij de betrekking van minister -resident
te Nepal, welke betrekkinghij tot!843 waarnam. Na
vijfden jaren met de studie van den godsdienst
der Indiërs te hebben doorgebracht, keerde hij
in 1858 naar Engeland terug, waar hij zich ge
heel aan het uitwerken van de door hem ver
zamelde gegevens en documenten wijdde. Tot
nog toe had men in Engeland de kennis van
de geschiedenis en het wezen van het Boed
dhisme uitsluitend uit moderne Chineesche ver
talingen gekend. Hodgson ging terug naar de
bron, en onderzocht dat alles in het land der
Boeddhisten en in de oorspronkelijke taal. De faam
van dezen arbeid drong zelfs door tot Lhasa en
kwam daar ter oore van den Dalai Lama; deze
zond aan het Engelsche gezantschap, met bestem
ming naar Hodgson, het geheele archief van de
Christelijke zending, die in de helft der 18e eeuw
te Lhasa gebloeid had, en bovendien twee groote
encyclopedieën van de Boeddhistische litteratuur
en van den godsdienst, de »kahgyur" en de
»stanghyur", die in 1731 gedrukt waren. Een
dier werken bevatte 334 deelen. Met zijn ge
wone mildheid schonk Hodgson het eene aan de
Asiatic Sjciety of Bengal, de andere aan de East
India Company. Zij zijn zoo zeldzaam, dat de
Russische regeering onlangs 2000 p.st. betaald
heeft voor een gedeeltelijke kopie.
In dienzelfden ty'd bracht Hodgson een onver
gelijkelijke verzameling planten en dieren aan
den Himalaya bijeen ; hij schonk aan het Britsche
Museum meer dan 10.000 exemplaren van dier
soorten; geen ander museum in Europa kan
zulk een rijke collectie aanwijzen. Bovendien
schreef hij verhandelingen over de Indische
volksstammen, hun leven en hunne gewoonten,
en de voortbrengselen van hun nijverheid, en droeg
daardoor bij tot uitbreiding van den handel en
van de cultuur van Britsch-Indië. Zijn geschriften,
gedurende een ijverig en werkzaam 70-jarig leven
van studie en onderzoek tot stand gekomen, zijn
niet optesommen. Aan eerbewijzen en onderschei
dingen heeft het hem niet ontbroken. Hij was
doctor honoris causa der hoogeschool te Oxford,
lid van talrijke geleerde genootschappen, zoowel
in Engeland als op het vasteland; slechts de
regeering van zijn eigen land heeft het nooit
met haar waardigheid kunnen overeenbrengen
zijn groote verdiensten voor de staatkunde, de
wetenschap en de letteren te beloonen,
Burger.
Den 8sten Juni was het honderd jaar geleden
dat Gottfried August Burger, de poëet van
Lenore, overleed, en alle Duitsche bladen bevatten
artikelen vol herinneringen aan den beroemden
balladendichter. Ook zou te Göttingen, op zijn
graf, een monument geplaatst worden, maar of
schoon aan het hoofd der inschrijving namen
voorkwamen als Bennigsen, Fontane, KI. Groth,
G. Freytag, K. Frenzel, is er tot heden slechts
1500 mark bijeengebracht, zoodat men zich voor
stelt, later deze plechtigheid te vieren.
Carmen Sylva.
Koningin Elisabeth van Roemenië, de dichteres
Carmen Sylva, is, naar uit Xeuwied gemeld wordt,
lichamelijk en geestelijk veel hersteld. Onder de
verpleging van haar moeder, de vorstin-weduwe
von Wied, heeft zij hare kracht en frischheid zoo
goed als herkregen, en het najaar zal zij zelfs
naar Boekarest mogen gaan. In den loop van den
zomer zal koning Karel haar te Neuwied komen
bezoeken.
Bij W. J. Thieme & Co. te Zutphen, zal spoe
dig verschijnen eene Hollandsche bewerking (door
Dr. li. C. Goudsmit) van la Fin du monde, het
nieuwste prachtwerk van Camille Flammarion.
De uitvoering van dit hoogst belangrijk boek zal,
naar de uitgever verzekert, buitengewoon fraai
zijn, geïllustreerd met de origineele gravures.
Van Woordenschat, verklaring van woorden en
uitdrukkingen, onder redactie van Taco II. de
Beer en E. Laurillard, en met medewerking van
een aantal geleerden en letterkundigen, is de
tweede aflevering verschenen. Zij bevat ongeveer
1200 verklaringen van woorden en uitdrukkin
gen en loopt tot Calderari. Men vindt
erin->bloemspelen" en bibi'1, »bezoar" en »bajazzo",
»bantingkuur", «baardmannetje" en »bout" en onge
veer al waar men verder nieuwsgierig naar kan zijn.
Het Mei-nummer van Le rêi:e et l'idêe,
documents pour Ie temps présent, bevat artikelen van
Maurice Leblond, lienéLondet en Kar! Vaalstorm.
©CHETSJES
Brian Houghton Hodgson.
De Londen is dezer dagen op 94-jarigen leef
tijd overleden de beroemde Kngelsche diplomaat
en geleerde Brian Houghton Hodgson, vooral
bekend door zijne studiën over het Boeddhisme
in Engelsch-Indie. Hij was een der eerste
manZoo zijn er!
Het tooneel verbeeldt de eetkamer der familie
fan Spankeren; kostbaar meubilair, dat min
of meer getuigt van een weinig ontwikkelden
smaak. Murrouw, die haar man met het
diner wacht, tvordt ongeduldig. Lindeli/jk
wordt er gescheld.
M e v r o u w. 't Is ook meer dan tijd ! . . ..
Jansje, breng bet eten. . . .
(Mijnheer komt binnen, bleek, ontdaan, en valt
letterlijk roor zijn bord neer. Mevrouw ziet
liein bezorgd aan.)
M ij n b e e r, (zuchtend.) Wat een ongeluk!...
't Is verschrikkelijk!
M e v r o u w, (ds soep opscheppend) Wat is
je clan overkomen?
M ij n h e e r. Mijn portefeuille !
Mevrouw. Wat je portefeuille?
M ij n h e e r. Verloren !
Mevrouw, (laat de soeplepel vallen). Je
portefeuille! .... Heb je je portefeuille verloren?
M ij n h e e r (zuchtend). Met twintig bank
biljetten van honderd gulden, die ik van den
kassier had gehaald.
Mevrouw. Twintig bank .. . (zy snakt
naar lucht). Verleden week verlies je je splin
ternieuwe parapluie ; vandaag je portefeuille ! ...
Twintig ... (zij snakt opnieuw naar adem). Maar
hoe, waar, wanneer ?
M ij n h e e r. Weet ik het!
Mevrouw. Hij weet er niet eens iets
van ! . . . 't Is wat moois ! ... En dat voor een
huisvader !
Mijnheer. Watblief? En we hebben niet
eens kinderen.
Mevrouw. Neen, dat's maar gelukkig
ook voor die arme schapen ! .. . O, mijn lieve
mama had wel gelijk, toen ze tegen me zei: Je
man is een rechte lummel !
M ij n h e e r (bedeesd) Ik heb nog een klein
beetje hoop. Mijn adres staat er in ... Misschien
dat de persoon die 'm vindt...
Mevrouw (met bijtend sarcasme). Ze
terugbrengt... Met de interest tegen 5% er ze
ker bij, hè? (de fchouders ophalend). Praat toch
geen onzin... Als jij twee duizend gulden op
straat vondt, zou jij ze dan terug brengen ?
M ij n h e e r (in zijn eer getast). Waarom
niet V ... Als 't aandeelen op naam waren.
Mevrouw. Dat wil ik gelooven. Maar
bankbiljetten ?
M ij n h e e r (aarzelend). Hm, Nou ! (wan
hopig) 'k Zou graag de helft willen geven als ik
'm terughad. 't Is verschrikkelijk !
De dienstbode (binnenkomend). Mijn
heer, daar is iemand om u over geldzaken te
spreken . . .
Mevrouw. Die komt wél gelegen. Zeg
dat mynheer uit is.
De dienstbode. Geld, dat hij mijnheer
komt terugbrengen . .. Een portefeuille.
M ij n h e e r (opspringend). Mijn portefeuille?
Laat hem binnen! Gauw !
(De dienstbode laat een armen drommel de
kamer binnen).
De arme drommel. Hier is een por
tefeuille, dien ik beneden, op straat, bij de deur,
heb gevonden.
M ij n h e e r (de portefeuille uit zijn handen
rukkend). Ja, dat is ie ! Da's mijn portefeuille!
(Verlicht) Beste man, wat ben ik je dankbaar....
Je zult zien, dat je met geen ondankbare te doen
hebt.... ik zal...
Mevrouw (vinnig, zachtjes). Je deed beter
na te kijken, of alles er is, in plaats je zoo be
spottelijk aan te stellen.
M ij n h e e r (weer in de p^ooi komend). Dat
is waar! (Hij opent de portefeuille en telt:) Ken.
twee, drie .. . negentien ... twintig .. . Accoord.
Ze zijn er allemaal !
Mevrouw! Weet je wel zeker dat er maar
twintig waren?
M ij n h e e r. Natuurlijk ! tenminste als de
kassier niet te veel heeft gegeven.
Mevrouw. Dat kan nog best mogelijk
zijn geweest! (Met een zucht) Enh'n! .... Wie is
ook zoo ezelachtig, om zijn portefeuille te ver
liezen ?
Mijnheer (zacht) Hou je nu asjeblieft stil!
(Tot den armen drommel) Zie hier, vriendlief, ik
wou ... (hij zoekt in zijn rechter broekzak.)
Mevrouw. Wat zoek je ?
Mijnheer. (Zijn linker broekzak door
zoekend). Geld, om dezen eerlijken man voor zijn
moeite te beloonen.... (Een bankbillet uit zujn
portefeuille nemend). Heb je soms terug van
honderd gulden?
De arme drommel. (Voor den vorm.
protesteerend.) O, mijnheer, 't komt er immers
niet op aan ....
M ij n b e e r. (Aanhoudend.) Jawel, jawel!
Dus je hebt geen geld bij je? .... Drommels, en
ik wou je toch zoo graag wat geven, (ll-jepend)
Jansje! . ...
De dienstbode. Mijnheer!
Mijnheer. (Op den toon van iemand die
niet op de kosten ziet) Jansje neem dezen
braven man mee naar de keuken en geef hem
een lekker bord soep en wat vleescb.
(De arme drommel verlaat de kamsr, zonder
zich nu juut uit te putten in betuigingen van
dankbaarheid.)
M e v ro u w (snel de dienstbode toefluisterend).
Dat koude varkensvleesch van eergisteren,
hoor .' (terugkomend) anders eet zoo'n kerel onzon
heelen bief'stuk misschien op. Wat heeft zoo'n
vent er eigenlijk voor gedaan ? Even aangescheld
en de trap opgeloopen.
M ij n b e e r (zijn portefeuille beziende). IIr,
wat is ie vuil geworden.
M e v r o u w (brommig). Die ordinaire men
schen hebben ook altijd vuile handen ajasses !
geef hier, dan zal ik 'm wat ar'wasschen.
M ij n h e e r. Maar wat zal ik hem nu geven ?
M e v r o u w. Hè? Nug wat geven ?
Ben je dwaas, hij krijgt zijn maag vol vleescb.
dat gebeurt hem niet alle dagen.
M ij n h e e r. Ja. maar . . .
Mevrouw. Wat »maar" je toch ? is 't
niet zijn plicht om eerlijk te wezen? Er is vol
strekt geen verdienste in wat hij gedaan heeft.
M ij u h e e r. Dat is zoo, maar. . .
(De arme drommel zit intusschen in de keuken
en heeft geen trek in de soep en 'tvarkenstleescli,
hij wacht 0)> een belooning, die hij eindelijk
krijgt in den rorm van twee kwartjes, die metrouw
hem overhandigt met de woorden:) Diiar man,
maar ga er nu niet direct mee naar de kroeg!
De arme drommel (met bittere ironit).
Dank je wel vriendelijk, mevrouw, als ik weer
'reis wat van meneer vind, zal ik 't dadelijk
terug brengen, daar kunt u op rekenen, (heen
gaande), twee kwartjes, ze ruïneeren zich !
M ij n b e e r (als merrouw terugkomt), Wat
zei ie wel ?
M e v r o u w. Hij was niet eens te vreden ;
verbeeld je? Foei wat 'n gezicht, had die
kerel; heb je hem wel goed bekeken?