De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 24 juni pagina 4

24 juni 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 887 zien, wanneer men haar herhaaldelijk en behoed zaam nadert, nu van dezen dan van genen kant. Wat de lezers van dit blad betreft, er is in deze rubriek zoo dikwijls over slechte en middel matige boeken gesproken, dat men het wel zal willen billijken, wanneer aan iets heel bijzonders, zooals een nieuw bundeltje van Maetorlinck, wat veel ruimte wordt besteed. Wanneer er in den chaos van elkander verdrin gende artistieke richtingen en -ismen n tegen stelling duidelijk is te zien, dan is het de tegen stelling tusschen een stuk van Maeterlinck en een modernen realistischen roman. Want Maeterlinck geeft gesimplifieerde" menschen, en een moderne roman geeft menschen in al de natuurlijke gecom pliceerdheid van hun gemoedstoestanden en van hun motieven tot handelen. Ik weet niet of men schen in vroeger eeuwen anders waren; ik weet niet of nieuwe romans daarom anders zijn dan oude, omdat de menschenlevens van toen en van uu zoo verschillend zijn, dan wel omdat wij zijn toege nomen in zelfbewustheid en zelf kennis. Maar hetzij het iets nieuws is, hetzij enkel iets vroeger on volkomen begrepens, dit weet ik: dat in ons mo derne menschen, zooals wij zijn en zooals wij in moderne romans worden voorgesteld, geen enkel voudige gemoedstoestanden, geen elementaire passiën bestaan, en dat al onze handelingen het effect zijn, nooit van een enkele ruling passion", maar van een veelheid van kleine drijfveeren, dieliggea in de omstandigheden van ieder oogenblik. //We live", zegt George Eliot, want dit besef is op honderd plaatsen tegelijk ontwaakt, en van honderd verschillende kanten, ook uit Rusland, ook uit Engeland, is ons nu deze waarheid gebracht, »we live from hand to mouth, most of us, with a small family of immediate desires we do little else than snatch a morsel to satisfy the hungry brood, rarely thinking of seed-com or the next year's erop"" Dit hebben wij eens voor altijd geleerd, en dit laten wij ons niet meer ontnemen. Wie menschen wil geven zooals zij zijn, die moet hen zóó geven, uiterst gecompliceerd en levende »from hand to month." Maar een kunstenaar van de soort van Maeter linck staat tegenover dit wonderlijk samenstel van het leven, en vraagt wat dit alles nu eigenlijk is. Die veelheid van kleinste eenheden treft hem ten slotte als een geheel: hij behoudt n levensvisie, en ieder van ziju drama's is een poging om die ne visie aanschouwelijk te maken in, een beeld. Hij Iaat door marionetten een spel spelen, een spel van simpel verloop door poppen, door elemen taire wezens, die in het eenvoudige van hun orga nisatie geheel ongelijk zijn aan wezenlijke, immers uiterst samengestelde menschen. En als n zoo'n pop een mensen moest voorstellen, dan was de voorstelling volkomen en ten diepste onwaar. Maar het kon zijn dat het spel van deze poppen in zijn geheel beschouwd, als beeld van het leven, meer waarheid had dan de zorgvuldigste analyse van een stuk werkelijkheid. Maeterlinck, althans, heeft hier het middel gevonden, waarmee hij in een klein drama geven kan wat voor hem de essen tie is van het menschenleven. Hij vertoont oas een stuk op zijn poppentheater: zóó is het leven, zegt hij. R. A. H. en F. C. Jr. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii De kleine steentjes voor het Paleis op den Dam. De grond, waarop het in 1G52 voor het grootste gedeelte door brand vernielde, en sedert geheel afgebroken oude stadhuis van Amsterdam stond, maakt tegenwoordig dat gedeelte van het Damplein uit, bekend onder den naam van de,kleine steentjes voor het Paleis. Op eene in de Handvesten enz. der Stad Amstelredam, te Amsterdam bij Smient in 1662, dus slechts korte jaren na het voltooien van het stad huis, uitgekomen, voorkomende plattegrond onzer stad, ziet men duidelijk eene door lijntjes afge zette ruimte voor het voorfront van het nieuwe stadhuis aangegeven. Deze afgezette ruimte is de voorstelling van den door den afbraak van het oude stadhuis vrijgevallen grond, welke grond toenmaals, als stedelijk eigendom zijnde en tot een verdwenen stedelijk gebouw behoord hebbende, bij het nieuwe stadhuis voor een voorplein of zoo iets is aan getrokken geworden. Hetzelfde vierkantje ziet men ook voor het stadhuis op de in de beroemde Historische fleschryving der Stadt Amsterdam door Dapper, mede alhier in 1(563 uitgekomen, voor komende plattegrond der stad, terwijl men even eens op de prent bij hem, het stadhuis aan de voorzijde voorstellende, zeer duidelijk deze kleine steentjes kan zien, waar de passanten netjes langs heen wandelen. Gelijk men weet gelden de in Dapper's boek voorkomende prenten voor de beste en nauwkeurigste afbeeldingen onzer stad in het midden der XVIIe eeuw. Ook op de bij Commelin, Beschryvinge van Amsterdam, Amsterdam, 1693, I, '250 voorkomende afbeelding van het stad huis, eene andere prent dan die bij Dapper, zijn de kleine steentjes eveneens recht duidelijk zicht baar. Deze voorbeelden zijn nog met vele te ver meerderen. Zoo ziet men bijv. op de afbeelding van het Paleis, in de bekende uitgave van Maaskamp, begin dezer eeuw, de kleine steentjes, met scbildwachthuisjes aan de hoeken bij de lantarens. Ken bewijs dat Burgemeesteren deze ruimte voor Het Kapitool der Amsterdamscbe Ileeren, als tot dat gebouw behoorende, beschouwden, kan men al verder vinden in de plechtigheid der jaarlijksche Panding, welke rechtshandeling hier ter stede met groote solemniteit placht plaats te vinden, en waarvan wij bij Wagenaar eene fraaie, zy het ook niet geheel nauwkeurige, afbeelding bezitten. Het Ceremoniboek Van de Regeering deiStad Amsteldam, dat ons over het beloop dezer plechtigheid zeer uitvoerig en nauwkeurig inlicht, en waaruit het zinnebeeldige dezer rechtshande ling het best kan gekend worden, schrijft, waar het pag 54 volg. (ik citeer hier uit de editie Amsterdam, 1739), de »Ceremonie, die men op de Pandingen gebruikt," mededeelt, dat bij de vierde of de groote Loos-pand de Heer Officier met twee Schepenen en een Secretaris voor het stadhuis gekomen zynde, de Schout door een roedragende bode aldaar met luider stem hun rechtshandel doet uitroepen, Waarop de voornoemde Heeren gaan tot het einde van de kleine steentjes, die voor 't Stadhuis leggen, by ouds tot aan de Voogelsteeg, die benevens het voorige Stadhuis plagt te zyn. Den volgenden dag de genoemde Heeren wederom voor het stadhuis gekomen zijnde, en de roedragende bode wederom zyn officie verricht hebbende, Zo werdt gegaan van de kleine steentjes tot op de hoek van de Nieuwendyk, van ouds van de wyde Vogelsteeg, tot aan de wyde Kerk-Steeg. Ook Wagenaar zegt, waar hij in zijn Amsterdam over de Panding handelt, er van (III, 28), dat by deze plechtigheid de Schout, Schepenen, enz. ten stadhuize aftreden, »tot op den Dam, voor de Vierschaar, of eigenlyk, tot op het Plein, met kleine steenen belegd." Deze ons hier gedane getuigenis, dat namelijk die kleine steentjes gelegen waren tot op die hoogte waar vroeger de Voogelsteeg gevonden werd, eene steeg die, naar de zijde van de Nieuwe kerk heen, naast het oude stadhuis gelegen was geweest, doch bij den bouw van het nieuwe daar y aangetrokken geworden zijnde, natuurlijk ver vallen, is zeer merkwaardig en belangrijk. Het hier getuigde toch duidt ons aan, hoever het oude stadhuis, vergeleken met het nieuwe, meer naar voren op den Dam heeft gestaan. Het oude stadhuis brandde, zooals men weet, zondag 7 Juli 1652 zoowat geheel af, toen men reeds vier jaren met den bouw van het nieuwe bezig was, welk nieuw gebouw achter het oude stadhuis werd opgetrokken. Dapper, als tijdgenoot van de gebeurtenissen uit het midden der XVIIe eeuw, met de stedelijke zaken dier dagen in den regel vrij goed bekend, deelt ons dit aldus op pag. 330 van zijn reeds genoemd boek mede, Doch wiert de gront, van dit nieuwe (scil. stadhuis), om de merkt meerder ruimte te geven, meer achterwaerts, dan die van 't oude was, genomen; in voegen dat zich dit tegenwoordige Stadt-huis, of deszelfs gront by na achter het oude, en op ontrent vijftigh voeten na, tot aen de nieuwe Kerck strekt. Gelijk wij reeds met een enkel woord zeiden, waren, geheel gelijk wij nu in deze dagen aan Voorburgwal, Spuistraat en Singel hebben gezien, ook toenmaals bij en ten behoeve van den bouw van het nieuwe stadhuis, dat zoo ontzaglijk veel grooter dan het oude, gebrekkige gebouw zou worden, tal van huizen en stegen (toenmaals straten) aan dien bouw ten offer gevallen. Tal van voorname huizen en bekende herbergen aan den Dam waren verdwenen, waaronder, zoo ik me niet vergis, ook het aanzienlijke, stedelijke familiehuis van den Heer van Purmerlant, den stichter der Nieuwe kerk was, zoo dat die plaats langzamerhand een geheel ander aanzien had verkregen. Toen dan nu in 1655 het nieuwe stadhuis ingewijd en in bezit genomen was, en de rudera van net oude omvergehaald en opgeruimd, is de grond waarop dit oude eenmaal gestaan had, als speciaal tot het stadhuis behoorenden grond, bij het nieuwe stadhuis als een voorplein, ten einde »deze Mar mer-muren", gelijk Huygens ze in zijn bekend gedicht noemde, passend en behoorlijk van het woelige marktplein af te scheiden, aangetrokken, en heeft het wellicht al spoedig den naam van de kleine steentjes gekregen, een naam, dien het tot den huldigen dag is blijven dragen. Eene »0penbaare afkondiging van myne Heeren van den Geregte," waarin van de kleine steen tjes sprake is, bestaat almede. De volijverige Wa genaar, die bij gelegenheid van het door Prins Willem V en zijn gemalin aan onze stad in Mei 1768 gebracht bezoek, zijn 'T Verhew/d Amster dam, Amsterdam, 1768 schreef, maakt daarin pag. 9 melding van zóó'n openbare afkondiging van 24 Mei 1768, waarin o. a. voorkomt, Eindelyk, mogt iemant, die aan 't Stad huis geweest was, niet, voor het zelve, op de kleine steentjes, tusschen de wagthebbende Burgers, blyven staan. Ook werd toenmaals (pag. 10), Het plein voor 't Stadhuis, de kleine steentjes genaamd, met eene stevige borstweering omzet, waarin twee openingen waren om de rijtuigen in- en uit te laten. Men kan deze omheining bijv. zien op eene van de bij AVagenaar's boek behoorende prenten van Fokke. *) Jaren geleden heb ik, in de beroemde papieren van Bontemantel grasduinende, daar nog al een en ander, den bouw en de wording van het Ka pitool van Amsterdam betreffende, in aangetroffen, waarvan ik niet weet of reeds alles gelezen en gebruikt is, en toonde Mr. De Koever me toen maals een mede op het Gemeente-archief' be rustend vrij lijvig dossier stukken, aanteekeningen het stadhuis betreffende, door den tweeden klerk ter Secretarie Hendrik Haak van Veen, die korten tijd voor Wagenaar's aanstelling is overleden, nisi fallor 29 Mei 1760, bijeengebracht. Ik geloof me aan geen grootspraak schuldig te maken, door te meenen dat een nauwkeurig histo risch onderzoek aangaande deze materie, zeker wel het een en ander, wat thans nog onbekend is, aan het licht zal kunnen brengen. Amsterdam, 12 Juni '94. J. H. L. VAX J)KH SclIAAFK. *) Uit Xoordkcrk's uitgave van de Handresten onzer stad bad ik nog eone plaats genoteerd over eene keur uit het jaar 1740, betreffende de kleine steenen. Hoe ik ook gezocht heb, heb ik tot mijn spijt die plaats bij hem echter niet terug kunnen vinden. Wegens plaatsgebrek is dit artikel eene week blijven liggen. Knn. nen van onze eeuw; want hij werd den len Fe bruari 1800 geboren. Op 18-jarigen leeftijd trad hij in den civielen Indischen dienst en reeds op 21-jarigen leeftijd werd hij benoemd tot secreta ris bij het Engelsche gezandschap te Nepal. Later bekleedde hij de betrekking van minister -resident te Nepal, welke betrekkinghij tot!843 waarnam. Na vijfden jaren met de studie van den godsdienst der Indiërs te hebben doorgebracht, keerde hij in 1858 naar Engeland terug, waar hij zich ge heel aan het uitwerken van de door hem ver zamelde gegevens en documenten wijdde. Tot nog toe had men in Engeland de kennis van de geschiedenis en het wezen van het Boed dhisme uitsluitend uit moderne Chineesche ver talingen gekend. Hodgson ging terug naar de bron, en onderzocht dat alles in het land der Boeddhisten en in de oorspronkelijke taal. De faam van dezen arbeid drong zelfs door tot Lhasa en kwam daar ter oore van den Dalai Lama; deze zond aan het Engelsche gezantschap, met bestem ming naar Hodgson, het geheele archief van de Christelijke zending, die in de helft der 18e eeuw te Lhasa gebloeid had, en bovendien twee groote encyclopedieën van de Boeddhistische litteratuur en van den godsdienst, de »kahgyur" en de »stanghyur", die in 1731 gedrukt waren. Een dier werken bevatte 334 deelen. Met zijn ge wone mildheid schonk Hodgson het eene aan de Asiatic Sjciety of Bengal, de andere aan de East India Company. Zij zijn zoo zeldzaam, dat de Russische regeering onlangs 2000 p.st. betaald heeft voor een gedeeltelijke kopie. In dienzelfden ty'd bracht Hodgson een onver gelijkelijke verzameling planten en dieren aan den Himalaya bijeen ; hij schonk aan het Britsche Museum meer dan 10.000 exemplaren van dier soorten; geen ander museum in Europa kan zulk een rijke collectie aanwijzen. Bovendien schreef hij verhandelingen over de Indische volksstammen, hun leven en hunne gewoonten, en de voortbrengselen van hun nijverheid, en droeg daardoor bij tot uitbreiding van den handel en van de cultuur van Britsch-Indië. Zijn geschriften, gedurende een ijverig en werkzaam 70-jarig leven van studie en onderzoek tot stand gekomen, zijn niet optesommen. Aan eerbewijzen en onderschei dingen heeft het hem niet ontbroken. Hij was doctor honoris causa der hoogeschool te Oxford, lid van talrijke geleerde genootschappen, zoowel in Engeland als op het vasteland; slechts de regeering van zijn eigen land heeft het nooit met haar waardigheid kunnen overeenbrengen zijn groote verdiensten voor de staatkunde, de wetenschap en de letteren te beloonen, Burger. Den 8sten Juni was het honderd jaar geleden dat Gottfried August Burger, de poëet van Lenore, overleed, en alle Duitsche bladen bevatten artikelen vol herinneringen aan den beroemden balladendichter. Ook zou te Göttingen, op zijn graf, een monument geplaatst worden, maar of schoon aan het hoofd der inschrijving namen voorkwamen als Bennigsen, Fontane, KI. Groth, G. Freytag, K. Frenzel, is er tot heden slechts 1500 mark bijeengebracht, zoodat men zich voor stelt, later deze plechtigheid te vieren. Carmen Sylva. Koningin Elisabeth van Roemenië, de dichteres Carmen Sylva, is, naar uit Xeuwied gemeld wordt, lichamelijk en geestelijk veel hersteld. Onder de verpleging van haar moeder, de vorstin-weduwe von Wied, heeft zij hare kracht en frischheid zoo goed als herkregen, en het najaar zal zij zelfs naar Boekarest mogen gaan. In den loop van den zomer zal koning Karel haar te Neuwied komen bezoeken. Bij W. J. Thieme & Co. te Zutphen, zal spoe dig verschijnen eene Hollandsche bewerking (door Dr. li. C. Goudsmit) van la Fin du monde, het nieuwste prachtwerk van Camille Flammarion. De uitvoering van dit hoogst belangrijk boek zal, naar de uitgever verzekert, buitengewoon fraai zijn, geïllustreerd met de origineele gravures. Van Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen, onder redactie van Taco II. de Beer en E. Laurillard, en met medewerking van een aantal geleerden en letterkundigen, is de tweede aflevering verschenen. Zij bevat ongeveer 1200 verklaringen van woorden en uitdrukkin gen en loopt tot Calderari. Men vindt erin->bloemspelen" en bibi'1, »bezoar" en »bajazzo", »bantingkuur", «baardmannetje" en »bout" en onge veer al waar men verder nieuwsgierig naar kan zijn. Het Mei-nummer van Le rêi:e et l'idêe, documents pour Ie temps présent, bevat artikelen van Maurice Leblond, lienéLondet en Kar! Vaalstorm. ©CHETSJES Brian Houghton Hodgson. De Londen is dezer dagen op 94-jarigen leef tijd overleden de beroemde Kngelsche diplomaat en geleerde Brian Houghton Hodgson, vooral bekend door zijne studiën over het Boeddhisme in Engelsch-Indie. Hij was een der eerste manZoo zijn er! Het tooneel verbeeldt de eetkamer der familie fan Spankeren; kostbaar meubilair, dat min of meer getuigt van een weinig ontwikkelden smaak. Murrouw, die haar man met het diner wacht, tvordt ongeduldig. Lindeli/jk wordt er gescheld. M e v r o u w. 't Is ook meer dan tijd ! . . .. Jansje, breng bet eten. . . . (Mijnheer komt binnen, bleek, ontdaan, en valt letterlijk roor zijn bord neer. Mevrouw ziet liein bezorgd aan.) M ij n b e e r, (zuchtend.) Wat een ongeluk!... 't Is verschrikkelijk! M e v r o u w, (ds soep opscheppend) Wat is je clan overkomen? M ij n h e e r. Mijn portefeuille ! Mevrouw. Wat je portefeuille? M ij n h e e r. Verloren ! Mevrouw, (laat de soeplepel vallen). Je portefeuille! .... Heb je je portefeuille verloren? M ij n h e e r (zuchtend). Met twintig bank biljetten van honderd gulden, die ik van den kassier had gehaald. Mevrouw. Twintig bank .. . (zy snakt naar lucht). Verleden week verlies je je splin ternieuwe parapluie ; vandaag je portefeuille ! ... Twintig ... (zij snakt opnieuw naar adem). Maar hoe, waar, wanneer ? M ij n h e e r. Weet ik het! Mevrouw. Hij weet er niet eens iets van ! . . . 't Is wat moois ! ... En dat voor een huisvader ! Mijnheer. Watblief? En we hebben niet eens kinderen. Mevrouw. Neen, dat's maar gelukkig ook voor die arme schapen ! .. . O, mijn lieve mama had wel gelijk, toen ze tegen me zei: Je man is een rechte lummel ! M ij n h e e r (bedeesd) Ik heb nog een klein beetje hoop. Mijn adres staat er in ... Misschien dat de persoon die 'm vindt... Mevrouw (met bijtend sarcasme). Ze terugbrengt... Met de interest tegen 5% er ze ker bij, hè? (de fchouders ophalend). Praat toch geen onzin... Als jij twee duizend gulden op straat vondt, zou jij ze dan terug brengen ? M ij n h e e r (in zijn eer getast). Waarom niet V ... Als 't aandeelen op naam waren. Mevrouw. Dat wil ik gelooven. Maar bankbiljetten ? M ij n h e e r (aarzelend). Hm, Nou ! (wan hopig) 'k Zou graag de helft willen geven als ik 'm terughad. 't Is verschrikkelijk ! De dienstbode (binnenkomend). Mijn heer, daar is iemand om u over geldzaken te spreken . . . Mevrouw. Die komt wél gelegen. Zeg dat mynheer uit is. De dienstbode. Geld, dat hij mijnheer komt terugbrengen . .. Een portefeuille. M ij n h e e r (opspringend). Mijn portefeuille? Laat hem binnen! Gauw ! (De dienstbode laat een armen drommel de kamer binnen). De arme drommel. Hier is een por tefeuille, dien ik beneden, op straat, bij de deur, heb gevonden. M ij n h e e r (de portefeuille uit zijn handen rukkend). Ja, dat is ie ! Da's mijn portefeuille! (Verlicht) Beste man, wat ben ik je dankbaar.... Je zult zien, dat je met geen ondankbare te doen hebt.... ik zal... Mevrouw (vinnig, zachtjes). Je deed beter na te kijken, of alles er is, in plaats je zoo be spottelijk aan te stellen. M ij n h e e r (weer in de p^ooi komend). Dat is waar! (Hij opent de portefeuille en telt:) Ken. twee, drie .. . negentien ... twintig .. . Accoord. Ze zijn er allemaal ! Mevrouw! Weet je wel zeker dat er maar twintig waren? M ij n h e e r. Natuurlijk ! tenminste als de kassier niet te veel heeft gegeven. Mevrouw. Dat kan nog best mogelijk zijn geweest! (Met een zucht) Enh'n! .... Wie is ook zoo ezelachtig, om zijn portefeuille te ver liezen ? Mijnheer (zacht) Hou je nu asjeblieft stil! (Tot den armen drommel) Zie hier, vriendlief, ik wou ... (hij zoekt in zijn rechter broekzak.) Mevrouw. Wat zoek je ? Mijnheer. (Zijn linker broekzak door zoekend). Geld, om dezen eerlijken man voor zijn moeite te beloonen.... (Een bankbillet uit zujn portefeuille nemend). Heb je soms terug van honderd gulden? De arme drommel. (Voor den vorm. protesteerend.) O, mijnheer, 't komt er immers niet op aan .... M ij n b e e r. (Aanhoudend.) Jawel, jawel! Dus je hebt geen geld bij je? .... Drommels, en ik wou je toch zoo graag wat geven, (ll-jepend) Jansje! . ... De dienstbode. Mijnheer! Mijnheer. (Op den toon van iemand die niet op de kosten ziet) Jansje neem dezen braven man mee naar de keuken en geef hem een lekker bord soep en wat vleescb. (De arme drommel verlaat de kamsr, zonder zich nu juut uit te putten in betuigingen van dankbaarheid.) M e v ro u w (snel de dienstbode toefluisterend). Dat koude varkensvleesch van eergisteren, hoor .' (terugkomend) anders eet zoo'n kerel onzon heelen bief'stuk misschien op. Wat heeft zoo'n vent er eigenlijk voor gedaan ? Even aangescheld en de trap opgeloopen. M ij n b e e r (zijn portefeuille beziende). IIr, wat is ie vuil geworden. M e v r o u w (brommig). Die ordinaire men schen hebben ook altijd vuile handen ajasses ! geef hier, dan zal ik 'm wat ar'wasschen. M ij n h e e r. Maar wat zal ik hem nu geven ? M e v r o u w. Hè? Nug wat geven ? Ben je dwaas, hij krijgt zijn maag vol vleescb. dat gebeurt hem niet alle dagen. M ij n h e e r. Ja. maar . . . Mevrouw. Wat »maar" je toch ? is 't niet zijn plicht om eerlijk te wezen? Er is vol strekt geen verdienste in wat hij gedaan heeft. M ij u h e e r. Dat is zoo, maar. . . (De arme drommel zit intusschen in de keuken en heeft geen trek in de soep en 'tvarkenstleescli, hij wacht 0)> een belooning, die hij eindelijk krijgt in den rorm van twee kwartjes, die metrouw hem overhandigt met de woorden:) Diiar man, maar ga er nu niet direct mee naar de kroeg! De arme drommel (met bittere ironit). Dank je wel vriendelijk, mevrouw, als ik weer 'reis wat van meneer vind, zal ik 't dadelijk terug brengen, daar kunt u op rekenen, (heen gaande), twee kwartjes, ze ruïneeren zich ! M ij n b e e r (als merrouw terugkomt), Wat zei ie wel ? M e v r o u w. Hij was niet eens te vreden ; verbeeld je? Foei wat 'n gezicht, had die kerel; heb je hem wel goed bekeken?

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl