De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 8 juli pagina 4

8 juli 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 889 I &? bejegenen. De Vlaamsche Beweging kan er, ook daar, waar men er zich het minst aan zou ver wachten, slechts vrienden en voorstanders bij winnen. POL DE MONT. f, ?J Ihering. Tot de letterkundige nalatenschap van Rudolf von Ihering behoort een werk, dat naar men be weert, in diepzinnigheid en rijkdom van gedachten door geen ander werk van den beroemden rechts geleerde en cultuurhistoricus overtroffen wordt. Het is nu uitgegeven door Victor Ehrenberg, onder den titel Vorg-:schichte der Indo-Europaer, bij Breitkopf und Hartl te Leipzig. In de voorrede deelt Prof. Ehrenberg onder anderen het volgende mede: «Toen Ihering zyn boek, Der Besi'zwille had voltooid, had hij plan zich aan Der Zweck im Recht uitsluitend te wijden. Maar den vriendschappelyken aandrang van Binding toegevend, voor wiens Systematisches Handbuch der Deutschen Rechfswiisenschaft bij eene Entwickelungsgeschichte des Römischen Rechts zou schrijven, besloot hij, beide werken tegelijk te beginnen. Hy had, zooals hij zelf zeide, nu eens «bloed geproefd"; de rechtsgeschiedenis liet hem niet meer los. In het begin had hij plan, de her inneringen aan den oertijd alleen in een eerste afdeeling, dus tamelijk kort, aftehanlen, maar, volkomen in overeenstemming met zijne natuur, die altoos in de diepte wilde boren, die achter ieder antwoord reeds weer eene nieuwe vraag stelde, tot hy het laatste »waarom ?" be reikt had, werd deze afdeeling hoe langer hoe belangrijker en grooter, tot een zelfstandig werk. Wat brachten de Romeinen aan elementen van beschaving uit hun eerste woonplaats mede ? Wat verkregen zij daarbij op hun zwerftocht ? Wat in hun tweede woonplaats (die Ihering zich in Zuid-Rusland dacht) ? Maar ook de beant woording van deze vragen was hem nog niet voldoende. Hij vroeg ten slotte: Wat hebben de Ro meinen van de Semiten (Babyloniërs, Phoeniciërs, Carthagers) aan elementen van cultuur verkregen ? En zoo heeft hij de laatste tien jaren van zijn leven uitsluitend aan het navorschen van de Babylonische beschaving gewijd, wier vroegtijdige en grootsche ontplooiing hij tot weinige behoeften, door de natuur des lands ontstaan, terugbracht. Het resultaat van deze studiën vormt het tweede boek van het nu verschenen werk, Vorqeschich'e der Indo- Europaer, bijna de helft van het geheel omvattend. Paragraaf 34 (tegen Renan) is het laatste wat Ihering geschreven heeft; toen hij de volkseigenaardigheid der Ariërs en Se mieten in bijzonderheden wilde schilderen, par. 35 en 3(5, eene taak die hij met genot tegemoet zag, ontzonk de pen aan zijne hand. Overigens is het werk, zooal ook niet voltooid, dan toch tot een bevredigend slot gekomen. Dat het nu eerst verschijnt, is te wijten aan den toestand van het manuscript; een jaar lang heeftIherings weduwe onvermoeid dag aan dag gewerkt om woord voor woord het bijna onleesbaar handschrift te ontcijferen en te dicteeren". Ehrenberg geeft dus met voldoening en weemoed het werk in het licht, waar Ihering met hartstochtelijken ijver tot na zijn zeventigste jaar aan gewerkt heeft. Mad. Agénor de Gasparin. Zwitserland heeft een schrijfster verloren, wier talent jaren lang door Frankrijk en door geheel Europa geëerd werd. In de Nouveawx Lundis van Sainte-Beuve vindt men, nu reeds een ge slacht geleden, een artikel vol geestdrift over haar; Les horizont prochainu, Vesper, La Bande, du Jura, behoorden een tijd lang onder de mooie en algemeen aanbevolen werken. Mad. de Gasparin was in 1813 te Genève geboren en woonde als kind en jong meisje in een oud slot in den Jura, te midden van de mooie strenge natuur, die vele van haar werken getint heeft. In 1835 debuteerde zij met een reisverhaal, in 1843 gaf zij poëzie en levensernst in Lemariageaupointdevuechrétien, dat door de Académie Francaise bekroond werd en nog lezenswaard is. Toen volgden polemiek en roman, beurt om beurt; zij was eene militante maar krachtige edele natuur en vol schilderachtig talent. Zij bracht den avond van haar leven nog steeds arbeidende, maar heel veel weldoende door. De heer L. Ides Jr. heeft een goed werk gedaan door een brochure uit te geven, getiteld: Lijdensgeschiedenis van liet T»a. leis voor Volksvlijt te Amsterdam van de wording tot lieden, 3O Ct., Uitgave van de Amsterdamsche Stoomdrukkerij. Met recht noemt de schrijver zijn vlugschrift een Lijdensgeschiedenis, hij had het met evenveel recht een ziekteverloop kunnen noemen, want geen enkel openbaar gebouw te Amsterdam hoeft zooveel moeilijke en smartelijke jaren doorwor steld en het is te hopen dat hot kleine boekske aanleiding moge geven dat de belangstelling van het publiek de remedie worde, waardoor het lijdende Paleis voor Volksvlijt een gezonder tijd perk tegemoet gaat. Eigen Haard van Juni bevat: Twee tingen leven?, door Johanna A. Wolters; Een dagje in een Vlaamsche stad, door W. M. Muiier (met ill.); Het Hofveld bij Apeldoorn door Hora Siccama (met ill.); De boterham door C. van Mevelt; Twee nieuwe vakken voor blinden, door H. Bos : De Koninginnen te Vulpera (met ill.) ; In Memoriam J. W. M. van der Poll, door Dr. Schaepman, (met portret) ; Een Waterfeest te l'okohama ; Verstandig, door Es jee; Een kijkje in Groot-Atjeh, door ('h. F. H. Dumont (met ill.); De »chat-noir" (met ill.); Brieven aan eene rrfendin, door W. J. M.; Dr. A. Vrolik, door F. W. van Eeden (met portr.); Eene inrichting voor lijk verbranding in Nederland, door Dr. W. Koster, (met ill.); En verzuimd jubileum, door II. Bos; en als afzonderlijke platen: Puriteinen en Caraliers naar H. Pille; Landelijke rust naar Kisseloff; Kippen op stok naar (1. Hartogh ; Tegen wil en dank in de gelederen ? Kinderlijke runt naar Matthijs Maris. Vlaamsche foor. Bemerkt ge 't wel ? Het is reeds geen «Vlaam sche Kermis" meer, zooals die door David Teniers nochtans onsterfelijk was gemaakt. Oh, neen ! De tijd is heen dat er een zedig driekleurig vaantje uit een schaliegat van het dorpstorentje wapperde ; dat er wit zand op de »Kassei'' gestrooid was ; dat de »achteruiten" der herbergen in drink- en eetplaatsen waren ver anderd, bij middel van eenige ongeschaafde plan ken en schragen, die tot tafels verstrekten ; dat de herbergknechten, met merkwaardige onhan digheid, de reusachtige schotels vol dampende spijs, en de zware steenen kannen vol parelend bier aan- en ledig wegbrachten ; dat er, op eene bank, een koppel met ruwe gemeenzaamheid zat te »vrijen"; dat er, op eene ton, de doedelzak speler zijne slepende, vreemde muziek liet hooren ; dat, in een hoek, een boer zich gaandeweg van het buitenmatige eten en drinken ontlastte, en niemand zich daarover ergerde; dat, in een anderen hoek, andere boeren aan 't krakeelen waren geraakt en de messen trokken. Heen, en misschien reeds vergeten de Jeutige'' lekkerkoekkapperij, voor bek- af en deelens. . . . Heen de kuipkenskoers, het herbakken, en zoo vele andere gezellige vermaken. De gansche Vlaamsche kermis is heen ! Nu komt de boer niet meer uit met een versch gestreken kiel, waar de plooien nog in staan, noch met een zijden klak, noch met een glan senden veelkleurigen halsdoek, noch met het bruingesmoord baardbranderke, »dat hem zoo duchtig smaakt".... Hij heeft thans eene jas aan, eene zwarte jas, wel niet knap gesneden en waar hij ingepakt is als 'n dikbuikige recruut in zijn ordonnancievestje maar kom, het is toch eene jas, die van voren open gaat ! II ij heeft eenen ronden, harden hoed op het hoofd, die hem zweeten doet, en wel honderd kilo's weegt ; hij heeft een hemdsboordje aan dat hem den hals doorsnijdt en waarin hij dreigt te stikken, en een ->plastron'' die hem meer »messant" veroorzaakt dan hij zeggen kan ... Hij smoort eene sigaar, waaraan hij zich telkens de vingers brandt, en die hij meer dan eens averechts" in zijn mond steekt : och ! wat wenschte hij zijn baardbran derke te hebben ! Maar 't is veel te mottig, dat pijpke, sprak zijne Wanna; ('ies van Hantes en One van Vercaters en Tiste Kobe en allen, die het evenmin kunnen als haar man, smoren ook eene sigaar ! Hij heeft een wandelstok, maar met dat glib berig en verraderlijk ding, dat hem alle vijf' stappen uit de handen wipt, weet hij niet wat aanvangen. In zijne harde »pakkers", meer aan de dorschvlegel en am den ploeg gewoon, houdt het rietje als eene stopnaald tusschen de poolen van een olifant .... En zijne Wanna!... Vooreerst, Johanna is haar naam ; en nu zij met haar man naar de »foor" trekt is zij ook al niet meer zooals ten tijde der »Kermis". Hare trekmuts metpuppekes is vervangen door eenen hoed met linten en bloemen . . . nagemaakte bloemen op het hoofd eener boerin! Hare oude gouden oorbellen vond ze te lomp: nu hangen er van die «bazarprutsekens" aan haar o oren ; haar sjawl . . . och ! wie draagt nog een sjawl ? Zij heeft een jakske met «bouffante" mouwen, die haar van verre op eenen mageren struisvogel doen gelijken; haar nette rok, die eertijds nauwelijks den grond raakte, sleept er nu over, en staat vol »volants" ... De Notaris vrouw en de ontvangersvrouw zou'den het haar niet verbeteren ! Hier is de oude afspanning Het Trommelken, in welker hof het er voorheen zoo lustig toeging'. Maar hoe is ook hier alles veranderd ! Hoven de poort staat er: Au pttit Tamboer geschilderd; er is een »garcon", een ware, met gladgeschoren kinnebak en witte voorschoot. De Uytzc.t en de Dobbele, het krachtig gezond bier, dat met de kermis bij stroomen vloeide, is verdrongen door... Bock, ja, Bock, zoo waterachtig en tlauw, als smakeloos en duur . . . Vóór het Trommeike kwam eertijds, alle jaren. Jan Blink zijn tweekoppig kalf uitstallen. Voor twee cent mocht men kijken. Als allen die rond zijn tafelken stonden twee centen vatgedokt" had den, hief Jan, met een traag en indrukwekkend gebaar het laken op. dat het wonderkalf bedekte, en er ontstond eene stilte, zoo diep, als zou een zucht het met stroo opgevulde dier op de vlucht gejaagd hebben. Als het middaguur sloeg op liet torentje, zette Jan zich neder bij eene tafel in de afspanning, en at er zijne korst roggebrood met smout, en dronk er vreedzaam het groote glas Uytzet dat zijn oude vriend de baas hem tapte ... Waar is Jan Blink met zijn tafelken, zijn tweekoppig kalf en het laken dat bet bedekte ? Waar is hij die vijf en vijftig jaar lang voor het Trom meike kwam staan, de jongens groote oogen deed maken, de kleine meisjes schrik aanjoeg, de vrouwen de handen deed inecnslaan on de oudere, slimme boeren glimlachen en een oogje trekken?... Een groot museum van anatomie staat er nu, met professors en helpers; met wassen beelden vol bloed, oogen vol doodsangst, lichamen vol kerven en sneden; mot een heer die i'ransch spreekt, zoo schoon . . . ó, veel schooncr nog dan in den boek staat ! Eer. glinsterende >castoren buis" staat hem op het hoofd; hij heeft stroogele handschoenen, een monocle, eene zware gouden ketting. Met open mond en dwazen blik staan de boeren en boerinnen voor de barak, en slikken de hemelsche muziek der woorden van den weisprekenden heer. alhoewel zij er geone letter van begrijpen: . . . célèbre, unii]iie, des Empereurs, des l'rinces, des lïois . . . th rapeutique . . . trachéotomie . . . admirable collecüon . . . O gruwel', is dat mijn vlaamsch dorpje? Cet homme discourt véritabelman mieux comme l'avocat . . . zegt de ontvanger tot den notarisklerk. Owi, ressevör, klinkt het antwoord, il est bien ainstruit . . . Jan Blink, waarom zijt gij heen? Vóór uw kalf, al was het geen gouden, toonden de lieden zich ten minste zooals ze waren, en spraken ze vlakaf hunne taal: Gedome, Jan, 'k geluve da g'ons fin 't ... bedotte zijt mee da kalf, hee ... Mijn dziele, pachter, 'k stonder bij ost op de weireld kwam ... Aan den voet van het kerkje, juist nevens de ingang, en zonder dat ooit de grijze pastoor er iets tegen had, kwam alle jaren de brave Engelbeen zijn paardenmoleken optimmeren. Een paardenmoleken! zeker, de aan spillen hangende houten blokken geleken aan niets min dan aan paarden, maar was het er min plezierig om ? Ik zie het nog vóór mij, waggelend en krakend: Engelbeen heft zijn stok omhoog, schreeuwt met heesche stem: Stampe ! grijpt de handhaaf van zijn orgelken en trekt uit dit laatste de reeks piepende en krassende tonen die er in het ver sleten ding overblijven, van: Och god, och god, En Schreeve die wordt zot, Zijn »Smesse" is ingevallen En zijn ijzer is kapot! De vlugge dorpsjeugd stoot terzelfder tijd met vereenigde krachten aan het achterdeel der zoo gezegde paarden. Weldra draait het meuleken met gevaarlijke snelheid, en daar klinkt weer de heesche stem van Engelbeen : Op-zit-te! . . . Met n sprong zitten de knapen op de houten rossen en vliegen zij snel, maar helaas, kort stondig door de ruimte; want na den vierden of vijfden toer houdt het meuleken stil en worden de reizigers door andere vervangen. Engelbeen en zijn meuleken, wie spreekt er nog van ? Nu komt er een groote en prachtige paardenmolen die met een stoomtuig draait. Maar tegen het kerkje staat hij niet meer : de pastoor zou het niet willen ; hij maakt een al te helsch la waai. ... en misschien zou het kerkpleintje niet breed genoeg zijn : de markt moet hij hebben om te kunnen omwentelen. Het zijn kunstig ge beitelde paarden met toom en sporen, vurige oogen, trotsch verheven kop, vliegende manen en staart, liet ronkend stoomtuig doet alles met onweerstaanbare kracht, in bonte wemeling, on dereen springen. Zelfs het orgel, zoo groot als dat van het oxaal, wordt met stoom in beweging gebracht, en zijne machtige galmen overstroomen ganseh het dorp : (iais et contents, Nous tions triomphants, En allant a Longchamps Le coeur a l'aise .. . De boeren staan gapend bet kostelijk ding te bekijken, en vragen zich klaarblijkelijk af: hoo keune z't opbringen! C est véritabelman une magnifiek maxime, meent de ontvanger, na een lange wijl geaarzeld te hebben, daar hij niet zeker was of maxime wel op een paardenmolen toepasselijk was. Owi. ressevör, bevestigt de notarisklerk, vraiment véritabelman . . . Uier aan de fonteinen-pompe" is het plaatsje dat alle jaren den serjeant Bommele was voor behouden. Ik herinner mij nog heel goed hoe hij was: zijn pokdalig gezicht, al zwarte puttekens »woar da 't poer nog inzit" dachten de knapen; zijn zwaar lijf en hooge gestalte, zijne oogen zoo vol goedheid, zijne grijze krullende baren en zijn houten been. Bommele had de slag van Waterloo medegemaakt; «Napoleon?" zegde hij vaak. ulie kende ik als mijn eigen vader, jongens". De sergeant Bommele, toen hij van den krijgs dienst huiswaarts kwam met zijn n been en zijn zwartgeschoten aangezicht, kon er niet toe besluiten heel en al met vuurwapens af te breken. En hij maakte 'non tir : eene bruingeschilderde suikerkist. vier pikkels, drie tleschjes olie met eone pit erin en twee afgekeurde krijgsgeweren die hem een heel jaar van zijn pensioentje kosten maakten gansch zijn etablissement uit. Voor n »duitje" schoot men eens, en drie maal voor een cent; eene roos kreeg men en eene openbare gehikwensching van den serjeant zoo men het vlammet.je uitschoot... Dat was'n tijd ! De geweren wogen als lood en de loop er van was krom; de «poerkens ' gingen gewoonlijk maar na vernieuwde pogingen af; Bommele's etablis sement rookte als eenen oven en stonk dat het n aard had . . . maar dat was nu eenmaal zoo en wij, knapen, vonden het prettig. . . . Wat 'n prettigheid heeft die groote tir nog met zijne windgeweren die niet eens knallen en niet meer wegen dan een houten kinderfusielske? Al dat ijzerwerk dat dooroen knarst en grijnst, als men bot doel raakt, schijnt me bijlange zoo hartelijk plezierig niet als Bommele's olietleschjes; do gansche tir vol ornamenten en vurige kleuren. bijlange zoo schilderachtig niet als de bruine zwartgedampte suikerkist van den serjeant . . . .Maar ook. wat zijn we vooruit gegaan sedert den tijd dat het driekleurig vaantje uit een ^chaliogat van bet dorpstorentje! wapperde en er zooveel leute- hoerschte op straat, in het Trom melken en overal en ook, wat zijn de lieden vee-leischend en lastig geworden ! komt niet terug, Vieze ISrueghel of David Teniers. te veel wanhoop zou het u kosten. Er zijn geenc Vlaamsche dorpsdeernen meer met roode kaken, maUche armen en krakend keurs, geene boeren meer mot bruin gelaat, fonkelende oogen en zwaar lichaam, geen doedelzakspeler meer, geen uytzet en geen dobbele. Er is geen Vlaamsche Kennis" moer '. Brussel, .luiii Isül. Ai.riiün BI Indische warongpraatjes. Bijar ? i l et zij zoo . . . Indien gevraagd werd het karakter van den Ja vaan m n enkel woord uit te drukken, dau zou ik zouelcr aarzelen dut woord «bijar ' noemen. Alom zweven geesten, in boomeu en rivieren, in bui/.eu cu Uüueii, en wat dit geesten willen, daarlegen kan hij zich niet verzetten: bijar, het zij zoo. \ andaar dat bij in zijn ontwikkelingsproces zoo eindeloos traag' is, vandaar dat zijne volks-overle veringen, heilig, doch doodend voor de vooruitgang, onsterfelijk zijn, vandaar eindelijk dat de laatste Javaan zich de overheersching zal laten welgeval len van den laatsten zoon der gematigde zone, die in den strijd om het bestaan werd gehard. En hoe kan het anders! Wat zou hij zich ver moeien in een strijd om iets, dat hij niet gevoelt, in eeu streven, dat voor hem geen streven is. Is het wonder dat zijn karakter, ja, zelfs zijn rechtsbegrip, zich anders ontwikkelde dan dat van de volkeren, die zich moeten wapenen tegen vijanden, die voor hem niet bestaan ? Hij behoeft zich niet te bekommeren om den dag van morgen, waut de winter, die koude eu dorheid brengt, laat hem ongemoeid, hij behoeft niet, als de krekel van Lafontaine, zijn zorgeloos gezang te boeten met kommer en ellende. Want Allah, de oppergeest, beschermt zijne kinderen, hij geeft hem al wat zij noodig hebben in de eenvou digste gedaante, en de plagen die Hij zendt, die zijn zoo geweldig, dat hij zich tevergeefs zou in spannen er tegen te strijden ; bijar, het zij zoo! En iu zooverre staat hij, iu zijn contemplatief leven boven out einare kindereu van f en actief ras, die slechts leven eu werken voor n enkel doel : het dagelijksch brood. Hij is de kapitalist der na tuur, die geniet, op de zwellende kussens van zijn eeuwig groen, van datgene, waarvoor wij moeten zwoegen. Wij, bleeke zonen van het Noorden, werklieden iu liet gareel der volmaking, arbeiders naar ziel eu lichaam, wij zijn, indien wij ons willen personifieeren, de parasieten, die komen om te genieten van zijn weelde, wij zijn de roovers, die den welgedanen reiziger overvallen om hem van zijne schatten te berooven, eu ze ver weg te voeren, naar een oord, ontoegankelijker voor den beroofde dan de donkerste spelonk. En moge er soms een hongerige zijn onder die rijken, dan is het, omdat wij, gebruikmakend van zijne zorgeloosheid, zijn rijst wegvoerden, of hem dwongen zijn grond te beplanten met andere voort brengselen voor ons eigen gebruik. Moeten wij ons daarvan een verwijt maken ': Ach neen ! Want de natuur kent geen eigen domsrecht, haar stelregel is: deel wanneer ge te veel hebt. Zij maakte van de ontbering de oefenscliool, waaruit de kracht wordt geput zich te verschaffen wat men noodig heeft, hl haalt men het aan de andere zijde van de wereld ! Neen, zij kent geen ander recht, dan dat van den sterkere, l' n uit die eeuige bron put ook de eigenaar zijn recht. Zoodra hij de kracht mist, zijn eigendom te verdedigen, verdwijnt, zijn recht, iu rook. Concurrentie eu coöperatie, partijschappen, kiesvereeuigingen, coalitiën, omwentelingen en oorlogen, alles wijst op dien hoogsteu rechter, steunend een tijdlang op zedelijk overwicht, maar wiens laatste woord nog steeds wordt gesproken door de vuist, eveuals in de vroegste tijden. Dat recht is ook het recht vaii den overhcerscher. En wetende dat hij zich tevergeeefs tegen het, vonnis van dien rechter zou blijven verzetten, be rust de Javaan iu zijn lot, draagt hij zijn juk, dat licht is, ondanks alles. WTaut de tropische natuur is onuitputtelijk, eu indien er eeue vergelijking tusschen de rassen mogelijk is, dan blijft hij het, gelukkige, zorgelooze zonnekmd, en zijn wij de arme zwoegers. Wij nemen echter niet zonder iets in de plaats te geven. Voor hetgeen wij wegvoeren uit, het Maleische paradijs, zwaaien wij daarin de fakkels der beschaving rond. De zegeningen van het, Westersch genie worden als een kostbaar zaad in het overhcEi'sehte land gezaaid. Het krachtig Excelsior ! weergalmt waar eertijds een gelaten bijar klonk . . . A nurwageus snorren door het woeste gebergte, telegraaflijnen verbinden de uiterste punten van den Archipel, stoomschepcn doorkruisen in alle richtingen de zeeën. Doch dat, niet alleen. Er wordt, moeite gedaan om het intellectueel van deu inlaudcr te verheffen Scholen voor inlandschc hoofden, zelfs voor iulaiidsche doctoren, stellen eeuige weinigen in staat zich met geleende vleugels te versieren. Ik wil daarover niet iu beschouwingen treden, want er staat geschreven dat beschaving ecu uni verseel voorrecht is. Alleen wil ik aanstippen dat de gewone Javaan daar, waar hij de gelegenheid heeft, zijne woning, tegen een voor hem beschikbaren prijs, met eene heïderbrandende lamp te verlichten, nog maar altijd zit te mijmeren eu te ncuriën bij zijn oud, aartsvaderlijk olicpitje, terwijl hij zijn geld verkwist, aan kleurige baadjes, met goud eu ivoor ingelegde krissen, (ijn gebattikte sarongs en opium . . . Slechts wil ik doen weten, dat, hij nog steeds zijne goedt geesten vereert, en de booze geesten verjaagt door vuurwerk af te steken, geesten, die zelfs een Mohammed tevergeefs belaagde met zijn onbegrepen //Lah illah Allah lAli" . . . Eu zelfs zij, die door de'n omgang met Euro peanen verheven zijn boven al die vooroordeelcn, zij. die beschenen zijn door de ster uit, het westen, zij tooncu in al hun doen en laten zulk een ont zenuwd fatalisme, dat, zij gelijk blijven aan den schilder, die altijd copieert, doch nimmer iets oorsproukelijks zal voortbrengen. Neen, uit, hun middc, zal nimmer een Caesar opstaan, noch een Edison, noch een Nazarener. Nooit zal dat volk meer het juk zijner overheerschei'S kunnen afschudden, het zal tot het einde der wereld gedoemd zijn te beschouwen en te u'Cj hoorzauien zonder initiatief, zonder wilskracht, i zonder geestcli.k arbeidsvermogen. En moge liet fanatisme ecnc korte opllikkcring verwekken, moge door vreemde spreuken en ge beden, mystieke gebaren eu hartstochtelijke uitingen een man' als DipöNegórögeiieele landstreken in ccue waanzinnige geestdrift doen ontvlammen . . . straks vlucht, bij iu het gebergte, gevolgd en gcV'agd met dozijnen, en de bevolking ploegt weder sawahs, plant, weder kollic en suikerriet onder vreemde heerschappij. Fanatiek is de Javaan, in merg en been. Een plechtig uitgesproken woon', ecnc toespraak op dien aan het landskind eigen, rustig-lioogernstigeu toon, doet de gemoederen ontwaken uit hunne apathie en het bloed door de aderen bruisen als een beru'stroom. Dan hurken de mannen neder voor den magnetiseur en vereeren hem als een hooger wezen, en hij suggereert hun al wat, hij wil. (KM >:<'tytj. FAIUAN.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl