Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 889
I
&?
bejegenen. De Vlaamsche Beweging kan er, ook
daar, waar men er zich het minst aan zou ver
wachten, slechts vrienden en voorstanders bij
winnen.
POL DE MONT.
f,
?J
Ihering.
Tot de letterkundige nalatenschap van Rudolf
von Ihering behoort een werk, dat naar men be
weert, in diepzinnigheid en rijkdom van gedachten
door geen ander werk van den beroemden rechts
geleerde en cultuurhistoricus overtroffen wordt.
Het is nu uitgegeven door Victor Ehrenberg,
onder den titel Vorg-:schichte der
Indo-Europaer, bij Breitkopf und Hartl te Leipzig. In de
voorrede deelt Prof. Ehrenberg onder anderen het
volgende mede:
«Toen Ihering zyn boek, Der Besi'zwille had
voltooid, had hij plan zich aan Der Zweck im
Recht uitsluitend te wijden. Maar den
vriendschappelyken aandrang van Binding toegevend,
voor wiens Systematisches Handbuch der
Deutschen Rechfswiisenschaft bij eene
Entwickelungsgeschichte des Römischen Rechts zou schrijven,
besloot hij, beide werken tegelijk te beginnen.
Hy had, zooals hij zelf zeide, nu eens «bloed
geproefd"; de rechtsgeschiedenis liet hem niet
meer los. In het begin had hij plan, de her
inneringen aan den oertijd alleen in een
eerste afdeeling, dus tamelijk kort,
aftehanlen, maar, volkomen in overeenstemming met zijne
natuur, die altoos in de diepte wilde boren, die
achter ieder antwoord reeds weer eene nieuwe
vraag stelde, tot hy het laatste »waarom ?" be
reikt had, werd deze afdeeling hoe langer hoe
belangrijker en grooter, tot een zelfstandig werk.
Wat brachten de Romeinen aan elementen van
beschaving uit hun eerste woonplaats mede ?
Wat verkregen zij daarbij op hun zwerftocht ?
Wat in hun tweede woonplaats (die Ihering zich
in Zuid-Rusland dacht) ? Maar ook de beant
woording van deze vragen was hem nog niet
voldoende. Hij vroeg ten slotte: Wat hebben de Ro
meinen van de Semiten (Babyloniërs, Phoeniciërs,
Carthagers) aan elementen van cultuur verkregen ?
En zoo heeft hij de laatste tien jaren van zijn
leven uitsluitend aan het navorschen van de
Babylonische beschaving gewijd, wier vroegtijdige
en grootsche ontplooiing hij tot weinige behoeften,
door de natuur des lands ontstaan, terugbracht.
Het resultaat van deze studiën vormt het tweede
boek van het nu verschenen werk, Vorqeschich'e
der Indo- Europaer, bijna de helft van het geheel
omvattend. Paragraaf 34 (tegen Renan) is het
laatste wat Ihering geschreven heeft; toen hij
de volkseigenaardigheid der Ariërs en Se
mieten in bijzonderheden wilde schilderen, par.
35 en 3(5, eene taak die hij met genot tegemoet
zag, ontzonk de pen aan zijne hand. Overigens
is het werk, zooal ook niet voltooid, dan toch
tot een bevredigend slot gekomen. Dat het nu
eerst verschijnt, is te wijten aan den toestand
van het manuscript; een jaar lang heeftIherings
weduwe onvermoeid dag aan dag gewerkt om
woord voor woord het bijna onleesbaar handschrift
te ontcijferen en te dicteeren".
Ehrenberg geeft dus met voldoening en weemoed
het werk in het licht, waar Ihering met
hartstochtelijken ijver tot na zijn zeventigste jaar
aan gewerkt heeft.
Mad. Agénor de Gasparin.
Zwitserland heeft een schrijfster verloren, wier
talent jaren lang door Frankrijk en door geheel
Europa geëerd werd. In de Nouveawx Lundis
van Sainte-Beuve vindt men, nu reeds een ge
slacht geleden, een artikel vol geestdrift over haar;
Les horizont prochainu, Vesper, La Bande, du
Jura, behoorden een tijd lang onder de mooie
en algemeen aanbevolen werken. Mad. de Gasparin
was in 1813 te Genève geboren en woonde als
kind en jong meisje in een oud slot in den Jura,
te midden van de mooie strenge natuur, die vele
van haar werken getint heeft. In 1835 debuteerde
zij met een reisverhaal, in 1843 gaf zij poëzie en
levensernst in Lemariageaupointdevuechrétien,
dat door de Académie Francaise bekroond werd en
nog lezenswaard is. Toen volgden polemiek en
roman, beurt om beurt; zij was eene militante
maar krachtige edele natuur en vol schilderachtig
talent.
Zij bracht den avond van haar leven nog steeds
arbeidende, maar heel veel weldoende door.
De heer L. Ides Jr. heeft een goed werk gedaan
door een brochure uit te geven, getiteld:
Lijdensgeschiedenis van liet T»a.
leis voor Volksvlijt te Amsterdam
van de wording tot lieden, 3O Ct.,
Uitgave van de Amsterdamsche Stoomdrukkerij.
Met recht noemt de schrijver zijn vlugschrift
een Lijdensgeschiedenis, hij had het met evenveel
recht een ziekteverloop kunnen noemen, want
geen enkel openbaar gebouw te Amsterdam hoeft
zooveel moeilijke en smartelijke jaren doorwor
steld en het is te hopen dat hot kleine boekske
aanleiding moge geven dat de belangstelling van
het publiek de remedie worde, waardoor het
lijdende Paleis voor Volksvlijt een gezonder tijd
perk tegemoet gaat.
Eigen Haard van Juni bevat: Twee tingen
leven?, door Johanna A. Wolters; Een dagje in
een Vlaamsche stad, door W. M. Muiier (met
ill.); Het Hofveld bij Apeldoorn door Hora
Siccama (met ill.); De boterham door C. van
Mevelt; Twee nieuwe vakken voor blinden, door
H. Bos : De Koninginnen te Vulpera (met ill.) ;
In Memoriam J. W. M. van der Poll, door
Dr. Schaepman, (met portret) ; Een Waterfeest
te l'okohama ; Verstandig, door Es jee; Een kijkje
in Groot-Atjeh, door ('h. F. H. Dumont (met ill.);
De »chat-noir" (met ill.); Brieven aan eene
rrfendin, door W. J. M.; Dr. A. Vrolik, door F. W.
van Eeden (met portr.); Eene inrichting voor lijk
verbranding in Nederland, door Dr. W. Koster,
(met ill.); En verzuimd jubileum, door II. Bos;
en als afzonderlijke platen: Puriteinen en Caraliers
naar H. Pille; Landelijke rust naar Kisseloff;
Kippen op stok naar (1. Hartogh ; Tegen wil en
dank in de gelederen ? Kinderlijke runt naar
Matthijs Maris.
Vlaamsche foor.
Bemerkt ge 't wel ? Het is reeds geen «Vlaam
sche Kermis" meer, zooals die door David Teniers
nochtans onsterfelijk was gemaakt.
Oh, neen ! De tijd is heen dat er een zedig
driekleurig vaantje uit een schaliegat van het
dorpstorentje wapperde ; dat er wit zand op de
»Kassei'' gestrooid was ; dat de »achteruiten" der
herbergen in drink- en eetplaatsen waren ver
anderd, bij middel van eenige ongeschaafde plan
ken en schragen, die tot tafels verstrekten ; dat
de herbergknechten, met merkwaardige onhan
digheid, de reusachtige schotels vol dampende
spijs, en de zware steenen kannen vol parelend
bier aan- en ledig wegbrachten ; dat er, op eene
bank, een koppel met ruwe gemeenzaamheid zat
te »vrijen"; dat er, op eene ton, de doedelzak
speler zijne slepende, vreemde muziek liet
hooren ; dat, in een hoek, een boer zich gaandeweg
van het buitenmatige eten en drinken ontlastte,
en niemand zich daarover ergerde; dat, in een
anderen hoek, andere boeren aan 't krakeelen
waren geraakt en de messen trokken.
Heen, en misschien reeds vergeten de Jeutige''
lekkerkoekkapperij, voor bek- af en deelens. . . .
Heen de kuipkenskoers, het herbakken, en zoo
vele andere gezellige vermaken. De gansche
Vlaamsche kermis is heen !
Nu komt de boer niet meer uit met een versch
gestreken kiel, waar de plooien nog in staan,
noch met een zijden klak, noch met een glan
senden veelkleurigen halsdoek, noch met het
bruingesmoord baardbranderke, »dat hem zoo
duchtig smaakt".... Hij heeft thans eene jas
aan, eene zwarte jas, wel niet knap gesneden en
waar hij ingepakt is als 'n dikbuikige recruut in
zijn ordonnancievestje maar kom, het is toch
eene jas, die van voren open gaat ! II ij heeft
eenen ronden, harden hoed op het hoofd, die
hem zweeten doet, en wel honderd kilo's weegt ;
hij heeft een hemdsboordje aan dat hem den hals
doorsnijdt en waarin hij dreigt te stikken, en een
->plastron'' die hem meer »messant" veroorzaakt
dan hij zeggen kan ... Hij smoort eene sigaar,
waaraan hij zich telkens de vingers brandt, en
die hij meer dan eens averechts" in zijn mond
steekt : och ! wat wenschte hij zijn baardbran
derke te hebben ! Maar 't is veel te mottig, dat
pijpke, sprak zijne Wanna; ('ies van Hantes en
One van Vercaters en Tiste Kobe en allen, die
het evenmin kunnen als haar man, smoren ook
eene sigaar !
Hij heeft een wandelstok, maar met dat glib
berig en verraderlijk ding, dat hem alle vijf'
stappen uit de handen wipt, weet hij niet wat
aanvangen. In zijne harde »pakkers", meer aan
de dorschvlegel en am den ploeg gewoon, houdt
het rietje als eene stopnaald tusschen de poolen
van een olifant ....
En zijne Wanna!... Vooreerst, Johanna is
haar naam ; en nu zij met haar man naar de
»foor" trekt is zij ook al niet meer zooals ten
tijde der »Kermis". Hare trekmuts metpuppekes
is vervangen door eenen hoed met linten en
bloemen . . . nagemaakte bloemen op het hoofd
eener boerin! Hare oude gouden oorbellen vond
ze te lomp: nu hangen er van die
«bazarprutsekens" aan haar o oren ; haar sjawl . . . och ! wie
draagt nog een sjawl ? Zij heeft een jakske met
«bouffante" mouwen, die haar van verre op eenen
mageren struisvogel doen gelijken; haar nette rok,
die eertijds nauwelijks den grond raakte, sleept
er nu over, en staat vol »volants" ... De Notaris
vrouw en de ontvangersvrouw zou'den het haar
niet verbeteren !
Hier is de oude afspanning Het Trommelken,
in welker hof het er voorheen zoo lustig toeging'.
Maar hoe is ook hier alles veranderd ! Hoven de
poort staat er: Au pttit Tamboer geschilderd;
er is een »garcon", een ware, met gladgeschoren
kinnebak en witte voorschoot. De Uytzc.t en de
Dobbele, het krachtig gezond bier, dat met de
kermis bij stroomen vloeide, is verdrongen door...
Bock, ja, Bock, zoo waterachtig en tlauw, als
smakeloos en duur . . .
Vóór het Trommeike kwam eertijds, alle jaren.
Jan Blink zijn tweekoppig kalf uitstallen. Voor
twee cent mocht men kijken. Als allen die rond
zijn tafelken stonden twee centen vatgedokt" had
den, hief Jan, met een traag en indrukwekkend
gebaar het laken op. dat het wonderkalf bedekte,
en er ontstond eene stilte, zoo diep, als zou een
zucht het met stroo opgevulde dier op de vlucht
gejaagd hebben. Als het middaguur sloeg op liet
torentje, zette Jan zich neder bij eene tafel in
de afspanning, en at er zijne korst roggebrood
met smout, en dronk er vreedzaam het groote
glas Uytzet dat zijn oude vriend de baas hem
tapte ...
Waar is Jan Blink met zijn tafelken, zijn
tweekoppig kalf en het laken dat bet bedekte ? Waar
is hij die vijf en vijftig jaar lang voor het Trom
meike kwam staan, de jongens groote oogen deed
maken, de kleine meisjes schrik aanjoeg, de
vrouwen de handen deed inecnslaan on de oudere,
slimme boeren glimlachen en een oogje trekken?...
Een groot museum van anatomie staat er nu,
met professors en helpers; met wassen beelden
vol bloed, oogen vol doodsangst, lichamen vol
kerven en sneden; mot een heer die i'ransch
spreekt, zoo schoon . . . ó, veel schooncr nog
dan in den boek staat ! Eer. glinsterende >castoren
buis" staat hem op het hoofd; hij heeft
stroogele handschoenen, een monocle, eene zware
gouden ketting. Met open mond en dwazen blik
staan de boeren en boerinnen voor de barak, en
slikken de hemelsche muziek der woorden van
den weisprekenden heer. alhoewel zij er geone
letter van begrijpen: . . . célèbre, unii]iie, des
Empereurs, des l'rinces, des lïois . . . th
rapeutique . . . trachéotomie . . . admirable collecüon . . .
O gruwel', is dat mijn vlaamsch dorpje?
Cet homme discourt véritabelman mieux
comme l'avocat . . . zegt de ontvanger tot den
notarisklerk.
Owi, ressevör, klinkt het antwoord, il est
bien ainstruit . . .
Jan Blink, waarom zijt gij heen? Vóór uw
kalf, al was het geen gouden, toonden de lieden
zich ten minste zooals ze waren, en spraken ze
vlakaf hunne taal:
Gedome, Jan, 'k geluve da g'ons fin 't ...
bedotte zijt mee da kalf, hee ...
Mijn dziele, pachter, 'k stonder bij ost op
de weireld kwam ...
Aan den voet van het kerkje, juist nevens de
ingang, en zonder dat ooit de grijze pastoor er
iets tegen had, kwam alle jaren de brave
Engelbeen zijn paardenmoleken optimmeren. Een
paardenmoleken! zeker, de aan spillen hangende
houten blokken geleken aan niets min dan aan
paarden, maar was het er min plezierig om ? Ik
zie het nog vóór mij, waggelend en krakend:
Engelbeen heft zijn stok omhoog, schreeuwt met
heesche stem: Stampe ! grijpt de handhaaf van
zijn orgelken en trekt uit dit laatste de reeks
piepende en krassende tonen die er in het ver
sleten ding overblijven, van:
Och god, och god,
En Schreeve die wordt zot,
Zijn »Smesse" is ingevallen
En zijn ijzer is kapot!
De vlugge dorpsjeugd stoot terzelfder tijd met
vereenigde krachten aan het achterdeel der zoo
gezegde paarden. Weldra draait het meuleken
met gevaarlijke snelheid, en daar klinkt weer de
heesche stem van Engelbeen :
Op-zit-te! . . .
Met n sprong zitten de knapen op de houten
rossen en vliegen zij snel, maar helaas, kort
stondig door de ruimte; want na den vierden
of vijfden toer houdt het meuleken stil en worden
de reizigers door andere vervangen.
Engelbeen en zijn meuleken, wie spreekt er
nog van ?
Nu komt er een groote en prachtige
paardenmolen die met een stoomtuig draait. Maar tegen
het kerkje staat hij niet meer : de pastoor zou
het niet willen ; hij maakt een al te helsch la
waai. ... en misschien zou het kerkpleintje niet
breed genoeg zijn : de markt moet hij hebben
om te kunnen omwentelen. Het zijn kunstig ge
beitelde paarden met toom en sporen, vurige
oogen, trotsch verheven kop, vliegende manen
en staart, liet ronkend stoomtuig doet alles met
onweerstaanbare kracht, in bonte wemeling, on
dereen springen. Zelfs het orgel, zoo groot als
dat van het oxaal, wordt met stoom in beweging
gebracht, en zijne machtige galmen overstroomen
ganseh het dorp :
(iais et contents,
Nous tions triomphants,
En allant a Longchamps
Le coeur a l'aise .. .
De boeren staan gapend bet kostelijk ding te
bekijken, en vragen zich klaarblijkelijk af: hoo
keune z't opbringen!
C est véritabelman une magnifiek maxime,
meent de ontvanger, na een lange wijl geaarzeld
te hebben, daar hij niet zeker was of maxime
wel op een paardenmolen toepasselijk was.
Owi. ressevör, bevestigt de notarisklerk,
vraiment véritabelman . . .
Uier aan de fonteinen-pompe" is het plaatsje
dat alle jaren den serjeant Bommele was voor
behouden. Ik herinner mij nog heel goed hoe hij
was: zijn pokdalig gezicht, al zwarte puttekens
»woar da 't poer nog inzit" dachten de knapen;
zijn zwaar lijf en hooge gestalte, zijne oogen zoo
vol goedheid, zijne grijze krullende baren en
zijn houten been. Bommele had de slag van
Waterloo medegemaakt; «Napoleon?" zegde hij
vaak. ulie kende ik als mijn eigen vader, jongens".
De sergeant Bommele, toen hij van den krijgs
dienst huiswaarts kwam met zijn n been en
zijn zwartgeschoten aangezicht, kon er niet toe
besluiten heel en al met vuurwapens af te breken.
En hij maakte 'non tir : eene bruingeschilderde
suikerkist. vier pikkels, drie tleschjes olie met
eone pit erin en twee afgekeurde krijgsgeweren
die hem een heel jaar van zijn pensioentje
kosten maakten gansch zijn etablissement uit.
Voor n »duitje" schoot men eens, en drie
maal voor een cent; eene roos kreeg men en eene
openbare gehikwensching van den serjeant zoo
men het vlammet.je uitschoot... Dat was'n tijd !
De geweren wogen als lood en de loop er van
was krom; de «poerkens ' gingen gewoonlijk maar
na vernieuwde pogingen af; Bommele's etablis
sement rookte als eenen oven en stonk dat het
n aard had . . . maar dat was nu eenmaal zoo en
wij, knapen, vonden het prettig. . . .
Wat 'n prettigheid heeft die groote tir nog
met zijne windgeweren die niet eens knallen en
niet meer wegen dan een houten kinderfusielske?
Al dat ijzerwerk dat dooroen knarst en grijnst,
als men bot doel raakt, schijnt me bijlange zoo
hartelijk plezierig niet als Bommele's olietleschjes;
do gansche tir vol ornamenten en vurige kleuren.
bijlange zoo schilderachtig niet als de bruine
zwartgedampte suikerkist van den serjeant . . .
.Maar ook. wat zijn we vooruit gegaan sedert
den tijd dat het driekleurig vaantje uit een
^chaliogat van bet dorpstorentje! wapperde en er
zooveel leute- hoerschte op straat, in het Trom
melken en overal en ook, wat zijn de lieden
vee-leischend en lastig geworden !
komt niet terug, Vieze ISrueghel of David
Teniers. te veel wanhoop zou het u kosten. Er
zijn geenc Vlaamsche dorpsdeernen meer met
roode kaken, maUche armen en krakend keurs,
geene boeren meer mot bruin gelaat, fonkelende
oogen en zwaar lichaam, geen doedelzakspeler
meer, geen uytzet en geen dobbele.
Er is geen Vlaamsche Kennis" moer '.
Brussel, .luiii Isül. Ai.riiün BI
Indische warongpraatjes.
Bijar ? i l et zij zoo . . .
Indien gevraagd werd het karakter van den Ja
vaan m n enkel woord uit te drukken, dau zou
ik zouelcr aarzelen dut woord «bijar ' noemen.
Alom zweven geesten, in boomeu en rivieren, in
bui/.eu cu Uüueii, en wat dit geesten willen,
daarlegen kan hij zich niet verzetten: bijar, het zij zoo.
\ andaar dat bij in zijn ontwikkelingsproces zoo
eindeloos traag' is, vandaar dat zijne volks-overle
veringen, heilig, doch doodend voor de vooruitgang,
onsterfelijk zijn, vandaar eindelijk dat de laatste
Javaan zich de overheersching zal laten welgeval
len van den laatsten zoon der gematigde zone, die
in den strijd om het bestaan werd gehard.
En hoe kan het anders! Wat zou hij zich ver
moeien in een strijd om iets, dat hij niet gevoelt,
in eeu streven, dat voor hem geen streven is. Is
het wonder dat zijn karakter, ja, zelfs zijn
rechtsbegrip, zich anders ontwikkelde dan dat van de
volkeren, die zich moeten wapenen tegen vijanden,
die voor hem niet bestaan ?
Hij behoeft zich niet te bekommeren om den
dag van morgen, waut de winter, die koude eu
dorheid brengt, laat hem ongemoeid, hij behoeft
niet, als de krekel van Lafontaine, zijn zorgeloos
gezang te boeten met kommer en ellende. Want
Allah, de oppergeest, beschermt zijne kinderen, hij
geeft hem al wat zij noodig hebben in de eenvou
digste gedaante, en de plagen die Hij zendt, die
zijn zoo geweldig, dat hij zich tevergeefs zou in
spannen er tegen te strijden ; bijar, het zij zoo!
En iu zooverre staat hij, iu zijn contemplatief
leven boven out einare kindereu van f en actief ras,
die slechts leven eu werken voor n enkel doel :
het dagelijksch brood. Hij is de kapitalist der na
tuur, die geniet, op de zwellende kussens van zijn
eeuwig groen, van datgene, waarvoor wij moeten
zwoegen.
Wij, bleeke zonen van het Noorden, werklieden
iu liet gareel der volmaking, arbeiders naar ziel
eu lichaam, wij zijn, indien wij ons willen
personifieeren, de parasieten, die komen om te genieten
van zijn weelde, wij zijn de roovers, die den
welgedanen reiziger overvallen om hem van zijne
schatten te berooven, eu ze ver weg te voeren,
naar een oord, ontoegankelijker voor den beroofde
dan de donkerste spelonk.
En moge er soms een hongerige zijn onder die
rijken, dan is het, omdat wij, gebruikmakend van
zijne zorgeloosheid, zijn rijst wegvoerden, of hem
dwongen zijn grond te beplanten met andere voort
brengselen voor ons eigen gebruik.
Moeten wij ons daarvan een verwijt maken ':
Ach neen ! Want de natuur kent geen eigen
domsrecht, haar stelregel is: deel wanneer ge te
veel hebt.
Zij maakte van de ontbering de oefenscliool,
waaruit de kracht wordt geput zich te verschaffen
wat men noodig heeft, hl haalt men het aan de
andere zijde van de wereld !
Neen, zij kent geen ander recht, dan dat van
den sterkere, l' n uit die eeuige bron put ook de
eigenaar zijn recht. Zoodra hij de kracht mist, zijn
eigendom te verdedigen, verdwijnt, zijn recht, iu rook.
Concurrentie eu coöperatie, partijschappen,
kiesvereeuigingen, coalitiën, omwentelingen en oorlogen,
alles wijst op dien hoogsteu rechter, steunend een
tijdlang op zedelijk overwicht, maar wiens laatste
woord nog steeds wordt gesproken door de vuist,
eveuals in de vroegste tijden.
Dat recht is ook het recht vaii den overhcerscher.
En wetende dat hij zich tevergeeefs tegen het,
vonnis van dien rechter zou blijven verzetten, be
rust de Javaan iu zijn lot, draagt hij zijn juk, dat
licht is, ondanks alles. WTaut de tropische natuur
is onuitputtelijk, eu indien er eeue vergelijking
tusschen de rassen mogelijk is, dan blijft hij het,
gelukkige, zorgelooze zonnekmd, en zijn wij de
arme zwoegers.
Wij nemen echter niet zonder iets in de plaats
te geven. Voor hetgeen wij wegvoeren uit, het
Maleische paradijs, zwaaien wij daarin de fakkels
der beschaving rond. De zegeningen van het,
Westersch genie worden als een kostbaar zaad in het
overhcEi'sehte land gezaaid. Het krachtig Excelsior !
weergalmt waar eertijds een gelaten bijar klonk . . .
A nurwageus snorren door het woeste gebergte,
telegraaflijnen verbinden de uiterste punten van
den Archipel, stoomschepcn doorkruisen in alle
richtingen de zeeën.
Doch dat, niet alleen.
Er wordt, moeite gedaan om het intellectueel
van deu inlaudcr te verheffen Scholen voor
inlandschc hoofden, zelfs voor iulaiidsche doctoren,
stellen eeuige weinigen in staat zich met geleende
vleugels te versieren.
Ik wil daarover niet iu beschouwingen treden,
want er staat geschreven dat beschaving ecu uni
verseel voorrecht is.
Alleen wil ik aanstippen dat de gewone Javaan
daar, waar hij de gelegenheid heeft, zijne woning,
tegen een voor hem beschikbaren prijs, met eene
heïderbrandende lamp te verlichten, nog maar altijd
zit te mijmeren eu te ncuriën bij zijn oud,
aartsvaderlijk olicpitje, terwijl hij zijn geld verkwist,
aan kleurige baadjes, met goud eu ivoor ingelegde
krissen, (ijn gebattikte sarongs en opium . . .
Slechts wil ik doen weten, dat, hij nog steeds
zijne goedt geesten vereert, en de booze geesten
verjaagt door vuurwerk af te steken, geesten, die
zelfs een Mohammed tevergeefs belaagde met zijn
onbegrepen //Lah illah Allah lAli" . . .
Eu zelfs zij, die door de'n omgang met Euro
peanen verheven zijn boven al die vooroordeelcn,
zij. die beschenen zijn door de ster uit, het westen,
zij tooncu in al hun doen en laten zulk een ont
zenuwd fatalisme, dat, zij gelijk blijven aan den
schilder, die altijd copieert, doch nimmer iets
oorsproukelijks zal voortbrengen.
Neen, uit, hun middc, zal nimmer een Caesar
opstaan, noch een Edison, noch een Nazarener.
Nooit zal dat volk meer het juk zijner
overheerschei'S kunnen afschudden, het zal tot het einde
der wereld gedoemd zijn te beschouwen en te
u'Cj hoorzauien zonder initiatief, zonder wilskracht,
i zonder geestcli.k arbeidsvermogen.
En moge liet fanatisme ecnc korte opllikkcring
verwekken, moge door vreemde spreuken en ge
beden, mystieke gebaren eu hartstochtelijke uitingen
een man' als DipöNegórögeiieele landstreken in
ccue waanzinnige geestdrift doen ontvlammen . . .
straks vlucht, bij iu het gebergte, gevolgd en
gcV'agd met dozijnen, en de bevolking ploegt weder
sawahs, plant, weder kollic en suikerriet onder
vreemde heerschappij.
Fanatiek is de Javaan, in merg en been. Een
plechtig uitgesproken woon', ecnc toespraak op
dien aan het landskind eigen, rustig-lioogernstigeu
toon, doet de gemoederen ontwaken uit hunne
apathie en het bloed door de aderen bruisen als
een beru'stroom. Dan hurken de mannen neder voor
den magnetiseur en vereeren hem als een hooger
wezen, en hij suggereert hun al wat, hij wil.
(KM >:<'tytj. FAIUAN.