De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 2 september pagina 4

2 september 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 897 als de Schilder ze toch waarl\jk niet behoefde af te leveren. Want als hij z\jn Icarus-aspiratien gansch vergeten kon, was Scorel het zou mij nu te ver voeren ook nog van het dikwijls zeer ongemeene in z\jn landschappen te spreken n konterfeiter van belang, deze expositie be hoefde het ons niet te leeren. In het Rijks museum heeft men van hem een voortreffelijk portretstuk, en ook te Haarlem heeft men een voorbeeld van zjjn werk in deze richting. Trou wens dichterbij, in de zalen van het Utrechtsche museum Kunstliefde, waar de huidige tentoon stelling in uitloopt, vindt men een aantal van die door Scorel gepenseelde kruisvaarders, wier koene schoon vulgaire koppen, zoo niet zijn bijge schilderd, of men kan er nog het werk van een zeer abele hand in zien. In het tryptiek van hetzelfde museum komt het nog eens uit, hoe inferieur hij in zyn ver beeldingsfiguren blijft, en hoe ten onrechte hij zich van zijn Hollandschen aanleg trachtte te emancipeeren. In een studie over den oorsprong der Hollandsche kunst heeft de heer A. Pit terecht den religieusen kant van Scorel als zijn cótéabatardi gekenmerkt, en de heele Utrechtsche school draagt, evenals de beschermer van Bourgóndischen kom-af, door wiens toeleg Mabuse reeds in het Sticht den grondslag er toe lei, een balk in haar wapen. Heeft Scorel zelf in later tijd bevroed wat goeds in zich hij te zeer verzaakt en wat slechts hy gezocht en gezaaid had? de overlevering heeft ons een geval bewaard, dat het zou doen vermoeden. Toen de befaamde Utrechtsche meester op het toppunt van zyn roem, in 1550 door de kapittelheeren van de Sint Bavo naar Gent ge roepen werd, om er zijn geleerde zorgen te bestoden aan het schoonmaken van het Lam Gods der van Eycken, dien puursten schat van onbe dorven oud-Nederlandsche schilderkunst, toen, zoo zou h\j later hebben verklaard, kuste hij het gewijd paneel op vele plaatsen. Is het ons niet of deze strijder, voor dit werk van edele onschuld gekomen, zich droef te binnen bracht wat ook hij in zijn beste oogenblikken, als toen hij die Gatharina van Schoonhoven (No. 189) totpotretteeren aanzag, innigs van aanschouwen had in zich gehad, en is men niet geneigd in dien kus van ootmood van den volop geëerden, een beken tenis te zien van het ijdele dat zijn tweeslachtig léven had nagejaagd ? Nochthans, het verloop van zaken is Scorel niet geheel tegen geweest. Wel draagt hij door wat ik zijn rederijkerskunst dorst noemen de verantwoordelijkheid voor volgelingen als de anonyme maker van dien De Slangen in de woestijn geheeten academischen pierenbak, dien men onder no. 189 op deze tentoonstelling aantreft, en van een heele ceel directe en indirecte volgelingen of geestelijke nakomelingen als Anthonie van Montfoort, wiens luidruchtig en weinig religieus ofschoon bekwaam in elkaar gezet Avondmaal (no. G) hier in barok toch nog wordt overtroffen door zijn afschuwelijken Dooden Christus (No. 5). En de zooveel latere Bloemaert nog, is van diergelijk vleesch een visch. Maar het geluk heeft in Scorels werkplaats ook een man gebracht wiens beste vermogen bijna opweegt tegen zooveel bastaardij van ande ren. Men heeft hier van Moro enkele portretten, maar die het al te zeer afleggen bij de hoogte van zijn betere produktie, welke gebazeerd op de Hollandsche deugd van Scorels portretten, in een kosmopolitische ontwikkeling niets verloren had. Moro levert een eenig voorbeeld van een Nederlander die aan vreemde voorbeelden zich stichtend, den kiem van eigen aanleg niet verlo ren gaf. maar deed uitgroeien tot iets waarlijk groots. Indien het echter waar is dat het ware va derland van den kunstenaar daar ligt waar men zijn werk te eeren weet, dan zou men hem als een Spanjaard moeten aanwijzen. Doch er is een andere, een betere maatstaf, en het geeft pas om in Moro's portretten gedegen kwaliteiten te bekennen van wezenlijk Holland schen bloede. Wat Scorel mislukte is zijns leerlings deel geworden. Hij heeft de wereld doorge reisd, meesters geëerd, vorsten gediend, niet ten koste, maar ten bate van zijn beste kunnen, en Huet heeft gelijk met te getuigen dat in dat zeer Hollandsche konterfeitsel, Rembrandt de eenige blijft voor wien Antonis Mor van Utrecht onvoor waardelijk zwichten moet. Hoe jammer intusschen dat deze kunsthisto rische expositie dit niet met bijdragen uit Engeland of Spanje men heeft wel minder be langrijke proeven verder af gehaald eens ver rassend en glansrijk komt bevestigen. 30 Aug. '94. JAN VETII. Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co., Spui No. 23, zijn geëxposeerd een schilderij J. B. Jongkind «Maneschijn", een schilderij Monticelli »Lente" en voor het zijraam een teekening J. Bosboom «Kerk te Maasland". Bij de heeren Preyer & Cie., lokaal »>Pictura," Wolvenstraat 19, is geëxposeerd een aquarel van J. H. Weissenbruch, ^Landschap". Deze heer, »hatte noch kein schönes Weib weinen Buitenlandsche Bibliographie. Die Teufekgrethl. Bauernroman aus den Oberbayerischen Bergen von Otto von Sehaching. Op blz. 3 al een openhartig blijk van des schrij vers fijnen geest en van zijn stijl. Het huisgezin van den Holzarbeiter Marold wordt geïntrodu ceerd. » . . . . Bei ihnen hauste auch noch eine Insassin, die zwar keine Miethe entrichtete, dafür aber um so unverschamtere Ansprüche an die kleine Familie Stellte die Armuth. Ja, die Armuth ist wie die ekle Wanzenbrut; wo sich beide einmal einnisten, da wird man ihrer schwer wieder los. Wenigstens vertrügt sich die Armuth mit persischem Insektenpulver ganz gut." fe Geestig gezegd ! f Op blz. 99 (ik verzeker, dat ik de plaatsen niet uitzoek) een opmerking van menschkundigen aard. »Teufelsgrethl" weent, »Niklaus" staat er bij. En nu komt 't, pas op ! » . . . . Nichts aber ist gefiihrlicher als dies. Ein trockenes, glühendes Auge einer Frau wirkt oft nur wie der kalte Blitzstrahl, der nicht z ndet; ein in Zahren schwimmendes (nl. een zwem mend oog) had schon die besonnensten Kopfe und starksten Herzen von Milnnern unter Wasser gesetzt." Waarschijnlijk gevolg: een zwemmend hart... Tot slot, tot apotheose-slot citeer ik nog dit op blz. 291 : Het is hier een scène tusschen een verlaten mitsgaders bedrogen echtgenoot en deszelfstrouwelooze gade. Hoor hoe hij brult: »Margareth, treuloses, wortbrüchiges Weib," begann er mit liohler Slimme und rlammendem Blicke, »hier also muss ich dich finden ? Bist du deswegen aus Berlin weggezogen um in deiner Heimat ungehindert zur Ehebrecherin werden zu kunnen?" Hè! ! Bierhumor, wee Jan-en-allemans-levenswijsheid en passie-woorden uit het 9e bedrijf van een lang vergeten melodrama. Wie na dit alles nog den moed, laat ik vrijelijk zeggen den treurigen moed, heeft om dit boek van 313 bladzijden te lezen, die....die....nu, die' moet 't maar doen ! Ein Reiterschwert. Historisches Charakterbild von Robert J3yr. Dit boek is bepaald minder gek dan 't vorige, maar ook veel vervelender. Het is een soldatenboek. Ik dacht, dat alleen Noord-Duitschers zoo schreven over den oorlog van '70. Zij plegen hun verhalen dan te betitelen: »Todesritt" of »Mars-la-Tour," of »Im Feuer" of »Ein Heldenschadron" en gaan zich te buiten aan vaderlands liefde op een ietwat krijgszuchtige manier. Maar deze schrijver is, geloof ik, een Oosten rijker of een Sakser en schrijft een dergelijk primi tief verhaal over den opstand der Zuid-Nederlandsche provinciën tegen het Oostenrijksch gezag, al die woelingen en gevechten als kader voor de, naar 't schijnt, historische figuur van een dragonder-overste, baron Von Pforzheim. Dus zoo'n soort historische roman, vooral niet mooier dan Samarow ze maakt, maar wel zoo goed als die uit de vaardige pen van een Felix Dahn »vloeien". Het patroontje moge iets ver schillen, het borduurwerk blijft overal hetzelfde, hopeloos gelijk. Het is dan ook niet, omdat ik dit boek in eenig opzicht merkwaardig vind, maar omdat ik over 't soort in 't algemeen iets zeggen wou, dat er hier notitie van genomen wordt. Al deze militair-zuchtige verhalen, zooals ze, vooral in de eerste jaren na 1871, bij massa's door duitschers gefabriceerd, in »Gartenlaube" en »Familienblatt" prijkten, komen mij voor, te ont staan uit twee gevoelens: de algemeeneversprei de behoefte aan een heldenideaal gemenyd en versteikt door een ander gevoel, waarvoor ik eigenlijk geen woord heb, omdat het uit zooveel elementen bestaat, maar dat voor 't gemak wel als militaire vaderlandsliefde kan worden aange duid. Dat eerste gevoel kennen wij allemaal. De »Trois Mousquetaires" zijn er zeer in 't grove en ouderwetsche, een uiting van: »Chevaliers sans peur et sans reproche", nobele, krachtige zielen, die alles durven ea alles kunnen, de schrik der Boozen, bescherming der zwakken. Hun houding is fier, hun oogen plegen te fon kelen, zij werpen gebiedende blikken en schudden leeuwemanen, hetgeen correspondeert met leeu wenharten, die warm kloppen voor alle onschuld en deugd in breede mannenborsten. Zoo draaft een kind, op zijn bloedeigen beenen, te paard door den tuin en verbeeldt zich een groot gene raal te zijn, of een beroemd woudlooper, die Roodhuiden bij duizenden tegelijk verslaat. Hij is de sterkste man van het heelal, en niemand vermag iets tegen hem. En groote menschcn droomen zoo in bescheidener afmeting zich zelf sterke karakters, die vastberaden en imponeerend tegenover de personen staan, waarvoor ze in 't wer kelijke leven sidderen als rieten. In ijdel-zoete mijmerij componeeren ze zulke scènes, waarin zij zelf de mooie rol spelen. Even als die kin deren overwinnen ze altijd, door gevatheid, door hun zedelijke kracht en zelfbeheersching ot' ook wel door physieke kracht de gestalten van hun fantazie en gunnen zich het genoegen in ver beelding het sterke karakter te zijn, dat hun ijdelheid hun doet zien. maar waartoe zij in wer kelijkheid nooit zullen opkomen. Dat is zoo melancholiek : zulk een bleeke illusie, zulk een zwakke onware revanche, op het leven genomen door de geringsten in kracht, die dat leven het onbarmhartigst drukt. Een gestraft kind, na mok kend in den hoek met bevende lippen en groot starende schreioogen en nat betraande wangen, denkt in zijn kleinen \vanhopigen trots aan den tijd, dat hij ook groot zal zijn en net zoo sterk en geducht als zijn vader; de kantoorboek houder, wien zoo even de insolente chef een scherpe berisping toediende en de ander, in zijn ellendige vernedering voelt de meerder heid van den ^patroon" over hem niet meer als een neutrale, een van geld alleen, maar als autoriteit, waarvoor hij bang'' is, en in liet gespannen zwijgen, dat volgt, kijkt hij oen oogenblik naar buiten, zenuwachtig on met hevig kloppende aderen. En in zijn verbittering van gedeemoedigd man denkt hij onwilkeurigaan wat hij zou doen, als hij eens gold ki eeg, een plot selinge erfenis of zoo. Hoe hij dan op koelen toon aan den chef zijn ontslag zou aankondigen en hij geniet van de verbazing, verlegenheid, ontsteltenis van den man, die nu niet meer een wreede macht over hem heeft. . in de ver beelding. Zulke menschen lezen nu ook graag boeken, waarin voortdurend menschen handelen, die on afhankelijk zijn, zedelijk, verstandelijk, gelde lijk, zoo onafhankelijk als 't maar kan en zelfs kan men 't eenigszins vreemde verschijnsel zien, dat dezelfde zeer zachtzinnige boekhouders en trouwens evengoed : kruideniers of grutters de woeste moordhelden van een oud tooneelstuk hevig toejuichen uit louter behoefte eens eindelijk te genieten van iemand die niet genegerd wordt; die 't tegen 't leven durft op te nemen. Beter ontwikkelde menschen willen datzelfde stichtende schouwspel in den meer verfijnden vorm van Dumas- en Sardou-tooneelsalonhelden en bij romans zien zij gaarne jonge advokaten als zoodanig optreden. De Leopold van Zonshoven uit »Majoor Frans" en zoo'n dito iemand uit Cremers »Anna Rooze'' worden uit dien hoofde zeer genoten. De beschrijving dezer jeugdige helden, die om aan den eisch te beantwoorden dus het tegendeel van gewone menschen moeten zijn, is met kleine varianten gewoonlijk aldus (bl. 21G): »In seiner martialischen Erscheinung bot er einen bedeutsamen Anblik, wie er so dastand in dem kleidsamen . .. . enz. volgt: de breede borst, fier gelaat, lokken en andere schoonheden. Zoo iets eindigt op deze wijze: »Es war ein sich tiet' einpnigendes Bild fester Willenskraft und soldatischer Entschlossenheit." Dat is wél 't algemeen touneel- en boektype. In Duitschland pleegt 't meest een officier te zijn en dit is 't punt, waar we't tweede gevoels element raken, dat men vaag met krijgszuchtige of soldateske vaderlandsliefde kan aanduiden. Dat is waarlijk een zonderling en lang niet n-voudig gevoel, al schijnt 't aan de meesten zoo. Allerlei vreemde bestanddeelen komen er bij, die uit zoo'n boek als dit wel op te diepen zijn. Maar om dit stuk niet te lang te maken, wilde ik mij daaraan liever niet wagen. Als ik binnen kort de brochure van Tolstoï: L'esprit Chrétien et Ie Patriotisme bespreek, is de gelegenheid meer eigenlijk geschikt om te trachten deze eenigszins lawaaiige en toastlievende vaderlandsbeminning te begrijpen. Nu wil ik nog even, ter opvroolijking alleen maar een paar citaten geven: »Wie ein dumpfes Donnerrolten kam es aus Pforzheims Brust" : enz. Dat is maar ik wil geen commentaren ma ken; die de zuiverheid van zoo'n zinnetje beder ven konden. Vervolgens: Baron Pforzheim staat met zijn officieren. »Er stand da umgeben von seinen Subalternen, wie der Stamm eines Baumes inmMen seiner frischf/rüne.ndtn Aste." Treffend beeld ! maar 't wordt nog treffender, omdat.... wel! »die (grime) Farbe trug in der That mit bei, den Vergleicb met dem vom leiten L/i fielten bewegten Laubscbmuck der prachtigen Linden noch zutreft'ender zu machen". Allermerkwaardigst inderdaad ! Men ziet 't vóór zich ! Zoo'n ouëkolonel met een hoop jonge officieren, allemaal gearmd en dan zóó bewogen door een ->leises Liiftchen." 't Ziet er waarlijk uit of ze veel te sterk ge bitterd hadden en dat wordt meteen een tafereel waarbij 't beter is niet >stil te staan.' Zulke oude militairen »in de lorum", daar moet je mee oppassen. R. A. II. en F. C. J r. Voltaire in den handel. Dat Voltaire een practisch man was, is genoeg bekend. Een (lichter die in de vriendschap wist te komen van Frederik den Groote, de i'avorile van Lodewijk XV en den Franschen koning zelf, moest wel een practisch man xijn. Hij had zelfs zooveel verstand van geldzaken, dat Lodewijk zijn heerlijkheid Ferney vrijstelde van alle belastingen. Maar toen hij zijn onkostenrekening van Ferney ging opmaken, was die hem toch nog veel te groot. Het is dan ook om medelijden mede te hebben. De patriarch hield er meer dan dertig lijfeigenen op na voor zich en zijn twaalf paarden. In zijn brieven (1770?7i>) jammert de arme man daar over. Gelukkig vond hij een uitweg. Hij exploi teerde zijn vrijdom van belastingen in den trant van den hedt-ndaagschen, door de concurrentie zelf vermoorden werkgever. liet leven was in zijn gebied goedkoop, en de arbeidsmarkt was er dus laag. De poiiet zette een fabriek van zijden kousen op, tot groote ergernis van de Lyonsche mannen van bet vak, die meenden dat bun het monopolie in dat artikel toekwam, en in deze daad van Voltaire oen nieuw bewijs zagen, dat niets bom heilig was, zelfs niet hun welvaart, of, om met bun woorden te spreken, het heil van het vaderland. Maar de dichter sloeg failliet. Dat doen meer dichters die in den handel gaan. Voltaire echter gat' bet niet op. Genève was in die dagen onrustig, en veel horlogemakers liepen zonder werk. De ^patriarch" lokte hen naar zijn domein, niet gelijk Tolstoï, om met ben zijn bete broods een behoorlijk gotrutlbld kapoentje! te (leelen, maar om van den arbeid hunner handen te pro H toeren. Stuk voor stuk bad hij weldra vier horloge fabrieken, die «en ferm en aftrek hadden, dank zij de hulp, hem door den minister Choiseul verleend. Dank bovendien aan de uitstekende reclame die bij wist te maken. Goed en goedkoop, du beste in het gebruik, en dergelijke termen, Voltaire vond ze eerder uit dan van Houten of l'dooker. Maar hij deed meer. Hij wist do groote Catharina, de moeder aller Kussen, te bepraten, om zijn agent voor Rusland te worden, want, zoo ineen.Ie bij, de ware macht van oen souverein bestaat in het aan de markt brengen van de producten van Hij zond circulaires aan alle leden van bet corps dip!omati([ue en liet den minister van Bui tenlandsche Zaken als x.ijn groot-colporteur op treden. De Lyonsche zijdet'abrikanten begonnen nu natuurlijk te bemerken dat Voltaire een waar patriot was, een zegen voor de F ansclie nijver heid, en ieder was tevreden, Voltaire zelf bet meest. De moeite waard, indien gij een oud horloge bezit, eens de kast na te zien, ot' zij soms bet merk van Ferney draagt! Tegen de rondvragen. Ludwig Fulda trekt in de Neite freie Presse te velde tegen de rondvragen, die allerlei onbe duidende lieden tegenwoordig richten tot de groote mannen van hun tijd over gewichtige kwesties. Hij behandelt zijn onderwerp grondig, gelijk bet een Duitscher, ook al is bij Oostenrijker, betaamt. Zijn stof' verdeelt hij in twee deelen : de rondvragen over dingen die den beroemden man persoonlijk betreffen, en die over strijdpunten van algemeenen aard. Van de eersten zegt hij, dat zij door de vermeerdering van de belang stelling in den persoon op een vermindering in de waardeering der zaak uitloopen, de aandacht van het publiek afleiden van den goeden weg, en het oordeel benevelen. Wat komt het er voor het groote publiek op aan, hoe de »toongevende geesten der natie", of »de meest uitstekende figuren van den tegenwoordigen tijd" werken, wat zij nog anders denken dan over hun arbeid, of zij koel of hartstochtelijk, angstig of kalm zijn, wat zij gaarne eten, drinken, rooki-n enzoovoorts, en welke gevolgen zij daarvan ondervinden ? De epidemische modeziekte die het rondvragen weldra zal zijn, heeft voor de mannen die aan den weg timmeren zeer nadeelige gevolgen. Zij gaan, door te antwoorden, in hun nachtjapon op het voetstuk van een standbeeld staan, en be grijpen niet, dat het publiek, in plaats van trots het hemd toch den grooten man te zien, alleen het hemd ziet, en meent te doen te hebben met iemand die precies naar bed gaat als alle andere menscben, en dus ook niets meer heeft te pre tendeeren. Wanneer echter aan schrijvers en dichters vragen worden gesteld als : Wat denkt gij over de toekomst der litteratuur; of: welke levensbe schouwing heeft in uw oogen meer reden van bestaan, de pessimistische of de optimistische; of: wat is uw oordeel over de sociale kwestie, of: hoe stelt gij u de onsterfelijkheid der ziel voor dan wordt het gevaar grooter. Het respect voor de moeilijkheid der oplossing van dergelijke groote problemen gaat er door de wereld uit; het publiek krijgt er scheeve voorstellingen door, en wat het ergste is, de autoriteit van hen op wier autoriteitsgevoel een beroep wordt gedaan, krijgt er een knak door. Want de »toongevende geesten der natie" komen gewoonlijk niet in een al te grootsche gestalte achter hun antwoorden vandaan. Waarom zij dan toch antwoorden ? Fulda meent dat niet de ijdelheid hun drijfveer kan zijn, omdat zij meer dan genoeg gelegenheid hebben om die den teugel te vieren. Een niet al te menschkundige opmerking, dunkt ons. Maar Fulda zoekt de verklaring in een zekere goedhartigheid, of een overdreven streng plichtsgevoel, in de behoefte om altijd en tegenover iedereen te zeggen hoe men over alle mogelijke dingen denkt: een ziekelijke waar heidsliefde dan. Meestal moet de beroemde man oordeelen over een kwestie, die geheel buiten zijn sfeer ligt. De enkele malen echter dat de vakman wordt uitgenoodigd zijn meening te zeggen, moet bij in een paar regels nederschrijven wat hij veel beter in een grondige en conscientieuse studie zou zeggen. De lezer ziet, dat de Duitscher aan het woord is ! Het londvragen, zoo eindigt bij. is een bedenkelijk misbruik van den naam van beroemde mannen, en leidt tot onheilzwangere halve beschaving en halve kennis. Dat bet juist Fulda is, die dit overigens in menig opzicht onwederlegbaar betoog houdt, geeft er een pikanten bijsmaak aan. Immers, zoo juist is door de dagbladen een overzicht gegeven van de verschillende antwoorden, door eenige groote geesten van uitscbland aan de Freie Biihte gezonden over de bun door dit tijdschrift gestelde vraag, welk tooneelwerk den besten weerklank geeft van wat heden in de Duitsche harten om gaat : die Elire van Sudermann, IL>nntle van Hauptmann, Jagend van Max Halbe, en dtr Ta lisman van Fulda. Mannen van naam bleven voor die kwestie hulpeloos staan ; sommigen waren in jaren niet naar den schouwburg geweest, en Fuldii vindt dat blijkbaar een blaam, zoo groot, dat bij zijn medeberoemdbeden voor erger wil vrijwaren. Of daarmede deze schriftelijke interview de wereld zal uitgaan ? De groote Dumas heeft over de mondelinge zijn banvloek uitgesproken: hij wil geen reporter meer ontvangen; en wat zegt de Tumps't (lij neemt een kwestie van den dag, bijvoorbeeld den oorlog tusschen China en Japan ; gij stapt in een rijtuig en bezoekt Zola, Uidon. Coiiuelin en Sarah Bernbardt, en vraagt hen allen : Wat is uw oordeel, enzoovoorts. Dumas wil aan dat soort interview voorgoed den kop indruk ken : maar de interview zal leven trots Alexandre Dumas lils. En mot de Teinpa denken zoo Ollivier, ('laretie, lienjamin Constant, Ernest Heyer, de Vogué, Zola, Saint-llilaire. Ludwig Fulda zal zich dus ook nog wel eens een keer moeten ergeren, voor bij zijn pleit heeft gewonnen ! Soiitf/xrnifititr. li/.eselaurs. Ilirfttnpcten. Ui irce-cM'ds. Kussen. ? O^it. Te Parijs komt reeds met den herfst het bont, en men verlengt er bet voorjaar tot ver in den zomer mee. Zelfs zag men dezen zomer, bij eene diplomatieke soiree, op een warmen nacht vele luchtige toiletten van gaas en kant met bont versierd, geheel in strijd met de vroegere traditie, die op diplomatieke feesten zware stoffen, fluweel en gebrocheerd, voorschreef, liet décolletéwas b.v. omgeven met een gebeelen rand van sabel kopjes of vossenklauwtjes; ook hield hier en daar een losse poot een bundel plooien in bedwang. Ook gebeele dieren zal men dezen winter dragen bij bet décolleté. Een wit kleed van gaas en tulle is reeds vertoond, met witte muizen bier en daar bestrooid. Voor de nieuwe mantels worden in plaats van knoopen of agrafen koppen van hermelijntjes en sabeldieren voorspeld, en franjes van marterstaarten. Ook de rokken onder de japon nen zal men zooals de Eskimo's, de Koreanen. en de ('hineezen uit de noordelijke provinciën doen, met bont bezetten, liet gaat hiermede als met de goedkoope kant, het Schotsen, de uitgeslagen strooken en de changeantzijde, die

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl