Historisch Archief 1877-1940
11EKBLAD TOOBIEDEBUIH nu Mag30 Sepl
Den heere JAN VETE.
Wel foei, myn waarde heer! wat hebt u ons
doen schrikken. Want u kunt u niet voorstellen,
hoe stilletjes wy hier te Utrecht wel leven. Een
beetje een ville morte? Inderdaad, ik heb het
al voor een paar jaren gezegd en niemand
heeft er zich aan gestooten: Utrecht is de koningin
der doode steden! Het stilste plekje van die
stille stad is natuurlijk het archief. Daar is het
eerst goed en récht duf, en daar huist dan ook
»de patroon" van de «oudheidsploeteraars" (is het
in den tegenwoordigen ty'd nog wel geoorloofd,
de patroon van iets of iemand te zijn ?) en die
oude heer zit zich daar te verkneukelen, dat hij
zoo rustigjes kan zitten peuteren, zonder dat
iemand hem stoort.
Zoo kom ik dan ook kalmpjes en wel Zaterdag
avond thuis (ik maak natuurlek alle Zaterdag
avonden van 8?10 mijn partijtje domino op de
sociëteit). Ik zie al met genoegen, dat mijn lange
pop en myn pantoffels met chambrecloak en
kalotje klaar liggen, en ik maak mij gereed de
groene courant te gaan lezen (ik ben er op ge
abonneerd om my'n vriend Brommeyer pleizier
te doen natuurlijk). Maar daar heffen myne huis
genooten een koor aan: »U staat in de krant!
Meneer Veth heeft u een langen brief geschreven!"
Zoowaar met naam en toenaam gedrukt in de
krant? en dat door den strijdlustigen Jan Veth?
Het is om kippevel van te krijgen! Wel zeker!
en het zal nog myne eigene schuld zy'n, omdat
ik my'n collega's geraden heb te zorgen, dat
hun naam genoemd werd! Maar met uw verlof, ik
meen er bijgevoegd te hebben, dat zy hadden te
zorgen, dat de klank zuiver zou gijn. Meent u,
dat ik n hunner zou hebben aangeraden, zich bij
de haren voor het voetlicht te laten sleuren, zich te
laten omschrijven als een duisterling en zich. ten
slotte met een klein duwtje in het parterre te laten
gooien? Meent u heusch, dat de dankbaarheid
voor zulk eene behandeling moet stijgen, wan
neer de bedry'ver dezer euveldaad met een
vriendely'k handgebaar eene buiging maakt voor den
patiënt en hem van zyn verheven standpunt
glimlachend toeknikt? En zal er nog iets van
die dankbaarheid by den stumper overblijven,
wanneer hy den boosdoener met de hand op bet
hart ten slotte hoort verklaren, dat hij »de
verpersoonlyking" moet heeten van »alle zich maar
noemende kunsthistorici, die wel gaarne hunne
eigene droogheid met de vlag van het
wetenschappelyke en hunne lichtschuwende en
pietepeuterige eenzydigheid in den mantel van den
ernst laten verschenen?" God beware u voor uwe
vrienden! mag ik den patiënt wel toevoegen. Als
meneer Veth zoo spreekt tot menschen, die hij
«oprechtelyk gevoelens van achting en genegen
heid toedraagt", wat zal hy dan zeggen van zijne
vijanden? Ik heb mijne kamer op het hofje tegen
over u opgezegd: het is er me veel te rumoerig
en ik heb er te veel last van myne buren!
Maar nu, ik lig in het parterre, en ik vind
toch eigenlek niet, dat ik het er bij kan laten.
Nu ik opsta en me een beetje heb afgestoft, be
merk ik tot mijne voldoening, dat ik my' ten slotte
niet zoo erg heb bezeerd. By de herlezing schijnt
my uw stukje toch ook niet buitengemeen ge
wichtig. Niet dat ik u dit kwaly'k neem! Wan
neer het hart iemand ingeeft, 52 maal per jaar
in de groene krant te schreven, kan er wel eens
eene enkele maal iets onderloopen, dat een
beetje dun is; alleen spijt het mij, dat ik het
zoo slecht heb getroffen. Het spijt my vooral
daarom, omdat het »weerleggen" en «ontzenuwen"
my nu wat moeiely'k valt, want franchement, ik vind
de zenuw van uw betoog niet. U zijt zoo goed
my de pointe zelf aan te wijzen: het is dit, »dat
de kunstgeschiedenis er is tot beter verstand der
kunst en dat het niet aangaat, omgekeerd de
kunst te nemen als het materiaal voor de bizondere
liefhebbery van kunsthistorici." Maar daarover
behoeven wy' waarlijk niet te strijden: dat zijn
wy immers allen eens! wie heeft u ooit het
tegendeel verzekerd ?
Als ik dus vechten zal, moet ik wel aanvallend
optreden, want ik kan mij niet verweren tegen
een aanval, die my noch de mijnen raakt. sDe
my'nen" zeg ik, omdat u zoo goed zyt het zoo
voor te stellen. Maar eigenlijk is uw brief heel
verkeerd geadresseerd. U vergist u een klein
weinig, wanneer u mij tot de kunsthistorici rekent.
Te veel eer! Het is waar, dat ik vele jaren geleden
wel eens wat in die lijn uitgegeven heb, maar
al heel spoedig ben ik daarmede opgehouden.
Ik ben veel te weinig kunstkenner, dan dat het
bestudeeren van de historische gegevens, verge
leken met de werken der groote meesters zelven,
my een dieper inzicht in hun werken en bedoelen
zou kunen geven. Dat heb ik alras ingezien en
toen ben ik dadelijk een anderen weg opgegaan.
Want het yverig nasporen van de data, wanneer
onze schilders geboren zyn, van de namen hunner
huisvrouwen en het getal hunner kinderen enz.
enz. is (op zich zelf) oppermanswerk, en ik dank
er voor. Maar voor het werk van mannen als
Bredius en Hofstede de Groot, kunstkenners en
kunsthistorici tegelijk, heb ik mijne volle sym
pathie behouden; ik zie het groote belang daar
van in en als ik een steentje vind, zend ik het
hun gaarne. Zoo staan de zaken, en nu
u mij dwingt tot een verweer, moet ik dus
opkomen voor hen, die zelven mans genoeg zijn,
om zich de lieden van het lijf te houden, en die
het zeker beter zouden doen dan ik. Maar ik
heb er niets tegen, te strijden voor eene zaak,
waarvoor ik hart heb, en juist omdat ik zelf
niets aan het uitzoeken en rangschikken der
tentoongestelde stukken heb gedaan, wil ik u
gaarne toonen, dat ik gevoel, hoe het lidmaat
schap der atalry'ke commissie voor parade van
de tentoonstelling" ik hoop, dat de ietwat
duistere bedoeling van dezen fraaien volzin mij
niet ontsnapt ??toch eenige verplichtingen
oplegt.
Maar nu ter zake. Ik was zoo vry u (onder
het zegel van het briefgeheim) eenzijdig te noemen,
en nu u my tart, wil ik er wel byvoegen, dat ik
u onverdraagzaam vind. Waarom? Zie eens, wij
(ik zal nu gemakshalve, onder bovenbedoelde
reserve, maar zoo blijven spreken) wy begrypen
volkomen uw enthousiasme voor de schitterende
werken der oud Hollandsche school. Misschien wilt
u wel zoo goed zy'n om te gelooven, dat wij zelf
ook wel kunnen zien, dat deze Rembrandt fraai
is en dat wij (alty'd op onze eenvoudige,
ouderwetsche manier) daarvan mede genieten. Ja, er
zijn althans enkelen onder ons, die (ook voordat
u uwe stukken gepubliceerd hadt) een flauw
bewustzijn er van hadden, dat wellicht sommige
der tentoongestelde stukken een klein beetje
minder voortreffelijk waren dan die Rembrandt.
Waarom wij ze dan geëxposeerd hebben ? Ik zal
het u zeggen. Een kunstenaar, die met mij de
tentoonstelling bezocht, maakte de opmerking,
dat de zaal der Utrechtsche school op hem den
indruk maakte van een orchest, waarin men den
hobo en de bas niet kon missen, en dat, wanneer
men deze minder op den voorgrond tredende
instrumenten wegliet, zijn vollen toon niet gaf.
Zoo is het dunkt my inderdaad : om een billijk
oordeel over eene schilderschool te vellen, moet
men ook de sterren van de tweede grootte ken
nen, die somtyds de eigenaardigheden der rich
ting het duidelykst vertoonen. Ook het werk
der grootste meesters zelven wordt soms beter
gekend en begrepen, wanneer men opmerkt, hoe
hunne werkzaamheid successievelijk
geinfluenceerd is geworden door de kunstenaars van min
deren rang, bij wie zij in de leer gingen. Daarom
kan het soms ook zeer belangrijk zijn, eene
schildery te vinden van een kunstenaar, van wien men
tot nog toe niets wist, dan dat hij een beroemden
leerling heeft gevormd of dat voor zy'ne werken
vroeger hooge pry'zen werden besteed. Wees nu zoo
goed, wel op te letten, dat de bestudeering van de
sterren der tweede grootte derhalve volgens onze
meening dient tot het verklaren, het beter begrypen
en waardeeren eener kunstrichting en van de
groote kunstwerken, die zij voortbracht. Daartoe en
om het publiek daartoe op te voeden, worden
ook de mindere werken gezocht en niet veracht.
Een doel, geheel afgescheiden van het uwe, maar
dat dit geheel niet behoort uit te sluiten. Een
genot van andere soort dan het door u gezochte,
maar niet minder groot. Eerst beiden vereenigd
geven het hoogste genot: bewonderen n begrijpen.
Is dit alles nu heusch zoo »lichtschuw" en
»pietepeuterig," »eenzijdig" nog wel? U kunt
het niet in ernst meenen! Ik kan er best in
komen, dat u voor onze ideeën niets voelt: het
is de eigenaardigheid van elke allerjongste rich
ting, dat zij geen oog heeft voor de historische
ly'n. Zoo had de renaissance niet de minste
pieteit voor de gothiek: de richting, die zich
gaarne de nieuwe renaissance noemt, voelt dus
natuurlijk evenmin iets voor de denkbeelden
van gisteren. De verdraagzaamheid en de waar
deering zy'n (tydelyk, hoop ik) weer uit de
mode. Voor ons eene teleurstelling! Wy waren
verlangend, om met u de groote meesters te be
wonderen, en wij hoopten zelfs mee te genieten
van de »intense" gewaarwordingen, die uw fijnen
kritischen neus gedurende de wandeling zouden
bereiken. Hoe dankbaar, dachten wij, zou die
neus zy'n! Wij gaven u bovendien volkomene
vrijheid om de mindere goden voorbij te gaan.
Kon het hoffely'ker ? Maar neen, het is niet genoeg:
de mindere goden moeten de zaal uit, omdat zij u
hinderen en uw humeur een beetje bederven. Zou
dit toch niet wat jammer zy'n? Daar hebt gij b. v. het
schilderijtje van «zekeren" Knupfer. Een bekend
kunstkenner (ik zeg u zijn naam niet, anders
sleept gij hem voor het voetlicht) schreef mij
over dit stukje : »het is een juweeltje, een
duidely'k voorbeeld van Jan Steen." Toevallig trekt
hetzelfde stukje uwe aandacht: »wel wat
mallootig!" (De schilder Knupfer af.) Hè, maüootig?
en waarom wel ? Maar daarover zouden wij
kunnen kibbelen. Laat ik u dus maar niet tegen
spreken en u liever vertellen, dat deze zelfde
Knupfer een Duitscher was, die in het Nederland
der 17e eeuw veel naam had en dien de over
levering noemde als leermeester van Jan Steen.
U hebt dus in de haast misschien eene heel aar
dige gelegenheid gemist, om studiën te maken
over den oorsprong van het mallootige in
Jan Steen, of over het mallootige in de 17de
eeuwsche kunstsmaak, of wel over het mallootige
der Duitsche kunst enz. enz. (Ik signaleer u op
goed geluk af maar eenige onderwerpen, die ver
makelijk zouden kunnen blijken voor artikelen
in de Amsterdammer.) Maar neen : Knupfer is
mallootig, hij hindert u, hij moet weg. Wat
dunkt u : geeft zulk een exclusivisme toch niet
blijk van zekere eenzijdige onverdraagzaamheid ?
Mag ik u nu nog eens iets vertellen ? Een
melomaan was pas teruggekomen van Bayreuth.
Zijne kennissen bestormden hem met vragen : Nu.
hoe was het te Bayreuth ? »0ch wat, praat mij
niet van Bayreuth!" Zoo, was de muziek niet mooi?
»De muziek! de muziek! het kan wel zijn, dat
zij goed was! Maar die onmogelijke decoraties
en die malle costumes hebben mijne muzikale
stemming totaal bedorven!" En hij pakt zicli
weg. Nu zult ge mij toegeven, dat deze brave, die
geen oog had voor plastische schoonheden, zich
zelven in den weg stond en zich moedwillig van
een groot genot beroofde. Maar dat is zijne x.aak !
Bedenkelijker werd dit gebrek, nu hij als verslag
gever optrad. De menschen, die mijn vriend
den melomaan niet kenden, wisten niet, dat hij
veel te goed was om een kind kwaad te doen en
dat hij alleen maar zekere onredelijke voorliefde
koesterde voor de barst mogelijke uitdrukkingen.
Het publiek dus, dat zijn verslag over Bayreuth
las, kwam tot de geheel verkeerde conclusie:
»Hebt ge het al gehoord? onze groote kunstcri
ticus zegt, dat de artisten te Bayreuth dit jaar
al heel minnetjes zijn! Ga er niet heen, hoor!1'
Ik veroorloof u te pleiten, dat het u mot uwe
bloedmenging niet mogelijk is, u voor de pro
ducten dezer tentoonstelling zoo op te winden
als de begaafde zanger van het lied van de
reuzenkip. Maar ik blijf het toch betreuren, dat
uwe zenuwachtigheid u verhinderde, om zelfs de
fraaiste schilderyen naar eisch te bespreken.
Kijk eens, mijn waarde heer, het was toch dunkt
my niet noodig u zoo vreeselijk te ergeren. Ik
had het voorrecht een onzer eerste, schilders op
de tentoonstelling te ontmoeten. Ik weet, gij geeft
gaarne toe, dat deze even goed als gij moet be
speurd hebben, dat verscheidene der tentoongestelde
schilderyen geene meesterwerken zijn. Ook vrees
ik, dat hij niet voor kunsthistoricus is in de wieg
gelegd. En toch heb ik hem in verrukking gezien,
natuurlyk niet voor de mindere goden, maar
niettegenstaande de mindere goden. My is zulk
oordeelen liever, niet omdat het resultaat voor
onze onderneming gunstiger was, maar omdat ik
het onbevangener, billijker en dus sympathieker
acht.
En nu heb ik ten slotte nog eene laatste grief
voor u bewaard. Ik vind u ditmaal erg onprak
tisch. De schilderijen van den tweeden rang
moeten volgens u niet alleen de zaal uit, maar
zij moeten naar eene aparte tentoonstelling,
eene tentoonstelling voor vakmannetjes, waar,
naar ik vermoed, de mooiste stukken moeten
geweigerd worden, die u dan zeker wel zoo
goed zult zijn, in een klein zaaltje apart heel
smakelijk te etaleeren. Dat begrijp ik nu niet
goed. Ik vind het altijd zoo gezellig om met u
te praten, omdat u een verstandig en praktisch
mensch zijt. Als ik u ontmoet, schijnt, het mij
een sprookje, dat een wezenlijk artist noodzake
lijk een buitenmodelsch mensch moet zijn, die
heelemaal geen oog heeft voor de praktijk. Ik
houd het er voor, dat u zelden vergeet, dat
2 X 2 4 is en ik zie u zelfs wel voor zoo
slim aan, dat u precies weet wat een bril kost.
En daarom zult u, geloof ik, best begrijpen, dat
van zulke plannetjes niemendal komen kan. De
concurrentie is tegenwoordig heelemaal in
discrediet en ik had waarlijk niet verwacht, dat
ik van den allermodernsten kant nog den voor
slag zou vernomen hebben, om die over te bren
gen op het gebied der kunst Als wij op dien
voorslag ingingen, dan zou ik althans de conditie
willen stellen: eerly'k deelen! Wij zouden dan
ten minste het voordeel verkry'gen, dat er kon
te gemoet gekomen worden aan een grief van u,
die ik gaarne overneem, namelyk dat er te veel
schilderijen zijn ingekomen (veel meer dan men
verwacht had) en dat dientengevolge vele schil
derijen te hoog, andere te laag hangen. Ik neem
die grief te liever over, omdat zy' in mven mond,
vrees ik, eenige verbazing zal wekken. Hoe nu?
is het alweer niet goed ? U kondt die stukken
niet zien, en u beklaagt u daarover ? Maar, mijn
goede heer! het zijn niet de besten der broe
deren : we hadden ze juist zoo hoog opgehangen
om u een beetje ergernis te besparen! Zoo
worden ook de beste bedoelingen miskend !
En nu scheiden wij met een vriendelijken
handdruk. Het spreekt van zelf, dat mijne achting
en genegenheid de uwe nog belangryk overtreffen.
S. MULLEU Fz.
Wandelingen in Venetië.
Behalve het Venetiëvan het Canal grande
liggen er nog drie andere Venetiën aan de
lagunen der Aziatische zee: het Venetiëvan de
Piazza San Marco, het Venetiëvan de Mercerie,
den verkeersweg van de Piazza naar de groote
llialto-brug over het Canal, en het Venetiëder
vie, die smalle grachtjes waarvoor de stad van
Sint-Marcus beroemd is: het internationale
pretmakende Venetië, het werkzame Venetië, het
slapende Venetië.
Ik moet u verlof vragen het oude beeld te
stellen, dat de Piazza de salon van Venetiëis;
er is geen juistere vergelijking mogelijk. Zoek
bij de Italianen geen huiselijkheid. Als gij 's avonds,
vooral 's zomers, door Italiaansche steden wandelt,
zijn de theaters, de winkels, de koffiehuizen, de
straten vroolijk verlicht, maar omhoog, achter
de vensters, waar men de woningen van huisge
zinnen zoekt, geen nachtpitje. De familie is uit
gegaan, natuurlijk: trouwens de hitte van den
tirocco des daags heeft ze den koelen avond in
gedreven, op straat, vader rechts, moeder links,
de kinderen ergens. Nu, te Venitië, 's avonds
verzamelen alle huisgezinnen zich weder, op de
Piazza: de man vindt er zijn vrouw, de moeder
vindt er haar kinderen terug en zoo kunt ge
het gezin voor een half uur vereenigd zien.
Venetiëis de huiselijkste stad van Italië, naar
Italiaansche begrippen. Er is alle avonden con
cert en de Italianen weten wat een goed con
cert is als het gemeente-orchest niet »in Piazza"
speelt, speelt het infanterie-orchest op de Piazetta,
die er vlak naast ligt; speelt dit niet op de
Piazetta, dan speelt het matrozen-oichest links
op de Riva, een kade aan de Piazetta, en de
een of andere particuliere Banca rechts. Op
feestavonden, en de feesten zijn talrijk in dit
land, spelen al die orchesten tegelijk en nog een
paar in groote koffiehuizen er bij. Les Portugais
sont toujours (/ais zingt het liedje, maar de
Venetianen niet minder, op de Piazza, Hier kent
ieder, iedereen : de toerist die acht dagen in het
salon van Sint-Marcus op visite is kent er den
hertog van Madrid, die er met zijn jonge ge
malin gearmd loopt en Don Carlos kent den
achtdaagschen toerist. Toch zijn er avonden dat
er zeker twintig, dertigduizend menschen «in
Piazza" zijn, maar 't is ook zoo zeer de gewoonte,
dat men er komt, dat Don Carlos bijvoorbeeld
den toerist zou kunnen verrassen met het zeggen
»1' is gisteravond niet in Piazza geweest." Men
kan, 's zomers, nergens anders heen gaan, dan
naar de Piazza en dat maakt er het verblijf op
den duur wat eentonig.
Maar Venetiëis zulk een heerlijke stad en als ik
zeg, dat men 's avonds nergens anders kan heen
gaan, dan naar dit salon, waar een kleinzoon van
Lodewijk XIV nu en dan den elleboog raakt van een
lazenine, vergeet ik de stille zomer-avonden op
den Lido, het langwerpig eilandje, dat de
lagunenstad tegen de Adriatica beschermt: de kalme, wijde
zee voor mij uit, glinsterend van maanzilver; ver
geet ik de dooltochtjes door de uitgestorven cal/i,
nauwe donkere straatjes met zwarte eeuwenoude
paleizen links en rechts, zoo hoog dat hun daken
elkaar naderen en maar een eng streepje van den
nachthemel te zien is; paleizen, nu stinkende
krotten, vuile spelonken geworden, waar de armen,
door ongedierte uit hun lompen bedden ver
dreven, aan de deurpost zitten, zingend toch,
lachend toch, schertsend toch, want de diep
blauwe hemel daags en de loutere on-aanzienbare
zon van Italiëstemt zoo vroolijk en geeft den
armen zooveel moed voor de donkere, muffe
nachten.
Alleen om er deze tegenstelling te vinden
tusschen het hopelooze verval dezer oude gebouwen
en de vroolijke, lichte Piasza, ingesloten van drie
zijden door de heerlijke renaissance paleizen van
vroegere regenten, met hun galeryen van winkels
en koffiehuizen, van de vierde begrensd door haar
Byzanty'nschen dom, wereldsch in zy'n goud
geglinster en zijn kleurenrijkdom van mozaïeken
wanden, wereldsch en veel meer een heerly'k
Operagebouw dan een tempel waar het onzicht
bare Al-leven wordt aangebeden en naast den
dom op de Piazette het vreemde Dogenpaleis,
in zijn verstorven schoonheid; en overal in 't
rond kunst levend nog, van eeuwen dood reeds
lang: goudbronzen paarden boven het hoofdpor
taal van den Munster: overwinningsteeken door
Byrantium op Rome, door Venetiëop Byzantium
bevochten, door Napoleon naar Parijs gebracht,
door de Oostenrijkers weer boven dit hoofdpor
taal hersteld; de leeuw van Sint-Marcus, ouder
misschien nog dan deze quadriga; marmeren
beelden aan den dom, aan het Palazzo ducale,
wier beteekenis en geschiedenis men zelfs niet
weet; en na deze kunst van een verleden dat
enkel een vaag herinneren is geworden, de
beeldhouwkunst van Sandovino, wanneer de ziel
van Zuid-Europa in een nieuwe lente van kunst
opbloeit, zooals zij daarna niet gekend heeft
deze tegenstelling van verleden schoonheid en
grootheid en de verbrokkelde pestholen van het
heden, maakt muziek en veel muziek noodig,
opdat de menschen zullen zingen en vroolijk zijn
en vergeten.
De Mercerie is voor Venetië, wat de
Kalverstraat voor Amsterdam is, maar zy' is nog nauwer
en daardoor schijnt zy' nog drukker en, door
hare winkels, nog lichter. Indien zy niet,
van de vrooly'ke Piazza uitgaande, met wie zy
de vroelijkheid gemeen heeft, kronkelend als een
slang naar de Rialto voerde, die zonderlinge
brug met zijn winkeltjes over dag, zy zou banaal
zijn, met haar gouden horloges en haar kleurige
lappen en haar uitstallingen van kappers en
boekverkoopers en kleermakers. Maar op de Rialto
is men in het oude middenpunt van Venetië:
het Canal grande, links en rechts en nu een
gondel!
Stil, onhoorbaar, fluisterend het donkere water
als de roeispaan van den gondoliere het raakt,
glijd de barca wiegelend door het verleden heen,
Want hier, van het Canal grande af, in de smalle
grachtjes van Venetië, is het dood 's nachts. Mis
schien zijn die paleizen nog bewoond, maar licht
is er niet te zien. Vroeger reciteerd de gondolieri,
terwijl zy het riem wrikten verzen van Tasso,
van Dante.
Guai a voi, anime prave;
Non imperate mai veder lo cielo !
Tvegno per menarvi all1 altra riva,
Nette tenebre eterne, in caldo e in gelo.
E tu che se' cosii, anima viva,
Partiti da cotesti che son morti
nu zwijgen ook zij; enkel hier en daar, zeggen zij :
hier leefde Lucrezia Borgia, daar de doge Andrea
Dandolo, ginder werd Marino Falieri gevangen
genomen, en deze namen roepen u toe dat gy
hier met den doodenschipper in het land der
dooden vaart.
Partiti du estesti che son morti!
Een leven voller van kracht ten goede en ten
kwade dan ooit geleefd werd is hier gestorven; zielen
waarin misdaden, overwinningen, aanslagen, lang
zaam groeiden tot daden, waarvan de kracht en
en de stoutheid daarna nooit is wedergezien zy'n
hier de sterflijkheid ontgaan. Wat laten zy na ?
Gothische paleizen, door het stof en de handen
der eeuwen bevuild, namen die welklinken in
het oor. Maar als gij in den nacht varende in
deze schemerende grachten die namen fluistert
komt er in het duister der welvende bruggetjes,
waar de voetstap van een laten maar eenzamen
nachtwandelaar op klinkt, beweeg; gy ziet schim
men in den schemer van een buiten gehangen
lantaarn, iets als een licht, dat de duisternis er
om heen tastbaar maakt; het verleden begint u
te klemmen; het wordt als een nachtmerrie
en als gij straks aan wal stapt aan de Piazetta
en op de Piazza het licht der koffiehuizen ziet,
en het echte leven van een drukke, bonte me
nigte, komt de gedachte in u dat er goddank
een kloof is tusschen den sgoeien ouden ty'd" en
uw heden en dat het goed is te leven en geboren
te zijn Anno Christi 18 . .
W.
Kunstenaars en Ezels.
Mozart's Titus werd voor de eerste maal
opgevoerd te Praag, bij het kroningsfeest van
Leopold den tweeden. De keizer verliet na het
eerste bedry'f den schouwburg, en de ontstelde
directeur kwam aan den componist die rampzalige
tijding brengen. sDes te beter", was het antwoord
van Mozart, »dan hebben wij een ezel minder in
den schouwburg". Liszt, die in de onlangs
gepubliceerde brieven aan een ongenoemde vriendin
te Brussel deze anekdote verhaalt, voegt erbij:
>;Ik zal mij wel wachten, zulke uitvallen te billijken,
maar zij komen mij toch nu en dan in het ge
heugen, als ik niet-gekroonde ezels over dingen
hoor oordeelen waarvan zij zelfs geen schijn
van begrip hebben". De goede Liszt mocht dat
wél zeggen: hij heeft zich inderdaad de on
behoorlijke uitdrukking eens laten ontvallen
tegenover een kamerheer van den groot-her
tog van Sachsen-Weimar. Dat was bij de eerste
Tannhaüser-opvoeringen, in 184(1. De ouverture
had Liszt de hofkapel reeds het vorig jaar laten
spelen. Tegen Tannhauser kwam een heftige
oppositie, leder had een ander oordeel er over,
maar afkeurend was het toch steeds. De kamer
heer von Mangold vroeg op een avond aan de
stamtaf'el in den «Erbprinzen :" «Waarom wordt
er geen opera opgevoerd die uit Parijs komt ?
Een Duitsche opera, dat is toch te ezelachtig !"
»Ezelachtig ?" vroeg Liszt, en sprong op :
»Ezelachtig ? Ezels rechts, en ezels links, ik ga my'n
eigen weg; de opera zal gegeven worden."
De kamerheer klaagde den kunstenaar aan, en
deze werd «wegens onbehoorlijke uitdrukkingen
ten opzichte van het publiek" veroordeeld tot
een geldboete van twintig thal er. Maar Liszt ging
aan den groothertog vertellen, dat zijn kamer
heer zich een diploma van ezelachtigheid had
laten geven, en door middel van de hooge voor
spraak van den vorst; het was nog in 1849 ! werd
hij in appel vrijgesproken,