De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 30 september pagina 0

30 september 1894 – pagina 0

Dit is een ingescande tekst.

11EKBLAD TOOBIEDEBUIH nu Mag30 Sepl Den heere JAN VETE. Wel foei, myn waarde heer! wat hebt u ons doen schrikken. Want u kunt u niet voorstellen, hoe stilletjes wy hier te Utrecht wel leven. Een beetje een ville morte? Inderdaad, ik heb het al voor een paar jaren gezegd en niemand heeft er zich aan gestooten: Utrecht is de koningin der doode steden! Het stilste plekje van die stille stad is natuurlijk het archief. Daar is het eerst goed en récht duf, en daar huist dan ook »de patroon" van de «oudheidsploeteraars" (is het in den tegenwoordigen ty'd nog wel geoorloofd, de patroon van iets of iemand te zijn ?) en die oude heer zit zich daar te verkneukelen, dat hij zoo rustigjes kan zitten peuteren, zonder dat iemand hem stoort. Zoo kom ik dan ook kalmpjes en wel Zaterdag avond thuis (ik maak natuurlek alle Zaterdag avonden van 8?10 mijn partijtje domino op de sociëteit). Ik zie al met genoegen, dat mijn lange pop en myn pantoffels met chambrecloak en kalotje klaar liggen, en ik maak mij gereed de groene courant te gaan lezen (ik ben er op ge abonneerd om my'n vriend Brommeyer pleizier te doen natuurlijk). Maar daar heffen myne huis genooten een koor aan: »U staat in de krant! Meneer Veth heeft u een langen brief geschreven!" Zoowaar met naam en toenaam gedrukt in de krant? en dat door den strijdlustigen Jan Veth? Het is om kippevel van te krijgen! Wel zeker! en het zal nog myne eigene schuld zy'n, omdat ik my'n collega's geraden heb te zorgen, dat hun naam genoemd werd! Maar met uw verlof, ik meen er bijgevoegd te hebben, dat zy hadden te zorgen, dat de klank zuiver zou gijn. Meent u, dat ik n hunner zou hebben aangeraden, zich bij de haren voor het voetlicht te laten sleuren, zich te laten omschrijven als een duisterling en zich. ten slotte met een klein duwtje in het parterre te laten gooien? Meent u heusch, dat de dankbaarheid voor zulk eene behandeling moet stijgen, wan neer de bedry'ver dezer euveldaad met een vriendely'k handgebaar eene buiging maakt voor den patiënt en hem van zyn verheven standpunt glimlachend toeknikt? En zal er nog iets van die dankbaarheid by den stumper overblijven, wanneer hy den boosdoener met de hand op bet hart ten slotte hoort verklaren, dat hij »de verpersoonlyking" moet heeten van »alle zich maar noemende kunsthistorici, die wel gaarne hunne eigene droogheid met de vlag van het wetenschappelyke en hunne lichtschuwende en pietepeuterige eenzydigheid in den mantel van den ernst laten verschenen?" God beware u voor uwe vrienden! mag ik den patiënt wel toevoegen. Als meneer Veth zoo spreekt tot menschen, die hij «oprechtelyk gevoelens van achting en genegen heid toedraagt", wat zal hy dan zeggen van zijne vijanden? Ik heb mijne kamer op het hofje tegen over u opgezegd: het is er me veel te rumoerig en ik heb er te veel last van myne buren! Maar nu, ik lig in het parterre, en ik vind toch eigenlek niet, dat ik het er bij kan laten. Nu ik opsta en me een beetje heb afgestoft, be merk ik tot mijne voldoening, dat ik my' ten slotte niet zoo erg heb bezeerd. By de herlezing schijnt my uw stukje toch ook niet buitengemeen ge wichtig. Niet dat ik u dit kwaly'k neem! Wan neer het hart iemand ingeeft, 52 maal per jaar in de groene krant te schreven, kan er wel eens eene enkele maal iets onderloopen, dat een beetje dun is; alleen spijt het mij, dat ik het zoo slecht heb getroffen. Het spijt my vooral daarom, omdat het »weerleggen" en «ontzenuwen" my nu wat moeiely'k valt, want franchement, ik vind de zenuw van uw betoog niet. U zijt zoo goed my de pointe zelf aan te wijzen: het is dit, »dat de kunstgeschiedenis er is tot beter verstand der kunst en dat het niet aangaat, omgekeerd de kunst te nemen als het materiaal voor de bizondere liefhebbery van kunsthistorici." Maar daarover behoeven wy' waarlijk niet te strijden: dat zijn wy immers allen eens! wie heeft u ooit het tegendeel verzekerd ? Als ik dus vechten zal, moet ik wel aanvallend optreden, want ik kan mij niet verweren tegen een aanval, die my noch de mijnen raakt. sDe my'nen" zeg ik, omdat u zoo goed zyt het zoo voor te stellen. Maar eigenlijk is uw brief heel verkeerd geadresseerd. U vergist u een klein weinig, wanneer u mij tot de kunsthistorici rekent. Te veel eer! Het is waar, dat ik vele jaren geleden wel eens wat in die lijn uitgegeven heb, maar al heel spoedig ben ik daarmede opgehouden. Ik ben veel te weinig kunstkenner, dan dat het bestudeeren van de historische gegevens, verge leken met de werken der groote meesters zelven, my een dieper inzicht in hun werken en bedoelen zou kunen geven. Dat heb ik alras ingezien en toen ben ik dadelijk een anderen weg opgegaan. Want het yverig nasporen van de data, wanneer onze schilders geboren zyn, van de namen hunner huisvrouwen en het getal hunner kinderen enz. enz. is (op zich zelf) oppermanswerk, en ik dank er voor. Maar voor het werk van mannen als Bredius en Hofstede de Groot, kunstkenners en kunsthistorici tegelijk, heb ik mijne volle sym pathie behouden; ik zie het groote belang daar van in en als ik een steentje vind, zend ik het hun gaarne. Zoo staan de zaken, en nu u mij dwingt tot een verweer, moet ik dus opkomen voor hen, die zelven mans genoeg zijn, om zich de lieden van het lijf te houden, en die het zeker beter zouden doen dan ik. Maar ik heb er niets tegen, te strijden voor eene zaak, waarvoor ik hart heb, en juist omdat ik zelf niets aan het uitzoeken en rangschikken der tentoongestelde stukken heb gedaan, wil ik u gaarne toonen, dat ik gevoel, hoe het lidmaat schap der atalry'ke commissie voor parade van de tentoonstelling" ik hoop, dat de ietwat duistere bedoeling van dezen fraaien volzin mij niet ontsnapt ??toch eenige verplichtingen oplegt. Maar nu ter zake. Ik was zoo vry u (onder het zegel van het briefgeheim) eenzijdig te noemen, en nu u my tart, wil ik er wel byvoegen, dat ik u onverdraagzaam vind. Waarom? Zie eens, wij (ik zal nu gemakshalve, onder bovenbedoelde reserve, maar zoo blijven spreken) wy begrypen volkomen uw enthousiasme voor de schitterende werken der oud Hollandsche school. Misschien wilt u wel zoo goed zy'n om te gelooven, dat wij zelf ook wel kunnen zien, dat deze Rembrandt fraai is en dat wij (alty'd op onze eenvoudige, ouderwetsche manier) daarvan mede genieten. Ja, er zijn althans enkelen onder ons, die (ook voordat u uwe stukken gepubliceerd hadt) een flauw bewustzijn er van hadden, dat wellicht sommige der tentoongestelde stukken een klein beetje minder voortreffelijk waren dan die Rembrandt. Waarom wij ze dan geëxposeerd hebben ? Ik zal het u zeggen. Een kunstenaar, die met mij de tentoonstelling bezocht, maakte de opmerking, dat de zaal der Utrechtsche school op hem den indruk maakte van een orchest, waarin men den hobo en de bas niet kon missen, en dat, wanneer men deze minder op den voorgrond tredende instrumenten wegliet, zijn vollen toon niet gaf. Zoo is het dunkt my inderdaad : om een billijk oordeel over eene schilderschool te vellen, moet men ook de sterren van de tweede grootte ken nen, die somtyds de eigenaardigheden der rich ting het duidelykst vertoonen. Ook het werk der grootste meesters zelven wordt soms beter gekend en begrepen, wanneer men opmerkt, hoe hunne werkzaamheid successievelijk geinfluenceerd is geworden door de kunstenaars van min deren rang, bij wie zij in de leer gingen. Daarom kan het soms ook zeer belangrijk zijn, eene schildery te vinden van een kunstenaar, van wien men tot nog toe niets wist, dan dat hij een beroemden leerling heeft gevormd of dat voor zy'ne werken vroeger hooge pry'zen werden besteed. Wees nu zoo goed, wel op te letten, dat de bestudeering van de sterren der tweede grootte derhalve volgens onze meening dient tot het verklaren, het beter begrypen en waardeeren eener kunstrichting en van de groote kunstwerken, die zij voortbracht. Daartoe en om het publiek daartoe op te voeden, worden ook de mindere werken gezocht en niet veracht. Een doel, geheel afgescheiden van het uwe, maar dat dit geheel niet behoort uit te sluiten. Een genot van andere soort dan het door u gezochte, maar niet minder groot. Eerst beiden vereenigd geven het hoogste genot: bewonderen n begrijpen. Is dit alles nu heusch zoo »lichtschuw" en »pietepeuterig," »eenzijdig" nog wel? U kunt het niet in ernst meenen! Ik kan er best in komen, dat u voor onze ideeën niets voelt: het is de eigenaardigheid van elke allerjongste rich ting, dat zij geen oog heeft voor de historische ly'n. Zoo had de renaissance niet de minste pieteit voor de gothiek: de richting, die zich gaarne de nieuwe renaissance noemt, voelt dus natuurlijk evenmin iets voor de denkbeelden van gisteren. De verdraagzaamheid en de waar deering zy'n (tydelyk, hoop ik) weer uit de mode. Voor ons eene teleurstelling! Wy waren verlangend, om met u de groote meesters te be wonderen, en wij hoopten zelfs mee te genieten van de »intense" gewaarwordingen, die uw fijnen kritischen neus gedurende de wandeling zouden bereiken. Hoe dankbaar, dachten wij, zou die neus zy'n! Wij gaven u bovendien volkomene vrijheid om de mindere goden voorbij te gaan. Kon het hoffely'ker ? Maar neen, het is niet genoeg: de mindere goden moeten de zaal uit, omdat zij u hinderen en uw humeur een beetje bederven. Zou dit toch niet wat jammer zy'n? Daar hebt gij b. v. het schilderijtje van «zekeren" Knupfer. Een bekend kunstkenner (ik zeg u zijn naam niet, anders sleept gij hem voor het voetlicht) schreef mij over dit stukje : »het is een juweeltje, een duidely'k voorbeeld van Jan Steen." Toevallig trekt hetzelfde stukje uwe aandacht: »wel wat mallootig!" (De schilder Knupfer af.) Hè, maüootig? en waarom wel ? Maar daarover zouden wij kunnen kibbelen. Laat ik u dus maar niet tegen spreken en u liever vertellen, dat deze zelfde Knupfer een Duitscher was, die in het Nederland der 17e eeuw veel naam had en dien de over levering noemde als leermeester van Jan Steen. U hebt dus in de haast misschien eene heel aar dige gelegenheid gemist, om studiën te maken over den oorsprong van het mallootige in Jan Steen, of over het mallootige in de 17de eeuwsche kunstsmaak, of wel over het mallootige der Duitsche kunst enz. enz. (Ik signaleer u op goed geluk af maar eenige onderwerpen, die ver makelijk zouden kunnen blijken voor artikelen in de Amsterdammer.) Maar neen : Knupfer is mallootig, hij hindert u, hij moet weg. Wat dunkt u : geeft zulk een exclusivisme toch niet blijk van zekere eenzijdige onverdraagzaamheid ? Mag ik u nu nog eens iets vertellen ? Een melomaan was pas teruggekomen van Bayreuth. Zijne kennissen bestormden hem met vragen : Nu. hoe was het te Bayreuth ? »0ch wat, praat mij niet van Bayreuth!" Zoo, was de muziek niet mooi? »De muziek! de muziek! het kan wel zijn, dat zij goed was! Maar die onmogelijke decoraties en die malle costumes hebben mijne muzikale stemming totaal bedorven!" En hij pakt zicli weg. Nu zult ge mij toegeven, dat deze brave, die geen oog had voor plastische schoonheden, zich zelven in den weg stond en zich moedwillig van een groot genot beroofde. Maar dat is zijne x.aak ! Bedenkelijker werd dit gebrek, nu hij als verslag gever optrad. De menschen, die mijn vriend den melomaan niet kenden, wisten niet, dat hij veel te goed was om een kind kwaad te doen en dat hij alleen maar zekere onredelijke voorliefde koesterde voor de barst mogelijke uitdrukkingen. Het publiek dus, dat zijn verslag over Bayreuth las, kwam tot de geheel verkeerde conclusie: »Hebt ge het al gehoord? onze groote kunstcri ticus zegt, dat de artisten te Bayreuth dit jaar al heel minnetjes zijn! Ga er niet heen, hoor!1' Ik veroorloof u te pleiten, dat het u mot uwe bloedmenging niet mogelijk is, u voor de pro ducten dezer tentoonstelling zoo op te winden als de begaafde zanger van het lied van de reuzenkip. Maar ik blijf het toch betreuren, dat uwe zenuwachtigheid u verhinderde, om zelfs de fraaiste schilderyen naar eisch te bespreken. Kijk eens, mijn waarde heer, het was toch dunkt my niet noodig u zoo vreeselijk te ergeren. Ik had het voorrecht een onzer eerste, schilders op de tentoonstelling te ontmoeten. Ik weet, gij geeft gaarne toe, dat deze even goed als gij moet be speurd hebben, dat verscheidene der tentoongestelde schilderyen geene meesterwerken zijn. Ook vrees ik, dat hij niet voor kunsthistoricus is in de wieg gelegd. En toch heb ik hem in verrukking gezien, natuurlyk niet voor de mindere goden, maar niettegenstaande de mindere goden. My is zulk oordeelen liever, niet omdat het resultaat voor onze onderneming gunstiger was, maar omdat ik het onbevangener, billijker en dus sympathieker acht. En nu heb ik ten slotte nog eene laatste grief voor u bewaard. Ik vind u ditmaal erg onprak tisch. De schilderijen van den tweeden rang moeten volgens u niet alleen de zaal uit, maar zij moeten naar eene aparte tentoonstelling, eene tentoonstelling voor vakmannetjes, waar, naar ik vermoed, de mooiste stukken moeten geweigerd worden, die u dan zeker wel zoo goed zult zijn, in een klein zaaltje apart heel smakelijk te etaleeren. Dat begrijp ik nu niet goed. Ik vind het altijd zoo gezellig om met u te praten, omdat u een verstandig en praktisch mensch zijt. Als ik u ontmoet, schijnt, het mij een sprookje, dat een wezenlijk artist noodzake lijk een buitenmodelsch mensch moet zijn, die heelemaal geen oog heeft voor de praktijk. Ik houd het er voor, dat u zelden vergeet, dat 2 X 2 4 is en ik zie u zelfs wel voor zoo slim aan, dat u precies weet wat een bril kost. En daarom zult u, geloof ik, best begrijpen, dat van zulke plannetjes niemendal komen kan. De concurrentie is tegenwoordig heelemaal in discrediet en ik had waarlijk niet verwacht, dat ik van den allermodernsten kant nog den voor slag zou vernomen hebben, om die over te bren gen op het gebied der kunst Als wij op dien voorslag ingingen, dan zou ik althans de conditie willen stellen: eerly'k deelen! Wij zouden dan ten minste het voordeel verkry'gen, dat er kon te gemoet gekomen worden aan een grief van u, die ik gaarne overneem, namelyk dat er te veel schilderijen zijn ingekomen (veel meer dan men verwacht had) en dat dientengevolge vele schil derijen te hoog, andere te laag hangen. Ik neem die grief te liever over, omdat zy' in mven mond, vrees ik, eenige verbazing zal wekken. Hoe nu? is het alweer niet goed ? U kondt die stukken niet zien, en u beklaagt u daarover ? Maar, mijn goede heer! het zijn niet de besten der broe deren : we hadden ze juist zoo hoog opgehangen om u een beetje ergernis te besparen! Zoo worden ook de beste bedoelingen miskend ! En nu scheiden wij met een vriendelijken handdruk. Het spreekt van zelf, dat mijne achting en genegenheid de uwe nog belangryk overtreffen. S. MULLEU Fz. Wandelingen in Venetië. Behalve het Venetiëvan het Canal grande liggen er nog drie andere Venetiën aan de lagunen der Aziatische zee: het Venetiëvan de Piazza San Marco, het Venetiëvan de Mercerie, den verkeersweg van de Piazza naar de groote llialto-brug over het Canal, en het Venetiëder vie, die smalle grachtjes waarvoor de stad van Sint-Marcus beroemd is: het internationale pretmakende Venetië, het werkzame Venetië, het slapende Venetië. Ik moet u verlof vragen het oude beeld te stellen, dat de Piazza de salon van Venetiëis; er is geen juistere vergelijking mogelijk. Zoek bij de Italianen geen huiselijkheid. Als gij 's avonds, vooral 's zomers, door Italiaansche steden wandelt, zijn de theaters, de winkels, de koffiehuizen, de straten vroolijk verlicht, maar omhoog, achter de vensters, waar men de woningen van huisge zinnen zoekt, geen nachtpitje. De familie is uit gegaan, natuurlijk: trouwens de hitte van den tirocco des daags heeft ze den koelen avond in gedreven, op straat, vader rechts, moeder links, de kinderen ergens. Nu, te Venitië, 's avonds verzamelen alle huisgezinnen zich weder, op de Piazza: de man vindt er zijn vrouw, de moeder vindt er haar kinderen terug en zoo kunt ge het gezin voor een half uur vereenigd zien. Venetiëis de huiselijkste stad van Italië, naar Italiaansche begrippen. Er is alle avonden con cert en de Italianen weten wat een goed con cert is als het gemeente-orchest niet »in Piazza" speelt, speelt het infanterie-orchest op de Piazetta, die er vlak naast ligt; speelt dit niet op de Piazetta, dan speelt het matrozen-oichest links op de Riva, een kade aan de Piazetta, en de een of andere particuliere Banca rechts. Op feestavonden, en de feesten zijn talrijk in dit land, spelen al die orchesten tegelijk en nog een paar in groote koffiehuizen er bij. Les Portugais sont toujours (/ais zingt het liedje, maar de Venetianen niet minder, op de Piazza, Hier kent ieder, iedereen : de toerist die acht dagen in het salon van Sint-Marcus op visite is kent er den hertog van Madrid, die er met zijn jonge ge malin gearmd loopt en Don Carlos kent den achtdaagschen toerist. Toch zijn er avonden dat er zeker twintig, dertigduizend menschen «in Piazza" zijn, maar 't is ook zoo zeer de gewoonte, dat men er komt, dat Don Carlos bijvoorbeeld den toerist zou kunnen verrassen met het zeggen »1' is gisteravond niet in Piazza geweest." Men kan, 's zomers, nergens anders heen gaan, dan naar de Piazza en dat maakt er het verblijf op den duur wat eentonig. Maar Venetiëis zulk een heerlijke stad en als ik zeg, dat men 's avonds nergens anders kan heen gaan, dan naar dit salon, waar een kleinzoon van Lodewijk XIV nu en dan den elleboog raakt van een lazenine, vergeet ik de stille zomer-avonden op den Lido, het langwerpig eilandje, dat de lagunenstad tegen de Adriatica beschermt: de kalme, wijde zee voor mij uit, glinsterend van maanzilver; ver geet ik de dooltochtjes door de uitgestorven cal/i, nauwe donkere straatjes met zwarte eeuwenoude paleizen links en rechts, zoo hoog dat hun daken elkaar naderen en maar een eng streepje van den nachthemel te zien is; paleizen, nu stinkende krotten, vuile spelonken geworden, waar de armen, door ongedierte uit hun lompen bedden ver dreven, aan de deurpost zitten, zingend toch, lachend toch, schertsend toch, want de diep blauwe hemel daags en de loutere on-aanzienbare zon van Italiëstemt zoo vroolijk en geeft den armen zooveel moed voor de donkere, muffe nachten. Alleen om er deze tegenstelling te vinden tusschen het hopelooze verval dezer oude gebouwen en de vroolijke, lichte Piasza, ingesloten van drie zijden door de heerlijke renaissance paleizen van vroegere regenten, met hun galeryen van winkels en koffiehuizen, van de vierde begrensd door haar Byzanty'nschen dom, wereldsch in zy'n goud geglinster en zijn kleurenrijkdom van mozaïeken wanden, wereldsch en veel meer een heerly'k Operagebouw dan een tempel waar het onzicht bare Al-leven wordt aangebeden en naast den dom op de Piazette het vreemde Dogenpaleis, in zijn verstorven schoonheid; en overal in 't rond kunst levend nog, van eeuwen dood reeds lang: goudbronzen paarden boven het hoofdpor taal van den Munster: overwinningsteeken door Byrantium op Rome, door Venetiëop Byzantium bevochten, door Napoleon naar Parijs gebracht, door de Oostenrijkers weer boven dit hoofdpor taal hersteld; de leeuw van Sint-Marcus, ouder misschien nog dan deze quadriga; marmeren beelden aan den dom, aan het Palazzo ducale, wier beteekenis en geschiedenis men zelfs niet weet; en na deze kunst van een verleden dat enkel een vaag herinneren is geworden, de beeldhouwkunst van Sandovino, wanneer de ziel van Zuid-Europa in een nieuwe lente van kunst opbloeit, zooals zij daarna niet gekend heeft deze tegenstelling van verleden schoonheid en grootheid en de verbrokkelde pestholen van het heden, maakt muziek en veel muziek noodig, opdat de menschen zullen zingen en vroolijk zijn en vergeten. De Mercerie is voor Venetië, wat de Kalverstraat voor Amsterdam is, maar zy' is nog nauwer en daardoor schijnt zy' nog drukker en, door hare winkels, nog lichter. Indien zy niet, van de vrooly'ke Piazza uitgaande, met wie zy de vroelijkheid gemeen heeft, kronkelend als een slang naar de Rialto voerde, die zonderlinge brug met zijn winkeltjes over dag, zy zou banaal zijn, met haar gouden horloges en haar kleurige lappen en haar uitstallingen van kappers en boekverkoopers en kleermakers. Maar op de Rialto is men in het oude middenpunt van Venetië: het Canal grande, links en rechts en nu een gondel! Stil, onhoorbaar, fluisterend het donkere water als de roeispaan van den gondoliere het raakt, glijd de barca wiegelend door het verleden heen, Want hier, van het Canal grande af, in de smalle grachtjes van Venetië, is het dood 's nachts. Mis schien zijn die paleizen nog bewoond, maar licht is er niet te zien. Vroeger reciteerd de gondolieri, terwijl zy het riem wrikten verzen van Tasso, van Dante. Guai a voi, anime prave; Non imperate mai veder lo cielo ! Tvegno per menarvi all1 altra riva, Nette tenebre eterne, in caldo e in gelo. E tu che se' cosii, anima viva, Partiti da cotesti che son morti nu zwijgen ook zij; enkel hier en daar, zeggen zij : hier leefde Lucrezia Borgia, daar de doge Andrea Dandolo, ginder werd Marino Falieri gevangen genomen, en deze namen roepen u toe dat gy hier met den doodenschipper in het land der dooden vaart. Partiti du estesti che son morti! Een leven voller van kracht ten goede en ten kwade dan ooit geleefd werd is hier gestorven; zielen waarin misdaden, overwinningen, aanslagen, lang zaam groeiden tot daden, waarvan de kracht en en de stoutheid daarna nooit is wedergezien zy'n hier de sterflijkheid ontgaan. Wat laten zy na ? Gothische paleizen, door het stof en de handen der eeuwen bevuild, namen die welklinken in het oor. Maar als gij in den nacht varende in deze schemerende grachten die namen fluistert komt er in het duister der welvende bruggetjes, waar de voetstap van een laten maar eenzamen nachtwandelaar op klinkt, beweeg; gy ziet schim men in den schemer van een buiten gehangen lantaarn, iets als een licht, dat de duisternis er om heen tastbaar maakt; het verleden begint u te klemmen; het wordt als een nachtmerrie en als gij straks aan wal stapt aan de Piazetta en op de Piazza het licht der koffiehuizen ziet, en het echte leven van een drukke, bonte me nigte, komt de gedachte in u dat er goddank een kloof is tusschen den sgoeien ouden ty'd" en uw heden en dat het goed is te leven en geboren te zijn Anno Christi 18 . . W. Kunstenaars en Ezels. Mozart's Titus werd voor de eerste maal opgevoerd te Praag, bij het kroningsfeest van Leopold den tweeden. De keizer verliet na het eerste bedry'f den schouwburg, en de ontstelde directeur kwam aan den componist die rampzalige tijding brengen. sDes te beter", was het antwoord van Mozart, »dan hebben wij een ezel minder in den schouwburg". Liszt, die in de onlangs gepubliceerde brieven aan een ongenoemde vriendin te Brussel deze anekdote verhaalt, voegt erbij: >;Ik zal mij wel wachten, zulke uitvallen te billijken, maar zij komen mij toch nu en dan in het ge heugen, als ik niet-gekroonde ezels over dingen hoor oordeelen waarvan zij zelfs geen schijn van begrip hebben". De goede Liszt mocht dat wél zeggen: hij heeft zich inderdaad de on behoorlijke uitdrukking eens laten ontvallen tegenover een kamerheer van den groot-her tog van Sachsen-Weimar. Dat was bij de eerste Tannhaüser-opvoeringen, in 184(1. De ouverture had Liszt de hofkapel reeds het vorig jaar laten spelen. Tegen Tannhauser kwam een heftige oppositie, leder had een ander oordeel er over, maar afkeurend was het toch steeds. De kamer heer von Mangold vroeg op een avond aan de stamtaf'el in den «Erbprinzen :" «Waarom wordt er geen opera opgevoerd die uit Parijs komt ? Een Duitsche opera, dat is toch te ezelachtig !" »Ezelachtig ?" vroeg Liszt, en sprong op : »Ezelachtig ? Ezels rechts, en ezels links, ik ga my'n eigen weg; de opera zal gegeven worden." De kamerheer klaagde den kunstenaar aan, en deze werd «wegens onbehoorlijke uitdrukkingen ten opzichte van het publiek" veroordeeld tot een geldboete van twintig thal er. Maar Liszt ging aan den groothertog vertellen, dat zijn kamer heer zich een diploma van ezelachtigheid had laten geven, en door middel van de hooge voor spraak van den vorst; het was nog in 1849 ! werd hij in appel vrijgesproken,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl