Historisch Archief 1877-1940
F. 902
DE AMSTERDAMMER
A°. 1894
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel bij de Vijzelstraat, 542.
Zondag 7 October
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar mail?9.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12*
Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20
Reclames per regel 0.40
I N H O V Di
VAN VERRE EN VAN NABIJ. FEUILLE
TON: De kleine tamboers van het»Fore-arid-Aft,"
door Rudyard Kipling. IV. MUZIEK: Mu
zikale Kritieken, door Van Milligen. KUNST
EN LETTEREN: Nog eens over opvattingen
van Kunsthistorie, door Jan Veth. ??Wereld
tentoonstelling van Schoone Kunsten te Ant
werpen, door Pol de Mont. {Ven.) Verlaine over
Shakespere. Lazarus (met portr.) Bui ten
landsche Bibliographie, door R. A. H. en F. C Jr.
SCHETSJES: Oorlog in 't Gangske, door
Alfred Bogaerd. SCHAAKSPEL. VOOtl
DAMES, door E-e. ALLERLEI. RE
CLAMES. UIT Dr. GANNEF'S STUDEER
KAMER. PEN- EN POTLOODKRASSEN.
ADVERTENTIËN.
llliiillililiiiiiiliiiiiiiiiiliiiiiHiiiiiiiiiiimimiiiiiiiiMiiniiiiiiiiHiiiiiiiitiiitiiii
De Fransche gezant te Parijs, de heer
Decrais, heeft op zijn aanvraag ontslag ge
kregen en zal worden vervangen door den
heer de Courcel. Daar de heer Decrais eerst
in Juli 1893 tot gezant-der republiek bij
Hare Britsche Majesteit was benoemd en
pas in November van dat jaar in de gele
genheid werd gesteld om zijne geloofsbrieven
aan koningin Victoria te overhandigen, mag
men in den zeer korten tijd van zijne werk
zaamheid te Londen het bewijs zien, dat hij
zich daar niet al te best op zijn plaats ge
voelde en dat de Fransche minister van
buitenlandsche zaken geen ernstige poging heeft
gedaan om hem in dien werkkring te hand
haven. Gewoonlijk toch is iedere regeering
ongeneigd, om in het personeel van haar
vertegenwoordigers aan de voornaamste
buitenlandsche hoven zoo spoedig verandering
te brengen. Men moet aan dergelijke hoog
geplaatste diplomaten den tijd laten om zich
»einzubürgern"; de voorganger van den heer
Decrais, de heer Waddington, was tien
jaren Fransch gezant te Londen geweest en
de heer Decrais was dit feitelijk nauwelijks
tien. maanden. De heer Waddington, die,
zooals zijn naam reeds doet zien, van vaders
zijde van Engelsche afkomst was, had zich
mogelijk al te veel »eingebürgert", de heer
«immuun ninim
iiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiniiiiiiiiiiii
iiiimiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiijiiiiiii
4) DOOR
RUDYARD KIPLING.
Gemelijk, ontevreden, koud, verwilderd, ziek
van al het geledene, met vuile, gescheurde
kleederen aldus kwam het Forc and Aft
bij het hoofdleger aan.
»Ik hoor dat jullie het onder weg hard te
verantwoorden hebt gehad," zei de generaal.
Doch toen hij de doodsbleeke gezichten zag,
betrok ook zijn gezicht, en bij zichzelf zeide hij:
»Dat ziet er slecht uit. Ze zijn zoo onder
een hoed te vangen, mak als schapen." En
luid tot den kolonel: »Ik vrees dat we u
vooreerst nog niet veel rust kunnen laten
nemen. We hebben op 't oogenblik alle krach
ten noodig, anders zou ik u graag een dag
of acht geven om wat op uw verhaal te
komen."
De kolonel hield zich goed en antwoordde:
»Het is volstrekt niet noodig ons te sparen.
Mijn manschappen zijn enkel wat uit hun
humeur omdat ze niets terug hebben kunnen
doen. Het eenige wat ze verlangen is: zich
met een vijand te meten dien zij kunnen zien."
»Kan niet zeggen dat ik me veel illusies
maak van dat regiment;" zei de generaal
in vertrouwen tot zijn adjudant. »'t Zijn geen
soldaten, die kerels; hun plunje zegt al ge
noeg. Nooit van mijn leven heb ik een meer
verloopen zoodje gezien."
»Ze zullen wel beter worden als 't wat
verder is. De glans is er een beetje
afgeDecrais was daarin in 't geheel niet geslaagd.
Fransche bladen hebben, met weinig egards
voor de persoon van hun landsman, zich ge
haast te verzekeren, dat de heer Decrais, bij
de nieuwe richting die in den laatsten tijd
aan de Fransche koloniale politiek is gege
ven, te Londen niet meer de rechte man op
de rechte plaats was, en dat hij allerminst
opgewassen was tegen een handig en kundig
staatsman als de Engelsche minister van
Koloniën, Lord Kimberley. Het is mogelijk,
ja zelfs waarschijnlijk, dat die bladen gelijk
hebben. Maar is de heer Decrais zelf in zijn
optreden tegenover Engeland niet gelukkig
geweest, van het Fransche ministerie van
buitenlandsche zaken kan dit niet worden
gezegd. Een Londensch humoristisch blad
gaf dezer dagen van de verhouding der beide
mogendheden in koloniale quaestiën eene
gansch andere voorstelling. Daar zag men
Lord Rosebery afgebeeld in den vorm van
een hondje, deemoedig opzittend voor een
grooten Franschen poedel, die de vette brok
ken van den Congo, van Siam, en nu weder
van Madagascar naar zich had toegehaald.
Onnoodig te zeggen, dat de teekening voor
kwam in een oppositieblad, en dat men op
het plaatje te vergeefs zoekt naar het vette
Egyptische kluifje, waarvan Lord Rosebery
dan toch de gelukkige bezitter is.
Niet onbelangrijk is het, kennis te nemen
van hetgeen een Engelsch regeeringsorgaan,
de Daily 2?ews, over deze quaestie zegt. Het
blad wijdt eenige beleefde woorden aan den
nieuw benoemden Franschen gezant, den heer
de Courcel, en verklaart dat deze beproefde
diplomaat ongetwijfeld bereid en in staat
zal zijn, om de goede betrekkingen tusschen
de beide regeeringen te onderhouden. Het
maakt zeer terloops melding van den kabi
netsraad, die (wel een weinig onverwachts)
door den Engelschen premier is bijeenge
roepen, maar haast zich, daarbij op te mer
ken, dat het niet gelooft aan eenige verande
ring in de »hartelijke" betrekkingen tusschen
Frankrijk en Engeland, ofschoon het »niet
onredelijk" is, aan te nemen, dat de
pourparlers, die tegenwoordig tusschen Engeland
en Frankrijk worden gevoerd, de aandacht
van het kabinet verdienen. Doch er zijn
immers nog andere interessante onderwer
pen, bijvoorbeeld de gezondheidstoestand
van den czar. Het klinkt wel wat vreemd,
zegt de Dallij News, dat men een Russischen
czar moet beschouwen als het bolwerk van
I1IIIIIIIIIHHIIIIIIIII1IHIIIIIIIIUIIIIIIIIIMMIIIIIIIIIIIIMMMIIIIIIIIIMIIIMIIIIIIIIIII
gaan, maar in het open veld zullen ze wel
gauw bijkomen," zei de adjudant. »Ze zijn
een beetje getaquinecrd; ze weten er nog
weinig van."
Juist, ze wisten er weinig van. Al de slagen
kwamen van n kant, en ze waren dubbel
afschuwelijk om de wijze waarop ze werden
toegediend. Ook openbaarde zich de ziekte,
in een krachtigeu man, en sleepte hem ker
mend van pijn ten grave. Het ergste van
alles was: hun officieren kenden de kaart
van het land even weinig als de manschap
pen, en hielden zich alsof dit wel zoo ware.
Het Fore and Aft verkeerde in een hoogst
deplorabelen toestand, doch een ieder was
overtuigd dat alles goed zou gaan als zij
maar eenmaal flink tegen den vijand konden
optrekken. Een enkele schermutseling hier
of daar in het dal was het rechte niet, 't
was alsof men nooit met de bajonet aan den
gang zou komen. Misschien mocht dit eer
een geluk heeten, want een lange Afghaan,
met een mes gewapend, reikte acht voet ver,
en kon drie Engelschen overhoop steken.
Het Forc and Aft zou veel liever met het
geweer op den vijand afgaan, en alle zeven
honderd geweren tegelijk afvuren! Die wensch
teekende hen.
De Gurkhas slenterden hun kamp binnen,
en trachtten in gebroken soldaten Engelsch
zich met hen te verbroederen; boden hun
tabak aan en tracteerden hen in de cantine.
Maar het Fore and Aft, dat de Gurkhas niet
kende, bejegende hen vrij wel zooals 't de
andere «zwartjes'' zou doen, en de kleine
kereltjes in het groen zochten hun trouwe
vrienden, de Hooglanders, weer op en ver
telden hun al grinnekend: »Dat blanke regi
ment niet vriendelijke regiment. Boos brr!
Booze mensch! Is er tot voor Johnny ?" *)
*) Bijnaam van den Eng.-lnd. soldaat. V.
den vrede in Europa, maar toch is het zoo,
en daarom is het heel gelukkig, dat de
laatste berichten over de gezondheid van
Alexander III wat gunstiger zijn. 't Is waar,
dat een mogelijk regentschap van den
czarewitch eenige aanleiding tot bezorgdheid zou
kunnen geven, maar dat zou ook al niet
erg zijn. Voorts zijn er nog de wisselende
kansen van den oorlog tusschen China en
Japan.
Na deze kleine diversies komt de Daily
News terug op de hoofdzaak: de verhouding
tot Frankrijk. »Er zijn verschillende quaes
tiën in bespreking tusschen de beide landen,
maar geen enkele die zelfs in de verste verte
kan worden vergeleken met die, welke in
1870 het conflict tusschen Frankrijk en
Pruisen veroorzaakten. Wij herinneren ons
allen den tijd, toen de heer Prévost-Paradol,
sprekende vóór er nog officieel op een oorlog
werd gezinspeeld, zijn eigen land en Pruisen
vergeleek met twee sneltreinen, die op de
zelfde lijn in volle vaart op elkaar
toestoomden. De botsing kon, als men in aanmerking
nam wat de drijfkrachten waren, slechts eene
quaestie van tijd zijn. En toch kunnen wij
tegenover deze botsing en deze voorspelling
van eene katastrophe de verklaring stellen,
door den heer Thiers, na den oorlog, in alle
kalmte afgelegd, dat er waarschijnlijk geen
oorlog zou zijn geweest, indien de Fransche
natie slechts veertien dagen lang de quaestie
vrij en openlijk had kunnen bespreken. Geen
dergelijke quaestiën van naijver zijn tusschen
Frankrijk en Engeland ontstaan. Het geldt
hier slechts diplomatieke schikkingen en
overeenkomsten. Somtijds mogen wij, niet ten
onrechte, van oordeel zijn, dat enkele
Parijsche bladen al te zeer geneigd zijn,
mierenhoopen tot bergen te maken, maar eene vrije
en openbare discussie, van welken aard ook,
is verre te verkiezen boven de despotische
politiek, die in het geheim ondermijnde en
de wereld door eene onverwachte uitbarsting
verbaasde."
Dit alles klinkt zeer beminnelijk en on
schuldig. En indien men de verschillen na
gaat, die in den laatsten tijd tusschen
Engeland en Frankrijk over koloniale
quaestiën zijn ontstaan (alleen ten opzichte
van Afrika somde de Politique ('oloniale
er elf op) zou men geneigd zijn, den teeke
naar in iïfooiishine*) gelijk te geven. Vooral
*) Eene reproductie van deze teekeniug vindt
men op blz. G van ons blad.
Waarop de Hooglanders de Gurkhas om de
ooren gaven en zeiden dat ze geen kwaad
mochten spreken van een Britsch regiment,
en de Gurkhas hun grooten mond opensper
den tot een grijnslach, want de Hooglanders
waren hun andere broeders en hadden aan
spraak op de voorrechten der bloedverwant
schap. Als een ander soldaat een Gurkha
te na komt, loopt hij gevaar dat zijn hoofd
in tweeen gespleten wordt.
Drie dagen later besloot de generaal een
slag te leveren volgens de regelen van den
oorlog en de eigenaardigheden van het
Afghaansche temperament. De vijand in het
gebergte begon in onrustbarende mate toe te
nemen, en het wapperen van talloozc groene
vaandels was hem eene waarschuwing, dat
de stammen zich opmaakten om de
Afghaansche geregelde troepen te versterken. Ander
half escadron Bengaalsche lanciers vertegen
woordigde de beschikbare cavalerie, en twee
stukken, geleend van een colonne welke dertig
mijlen verder lag, de artillerie.
»Als zo stand houden, zooals ik het mij
voorstel, denk ik dat we een infanteriegevecht
zullen zien dat de moeite waard is," zei de
generaal. »We zullen 't hem netjes leveren.
Ieder regiment moet met de muziek voorop
aantreden; de cavalerie houden we in reserve.'"'
»Is dat alle reserve?" vroeg er een.
»Alle reserve, want we zullen ze in ns
mores leeren," zei de generaal, die een zeer
eigenaardige commandant was, en een reserve
niet noodig vond als men met Aziaten te
doen had. Men had trouwens tot nog toe
niet veel aan reserves gehad.
Die slag was een fameuze slag.
De drie regimenten, die uit drie verschil
lende bcrgpassen aanrukten, na behoorlijk
de hoogten bezet te hebben, zouden van het
centrum, van rechts en van links, op wat wij
het Afghaansche leger zullen noemen,
neergeldt dit van het door Engeland in Mei
1894 gesloten verdrag met den Congostaat,
dat ten gevolge van de krachtige protesten
van Duitschland en van Frankrijk niet tot
uitvoering kon komen. Deze nederlaag der
Engelsche diplomatie, waardoor een harer
meest geliefkoosde plannen volkomen werd
verijdeld, heeft de Engelschen natuurlijk in
hooge mate ontstemd. Maar deze ontstem
ming mag hen toch niet uit het oog doen
verliezen, dat er n groot vraagstuk is, dat
sedert jaren de verhouding tusschen Enge
land en Frank rijjj.beheerscht: de Egyptische
quaestie. Hier is het wel degelijk de En
gelsche dog, die den buit naar zich heeft
toegehaald, terwijl de Fransche poedel zich
tot morrend toekijken moet bepalen. Zeker,
de Engelsche regeering heeft vele malen
plechtig verzekerd, dat zij de bezetting van
Egypte slechts als eene tijdelijke beschouwde
en daaraan een einde zou maken, zoodra zij
die in het belang van de orde en de rust
in het Nijldal niet meer noodig achtte. Wel
licht zijn de Engelsche staatslieden, die deze
beloften aflegden, te goeder trouw geweest.
Maar het is zeker, dat er tegenwoordig min
der dan ooit kans bestaat op eene vervul
ling dier belofte, en dat geen Engelsch mi
nister eene vrijwillige ontruiming van Egypte
zou durven voorstellen. En wanneer Francis
Charmes thans in het Journal des Débats
de vraag opwerpt, of deze quaestie niet
door een internationaal congres uit de wereld
kon worden geholpen, dan zal hij zelf wel
volkomen overtuigd zijn geweest, dat die
wensch naar alle waarschijnlijkheid een
vrome wensch zal blijven.
»In den laatsten tijd" zoo schreef de
Frankfurter Zcitung dezer dagen »is in
de Fransche pers herhaaldelijk gesproken
over de meening van een staatsman, volgens
wien men, bij de tegenwoordige toestanden
in Eui'opa, zich veeleer op een
FranschEngelschen dan op een Fransch-Duitschen
oorlog moest voorbereiden. Het is waar, dat
in den loop der eeuwen de haat van Frank
rijk tegen Engeland gestadig is toegenomen,
maar om een oorlog te voeren, moet men
met zijn beiden zijn. Engeland zou gansch
anders moeten optreden, dan men van die
mogendheid gewoon is, als men ernstig be
hoefde te vreezen voor een oorlog tusschen
Engeland en Frankrijk."
komen, dat toen in een dal had post gevat.
Men ziet hieruit, dat drie zijden van de vallei
in handen van de Engelschen waren en een
vierde geheel door Afghanen bezet was. In
geval van nederlaag hadden dezen de rotsen
om in te vluchten, waar het vuur van de
bevriende stammen hun aftocht zou dekken.
Ingeval van overwinning zouden diezelfde
stammen de hoogte afkomen en de vluchtende
Britten helpen neersabelen.
De generaal zou van een hoog punt den
strijd volgen. Het Forc and Aft zou uit den
middelsten bcrgpas, de Gurkhas uit den
linkschen, de Hooglanders uit den rechtschen
komen, daar de linkerflank van den vijand
de meeste moeite scheen te zullen geven.
Het gebeurde niet iederen dag, dat een Af
ghaansche troepenmacht zich openlijk ver
toonde en de generaal had besloten er gebruik
van te maken.
«Hadden we maar meer manschappen,"
zuchtte hij, »dan konden we de kerels inslui
ten en tot den laatsten man afmaken. Zooals
het nu staat, vrees ik dat we ze eerst te
pakken krijgen als ze op de vlucht slaan.
't Is jammer."
Het Fore and Aft had vijf dagen onafgebroken
rust genoten, en begon, ondanks de
heerschende dysenterie, weer bij te komen. Maar
ze voelden zich niet op hun gemak, want
zij kenden het werk niet dat hun zou wor
den opgedragen, of, al hadden ze 't gekend,
ze zouden niet geweten hebben hoe het te
doen. In die vijf dagen, waarin oude sol
daten hen op de hoogte hadden kunnen
brengen, haalden zij onder elkander al de
ellenden van den laatsten tijd op. Hoe A.
des morgens gezond wakker geworden, des
avonds een lijk was; hoe 7?. schreeuwde en
gilde, toen het mes van een Afghaan hem
bereikte, enz. De dood was nieuw en af
schuwelijk voor de zonen van fabriekwerkers,