De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 28 oktober pagina 4

28 oktober 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

f' Mr. '&. / & DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 905 In grimmer Fehd' wir fahren Hin an den fernen Strand, Durch Sturm, durch Fels und Klippe Fiihr uns in Feindes Land! Will ung der Neck bedrauen Versagt uns unser Schild, So wehr Dein flammend Auge Dem Ansturm, noch so wild. Wie Fritbjof auf Ellida Getrost durchführ Dein Meer, ' So schirm auf diesen Drachen Uns deiner Söhne Heer! Wenn in dem wilden Horste Sich Brünn auf Briinne drangt, Den Feind, vom Stahl getroffen, Die Schildesmaid umfangt, Dann töne hin zum Meere Mit Schwert und Schildes Klang Dir, hoher Gott, zur Ehre, Gleich Sturmwind unser Sang ! Als de groote heer niet oppast, wordt h\j nog ?de artiest onder de politici, en de politicus ?onder de artiesten ! flllulltliittiiiiiiliililimiiiiiiiiiiHUitiiiitiittliltliiiiiiliiiiiililiiiiiiniiMiiiiiiu Tentoonstelling van de Teeken maatschapptj in Pulchri Studio. (S lot.) Links in liet midden der zaal Langt een portret van H. M. de Koningiu-Regentes van de hand van Bisschop. Met zijn vergulden medaillon-passe-partout en zijne gouden omlijsting gaat, er van dit werk eene mystieke bekoring uit. Als de zwanenzang eens laatsten Tempeliers, ruischt de kleur van dit portret door Pulchri's zaal; neen als met den tegelijk tooverachtigen en geheimzinnig clignotecrenden blik van een maponniek oog staart het van zijne kunsthoogte af. Het vereenigt al het rustighautaiiie van het zeventiend' eeuwsch stilleven met, de gulden athmosferiek van het modern-plein-air; als eeuwige f&tamorgaua aan 't azuur-en-rood van ?een nachtlucht, die zich rossig verft met de vlam men eens uitslaanden brands ; als een klimmende leeuw rijst dit zwarte portret tegen den kelen fond van Bisscbops kunst. En moge dus de heraldiek al te reclameeren hebben, die een metaal op een kleur eischt. met geen andere devotie dan die waarmee een jonge bruid het altaar bestijgt, kan de schilderkunst, deze aquarel van Hollands groot sten en meest offlcieelen portretschilder tegentreden. Een drii tal inzendingen van Haverman, waarvan «én, no. 38, een vrouwefiguur met kind, van veel gewicht, die vooral treft om de stoerheid-vanwerken, waarmee deze teekening bereikt is. Er is zóó heelemaal nietn aan het toeval overgelaten, alles is eerst geweten, en toen gedaan, met een onafgeweken doorgaan op het doel af. Men gaat in Havermans werk telkens meer missen den zoo afstootenden en weerzinwekkenden truc, en dit is eene waardeverhooging van niet geringe beteekeni?. Wel blijft het sujet nog altijd ia de gewoonheid van het simpel-reëele, maar om zijne strakheid, zijne soms al barsche apartheid, en zijn lofwaardig streven naar het komen uit de materie doet Haver man veel van zich hopen, meer dan tientallen zijner meer gerenommeerde collega's, wier werk de kwalijk verholen, capricische zelf begoocheling op op het gelaat ligt, dat het //er is." Al mist het deze pretentie, van er te zijn," het werk van Ph. Zilcken maakt toch nog maar een schamelen indruk. Het is inderdaad een droevig verschijnsel, dat iemand als Zilcken, die in zijne eigen richting, de kunst der in-ets-brenging van anderer werk, werkelijk ongemeene din gen gedaan heeft, zoo onbeholpen van de wijs raakt, als hij 't door hem geziene buiten, in beeld wil brengen gaan. En bij de gewoonheid, de heelordinaire gewoonheid van doen, is er nog iets, dat...... een zeker herinneren aan, ..... een zeker doorschemeren van Komaan, laat ik iet zeggen. Ik sprak van schamel, toen ik den indruk van Zilcken's werk qualificeerde, om de al te duidelijk zichtbare armoede te benoemen van een kunstenaar, die met zijne routine en zijne vaardigheid het nog van den buitenkant van Gabriel hebben moet als hij zijne eigene visie uitbeeldt. Van den buitenkant. Want wat bij Gabriel nog aan innerlijks te waardeeren valt, zijn droomlandschap soms, en de wijde leegheid van zijn sujet, waaruit heel zelden werkelijk iets, als een groote ?wereldweemoed op wil komen, daarvan heeft Zilcken de intensiteit verloren, en er den uiterlijken schijn alleen van behouden. En hier is het minder totale der imitatie niet in het voordeel Van Zilcken, omdat die uiterlijke Gabriel-scbijn de predomineerende eigenschap van zijn werk ge worden is, en er noch latente, noch openlijk aan het licht tredende kwaliteiten van hém-zelf in zijn, die daartegen opwegen. Zilcken's werk op deze expositie is naar volle waarheid niet meer dan een nuance-Gabriel. Nog heb ik te spreken van het werk van Bauer. Maar ik doe dit niet dan na zekere aarzeling, uit de vrees, verkeerd verstaan te worden. Het zou namelijk kunnen gebeuren en 't zou niet de eerste maal zijn dat men betrekkelijke lof voor verguizing aanhoorde. En niets is verder van mij, dan de bedoeling, Bauer lager te schatten dan hij verdient. De kunst van Bauer met gansch haar kleurentimbre en heel hare lijnenwarreling is zoo geheel afzonderlijk uit dezen tijd gegroeid, dat ze daarom alleen reeds met den blik van een opreciit inner lijk vereereu dient gezien te worden. En van deze kunst is van zijn werk op deze expositie eene inzending: De Sphinx, een zeer rijpe en gave vrucht, heel-echt persoonlijk, erg-sober, en van een hoog-nobelen, lichten lijnen-opzet. Het is van eene wijde aandoening bij het duchtig.subtiele opsporen dezer lijnverloopen. En het is ook van een soigneus raken de geziene vlakken, de contoeren, van eene angstige perceptie der deel-begrenzingen. En ook Bauer's //Moskee" is knap, al is het ouder werk, meer van een slag met zijne bekende steenteekeningen en etsen. Maar wiens schuld is het, dat bij den aanblik van Bauer's werk van dit soort daar telkens de naam van Een doorklinkt, die dit alles veel majestueuzer?o! inniger ook reeds lang geleden deed ? Hoe komt het dat de volslagenheid van i ens anderen prpdukteu zich telkens weer trotsch vergelijken gaat met, de voort brengselen van dezen modernen schilder 'i En valt er niet een zware schaduw over Bauei's kunst, als die ander telkens met breeden vleugelslag hem over 't hoofd vliegt ? Legt Bauer en hier wordt al weer geen veroordeeling in alaoluten zin bedoeld legt Bauer het niet royaal af, waar hij zich gaat meten met Een, wiens eigen, aparte kunst dit is, die Haar maakte en Haar hooghield boven de vereering vau heel het geslacht, dat hrm volgde, met Rembrandt? Zóó, als Bauer nu ziet, heeft Rembrandt de dingen al gezien; dit is Zijne rang schikking, en in allerlaatster instantie heeft Zijne uitspraak in de Kunst dit Licht geordineerd. En het nieuwe, vreemde, dat Hij zijn sujetten ordinaire, Hollandsclie gevallen toch meestal schonk, coöpteerde hij uit de schatkameren van zijn gemoed; hij behoefde er niet voor te gaan naar Tanger, Marokko, Constantinopel. Ik wil maar zeggen dat er een breed verscliil is tusschen het ontkende en het onbekende in de kunst. En omdat ik bij het zien van kunst van den bloede nu eenmaal niet aan anderer werk wil herinnerd worden, maar een volkomen afge bakend individu wcnsch te zien, daarom is mij Bauer's kleurenkunst liever dan dit zijn Rembrandttiek-tonig lijnenwerk. Van de buitenlandsche comparanten was er vrij inférieur en kaal werk van Liebermann, die wel iets beters kan, van den onsterfelijken Achini twee ongemeene liefelijkheden en een bordeelprent van Tarenghi. En van Willem Maris, ter Meulen, Kever, Poggenbeek , van Mesdag, van de Sande Bakliuijzen, Henkes en Nakkeii inzendingen, die niet beter, soms veel slechter waren dan wat deze artisten gewoon zijn te presteeren. Vnoral No. 03. Eene zee van Mesdag, was er een heel eind naast. den Haag, Aug. '<J4. R. S. Wegens plaatsgebrek is dit artikel eeniye weken te laat verschenen. Bij' de heeren Preyer & Cie., locaal Pictura. Wolvenstraat 19, is geëxposeerd een schilderij van Albert Neuhuys, »Goed bewaakt." Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co., Spui No. 2.'i, is geëxposeerd een Schilderij van Bonvin, «Stilleven". Voor het zijraam een ets van Matthijs Maris, naar Millet, »de Zaaier". Tweemaandelijksch Tijdschrift. n. Hoewel ik het geven van een definitie meestal voor onzinnig houd, daar men zeggende dat iedere vergelijking mank gaat, vergelijkenderwijs tot de overtuiging zou moeten komen dat elke definitie een cul-de-jatte is en ik mij liever dan mijn neus bloot te stellen aan de onaange naamheid der pijnlijke odeur van eene onder de zelve geduwde, verkeerd begrepene fraze, wil toevertrouwen aan het fijn gevoel dergenen wier bewerktuiging eenige overeenkomst heeft met de mijne, kom ik mijzelf toch voor als zijnde voor het oogenblik aan een mij van duisterheid ver denkende redactie en publiek verschuldigd : een nadere omschrijving van een enkel door mij ge bruikt woord ; trouwens mijn niet dadelijk ver volgen van mijn artikel, waarvoor ik den draad zoekenden lezer mijn gevoelde verontschuldiging aanbied komt slechts uit een diep en versuffend nadenken juist over deze definitie voort. Het is er aldus mede gesteld: wanneer men een definitie gevonden heeft en men toetst hieraan de feiten dan zal men opmerken dat gedurende een tijd lang alle denkbare feiten onder het gevonden rubriekshoofd te stellen zijn, ook dezulken die au fond met het eigenlijke van de zaak niets te maken hebben, maar dat in een volgend tijdperk alles als met invallenden dooi omslaat en dat datgene wat eerst bijna de geheele wereld in zijn levende armen omvat hield, nu plotseling een lijk is geworden met de armen stijf over de borst gekruist. Moge de definitie van het te kwader uur door mij gebruikte woord romantiek ten spoedig ste worden vergeven en vergeten. Romantiek dan is het optimisme der zintuigen. Datgene wat dóór onze waarneming, en in, en gedurende die waarneming schooner wordt ge maakt dan men zou kunnen konstateeren dat het waarlijk is. Of dit een laatst overblijfsel van iets zuiver geestelijks of iets is dat zelf ontstaat zal ik niet bespreken; het is al erg genoeg, dat ik zoo ver gegaan ben, de karakter- en arleidingloosheid van het bedoelde woord zijn voor mij een niet geringe verluchting. Nederland ik verkies alleen over de laatste drie kwartalen der negentiende eeuw te spre ken heeft een zeer romantische kunst gehad vooral wat de letterkunde betreft, zelfs de lyriek is romantisch geweest en daar waar Domino" De Génestet in eenige regels die niet van onnoozelheid zijn vrij te pleiten zegt: Poëzie schuilt overal Overal mijn vrinden, 't Is de kunst maar wie ze al; Wie ze niet kan vindere bewijst bij dat in een tijd, dien wij nu algemeen als een niet bij uitstek belangrijk kunsttijdperk aanmerken, iets dergelijks onder een zekere substantie die men toen poezy plag te noemen werd verstaan, als ik nu met het woord romantiek heb beduid. Daar nu van 35 tot 85, wellicht in verband met de Belgische omwenteling, een groote belangstelling in Holland's verleden was ontstaan, was het natuurlijk dat in de eerste plaats hier naar zich de letterkundige blikken richtten en een historische romantiek ontstond, die in een vriendelijk atavisme overging. Hoewel noode, moet ik hier vermelden, dat ik een dergelijke kunst die met den naam «overgehaald" gevoeglijk zou kunnen bestempeld worden voor uiterst Protestantsch houd, en dat ik haar waar zij bij Katholieken voorkomt toch aan protestante in vloeden toeschrijf. Toch was zij gezond, en zij was datgene wat ik een literatuur noem, zij was hoewel zij door slechts twee en een half persoon gedreven werd: een school, zij was de Hollandsche kunst van deze eeuw. De kunst van Bakhuyzen van den Brink en Mevr. A. G. L. Bosboom - Toussaint was een der zuiverste die Holland gehad heeft en in die hooge eigenschap glansrijk tegen de zeventiende eeuw wedijverende. Ik zeg dit luide en waag er mij aan dat een troep achterblijvers, die nog niet aan deze beschouwing toe zijn mij met hun : »We hebben het altijd wel gezegd" zullen achterna schreeuwen; ik wil het met klem ge zegd hebben tegen ieder die zich door een kieskeurigen schoonheidspeilschaal heeft laten afleiden van een eigenschap, die ik boven het mooi of leelijk eener tijdelijke smaak acht verheven. Ik wil er zoo lang in hameren als ik handen en hamer heb, dat zij die het ideaal van het »Mooi" adoreeren om een gouden kalf dansen, en dat zij die hun smaak in kunst als maatstaf nemen, even plichtvergeten zijn als spontaniteitsmenschen in de moraal, want de smaak van tegenwoordig is een van aange name aandoeningen afhangend sentiment en niet een op vastgestelde wetten die voor het leven in fijn geheel gelden, gebaseerde overtuiging. Deze twee zijn het, die niettegenstaande hun aanraking inniglijk rein zijn gebleven van de slechte samensprekingen die goede zeden bedor ven hebben, meer bepaald van het tijdschrift: de Gids. Wanneer niet Satan in een van zijn kwaadaardigste buien, het dolzinnig tijdschriften denkbeeld in de breinen der toenmalige andere Gids-redacteurs had uitgestort, als brandend venijn, Potgieter zoude een auteur zijn geworden, de richting S5 zou een heerlijk voorwerp van veneratie zijn voor wat liKHi aan geestelijks zal opleveren. Zie het is kwalijk gehandeld de fouten van allen op een hoofd te stapelen maar toch: hebben niet zij die voorgingen in de zonde grooter verant woording dan zij die volgden 1 Holland zou zijn poeeten kennen zooals Enge land, naar het persoonlijk intellects gehalte Blake, Rosette. Keats, Shelley enz., kent of miskent zooals het Jacques Perk kent, met vergeting van wat in razerrij hiertegen is gedaan, door hen, die door omstandigheden stomp van bevatting waren, de bundel verzen van Kloos zou zijn laatste deel missen en het publiek zijn gevoel van afkeer hierover, en dit alles, alles wanneer de zich van over het graf wrekende Gids, nooit geboren ware. Wanneer niet het zondig en ra zend gevoel van strijd en vernietiging met de eerste blauwe aflevering was in de wereld geko men, en zuiverheid van daden die kritiek ver achten, maar hun eigen grootheid naast andrer praviteit zetten, had onmogelijk gemaakt. Zoo er geen zondvloed komt om dit geslacht van walgelijke boksende reuzen te verdrinken, kan dat alleen komen door de Goddelijke overtuiging dat ze elkaar wel zullen afmaken. De romantiek in Holland, die eerbiedwaardig was en die door een zeldzaam groot talent dat van den heer Ary Prins (1) tot een gees telijk historische romantiek zou zijn opgevoerd is in de tijdschriften gestikt (van den heer Prins hoort men niet meer) en de kunst eenmaal >dilettantisch-sympathisch geestelijk" genoemd heeft ook zijn paarse zuigelingslippen naar dien ver giftigen speen uitgestoken en dezen oogenblik heeft men geschikt geacht tot oprichting eener nieuwe tweemaandelijksche onderneming, met een aantal uiterst belangwekkende namen op den omslag, en in de eerste aflevering hiervan heb ben verzen gestaan, die op de komst van iets zeer hoogs, dat ik liever niet wil omschrijven wijzen. Zou dit dan waarlijk een steun zijn van het fragiele plantje, en zou niet bij den innig gewenschten groei de stut in een neerhalend gewicht veranderen, zou het tweemaandelijksch te vreden zijn de kansel voor te stellen waarop de prediker staat, en zou het zijn eigen overbodigheid inzien, zoodra de prediker breed zijn engelenwieken uitslaat, slechts dan heeft het recht van bestaan. En alleen wanneer het dit doet wil ik oprecht den edelmoed be wonderen van hen, die hun tijd van abdikatie wi5ten te kiezen, maar meer nog het wonderlijk toeval dat in htt middel ter vernietiging het zaad van den groei het eerst vertoonde. ?25 Oct. '!I4. ANHKK JOLLKS. (1) In »Sint Margaretha" en een enkel stuk van Jlarold". ililliliiiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiijiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiininiii Buitenlandsche Bibliografie. HKIOIANX BAIIK. Studiën zur Kritik der Mo derne. Mit dem Portrait des Verfas-ers in Lichtdruck. In het hoofd van een gewoon Duitscher, een durchschnitts-Duitscher, denken \ve graag, ligt in de onmiddellijke nabijheid van het begrip Litteratuur het begrip Professor: een niet meer te ontkomen ideeën-associatie. En wanneer een Hollander het woord uitspreekt als lieteratoer, duikt er niet terstond in zijn verbeelding een goudgebrild docenten-gelaat op, zooals hij het kent uit Kliegende Platter of uit de dagen toen Herr X poogde hem Klassische Meisterwerke te doen verstaan en aesthetischlijk genieten ''. Om die associatie te desassocieeren heeft Herr Bahr voor deze zijne Studiën z'n portret in licht druk doen plaatsen : een gezicht zonder bril of lorgnet, gedekt door fraaie lokken, waarvan ne kunstiglijk over het voorhoofd krult; snor, baardje en kleeding, naar een Mode, zeker toen het portret gemaakt werd de laatste (de Mode ach ! gaat zoo snel .'). Leg hier nu naast, zegt dit portret, de af beelding van bv. Wilhelm Scherer vóór zijne Literatur-Geschichte en maak uit het verschil van dit brave docenten-uiterlijk en mijne mon daine verschijning de verandering ten goede op, die in de Duitsche lieteratoer is gebeurd. Want een andere dan deze historische bedoe ling kan het wel niet hebben wanneer een schrij ver zijn portret plaatst voor zijne Studiën zur Kritik. Het is als het ware het blijde constateeren van de verontprofessoring der literatuur en kritiek, ook naar het uiterlijk. Bij het portret van zijn uiterlijk vóór het boek heeft Herr Bahr n het boek een Selbstportrait van zijn innerlijk gevoegd, waaruit men al spoedig kan ontwaren hoe een ontzaglijk universeel man deze Oostemijksche kritikus is : «die ganzen Flüche dieser breiten Zeit möchte ich fassen, den vollen Taumel aller Wallungen auf den Nerven und Sinnen. Das ist mein Verhiingniss. Desswegen werde ich nie ein Gefolge ergebener Bewunderer haben; man bewundert ja schliesslich an Anderen doch immer nur sich selbst, was man mit ihm gemein hat; aber in mir tindet jeder mehr als sich selbst, und es bleibt ein fremder Rest, der die letzte Niiherung verwehrt. Doch darf ich mich trosten, weil es immerhin ein hübscher Gedanke und schmeichelhaft ist, dass zwischen Wolga und Loire, von der Themse zum Guadalquivir heute nichts empfunden wird, das ich nicht verstehen, theilen und gestalten kó'nnte, und das die europiüsche Seele keine Geheimnisse vor mir hat. Es sind nicht Viele, die das von sich sagen können. Maurice Barros, mein lieber Meister leitet sie. Sie horten, dass ihre wachsende Gemeinde langsam eine neue Race geben wird, das Volk der Europiier, das die nationale Befangenheit zu einer reinen Menschlichkeit verkliirt. Dann würde man erst sehen, wie deutlich schon in meinen Werken die Spuren dieser Zukunft sind, und mein Verdienst der Voremptindung wiire gross. Aber es ist auch möglich, dass es nur eitle und leere Marotten nervöser Sonderlinge sind, die versch;"uimen. Dann würde ich spiiter erst recht, weim man freilich manchen gl cklichen Fund meines Stiles immer achten wird, als ein sehr confuser Kopf erscheinen, dem jede Ordnung fehlte. So baumle ich, zwischen Furcht und Hoffnung, an den Erfolgen der Anderen. Aber was kann ich thun, als eben geduldig warten und gelassen mein Schicksal nehmen 'i Ist mir doch, bei manchen gewinnenden Gaben, leider diese wichtige vieler Collegen versagtgeblieben : anders zu sein, als ich bin." In anderen zin dan het portret naar het uiter lijk komt dit innerlijke me voor ook vrijwel een »licht"druk te wezen. Men zou willen zeggen dat een zeker Selbstgefallen (zoo noemt men die zaak, meen ik, in de taal van des heeren Bahr's nationaliteit) dit innerlijke selbst-portret iets meer professoraals geeft dan het uiterlijke bezit. En om er nu nog een derde samenstelling met zelf bij te voegen: ik vrees dat deze universeele, alverstaande kritikus, die als motto voor zijn boek zet: »Von meiner Thür ist Keiner noch gegangen, >Der nicht Verstiindniss wenigstens empfangen," wel eens vergeet dat er in het universum een ding bestaat genaamd Zelfbedrog. Zooals veel van de jonge Duitschers maakt Herr Bahr den indruk van te zijn een vergrofde, duitsche uitgave van zaken di« in het fransch zeer mooi en fijn kunnen wezen. Zou hij, als hij met dat Fransche eens niet had kennis gemaakt, tóch dien zucht afficheeren naar den vollen Taumel aller Wallungen auf den Nerven und Sinnen 1 Ik ben geneigd het niet te gelooven. Maar voor Hollanders is het wel eens aardig te kijken hoe het Kransche wordt wanneer het door een Duitsch hoofd passeert. Evenwel doet dit er niet zooveel toe dat ik daarom dit boek hier zou bespreken. Interes santer is het te zien welk een anarchistische warwinkel tegenwoordig de literatuur in Europa is, hoeveel loffelijke moeite de jonge Duitschers zich geven de literatuur en kritiek van de weten schapsmannen terug te brengen tot de Kunst, en hoe groot altijd weer opnieuw Frankrijk's invloed is. De studiën zijn zooiets als men hier «Verspreide Opstellen" noemt. Daardoor is de samenhang niet al te stevig en komen er nog wel eens con tradicties in voor. Maar heel duidelijk wordt door dezen vorm het anarchistische der tegen woordige literaire toestanden, vooral de Duitsche. Van de pogingen om weer tot Kunst te komen en tegelijk van den Fran^chen invloed geeft Bahr's eerste bladzij al terstond een mooi voorbeeld. Diese zwei Siitze könnten mich rein verrückt machen vor Vergnügen", roept hij ... het zijn twee volzinnen van Jules Lemaitre : sd'abord dogmatique, la critique est devenue historique et scientifique; mais il ne semble pas que son volution soit terminée. Vaine comme doctrine, forcément incomplet comme science, elle tend peut-être a devenir simplement l'art dejouir des livres et d'enrichir et d'affiner par eux ses impressions." Men zal inderdaad Duitscher dienen te zijn om door deze twee volzinnen rein verrückt te worden; men moet daartoe in het land opgegroeid zijn, waar alle litteratuur en kritiek was verdogmatiekt en verwetenschapt, met naast zich nog een droeve soort van literaire industrie. Maar het blijkt dan toch, wat overigens de uitslag van de pogingen tot beter moge zijn, dat men er in Duitschland zelf genoeg van begint te krijgen. De uitslag echter van deze kritische pogingen des heeren Bahr wil mij nu niet zoo bijster ge lukkig schijnen. Dogma, historie, wetenschap is het niet, o zeker; maar wat dan zal trachten te zijn l'art de jouir des livres lijkt mij niet veel meer dan journalistiek en reportage met hier en daar wat polemiekbedoeling. Herr Bahr zegt op pg. Gil: »die Deutschen schreiben heute noch, wie man voor sechzig Jahren schriel)," indien men over 10 jaar oordeelt dat het in den tusschentijd anders is geworden, zal, meen ik, Herr Bahr met deze Studiën er geen oorzaak van geweest zijn. Als algemeene conclusie van het geschrijf over het jongste Duitschland in dit boek, kan men nemen op pg. lil dat de Duitschers »zweifeln, welche Zukunft die deutsche Litteratur haben wird. Aber Alle sind einig, dass sie keine Gegenwart hat." Wie nu wil weten hoe Herr Bahr denkt over de Duitschers die deze niet-literatuur vervaardigen, moet maar in zijn boek lezen; of

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl