De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 4 november pagina 7

4 november 1894 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 906 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Een buffel van middelmatigheid", over Kloos. (Ingezonden). Mijn boekhandelaar had mij juist Van Deyssel's Verzamelde Opstellen ter inzage .gezonden. In mijn kamer, waar de stilte buiten, het gonzende gaslicht binnen, mij in de stemming brachten om te genieten, was ik met eerbie digen schroom aan het bladeren gegaan, stil voor mijzelf de namen der mij bekende kri tieken prevelend. Ik gunde mij amper den tijd de bladzijden open te snijden, want de hand die het vouwbeen hanteerde, moest telkens gehoorzamen aan het oog dat brok stukken nerkende en ze over las. Bij bladz. 17 vergat ik zelfs geheel dat er een vouwbeeri in mijn hand was. Ik las: »Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken. Ik zeg dit niet zoo maar «dichterlijk" weg, maar ik zeg het precies zoo als ik het bedoel. Zoo als eens -Griekenland was, zoo als Italiëin de Renais sance, zoo als wij zelf eenigszins in de zeven tiende eeuw, zoo willen wij het kleine land maken. Het grieft ons buitenlanders altijd van Engeland, Frankrijk en Duitschland te hooren spreken, wij willen een schittering scheppen, die hun oogen verglanst tot be wondering, wij willen hen doen knielen voor da heerlijke kleurendampen uit het waterige land. Want bij God, bij God, daar zal een hartstocht en een geestesstorm wezen, zoo als zelfs de ouden van dagen het nog npoit heb ben gezien. Wij zijn menschen, begrijpt gij ?dat, suffe broekjes van de vorige generatie, wij zijn menschen met groote, diepe, heftige aandoeningen; wij schrijven onze zielen op vellen papier, ze worden gedrukt, ze komen uit, en op allerlei stille kamers in nauwe straten, die gij niet weet, worden wij gelezen, ?en overal in de stad en het land ontstaan bewonderingen, en leven menschen, die aan dachtig beginnen te lezen aan hun taiels, met een ernstig gezicht." Er kwam een soort van letterkundige ex taze over mij, die toen ik met de physiologie van die extaze klaar was, bleek uit twee ?sentimenten te bestaan. Het eene was bewon dering voor den profeet die tien jaar geleden aldus Hollands letterkundig heden voorspelde; het tweede sentiment was gelijk aan den .gemoedstoestand van Sursum Corda's held m het begin van het boek: de realiteit was geen droom, maar zalige werkelijkheid. En ik herlas de blijde boodschap nog eens ?en ik juichte: Holland is hoog opgestooten in de vaart der volken. En aan het geslacht van 1880 danken wij het dat wij zijn als als Griekenland, als Italiëin de Renaissance. Ik bekende mij zelfs de muren zouden het toch niet verklikken dat onze letterkunde der zeventiende eeuw het aflegde bij wat de generaties 1880?1894 produceerden. Mijn extaze werd steeds grooter. Het duizelde mij, toen ik mij op de hoogte gewerkt had, waarop onze tegenwoordige letterkunde staat. Want de schittering, die de oogen verglanzen moet van Engelschen, Franschen, Duitschers, is zoo heerlijk, de kleurendampen die uit de Hollandsche waterigheid opstijgen, zijn zoo febriel en machtig mooi van coloriet, dat het ?slechts den Hollander verbazen kan, dat leergangen om onze taal te leeren, niet in nog grooter aantal voor de boekwinkels in Londen, Parijs, Berlijn liggen. Wat heeft de harts tocht in lichte laaie gestaan; hoe geweldig heeft de geestesstorm geblazen! Door de macht van zijn adem bezitten wij nu een pruikengeslacht, een oude, een jonge, een jongste en een allerjongste generatie. De vellen papier met zielen, zij zijn op de wieken van dien storm neergewaaid in de kamers der dichters, in de boudoirs van elegante vrouwen ; zij zijn tusschen de schoolschriften geraakt van dwepende jonge meisjes; zij zijn op de schrijftafels gekomen van onze eerwaardigste journalisten. Het vouwbeen gleed mij uit de hand. Ik extasieerde. Mijn eigen ziel, in een stille kamer van een wijde straat want zelfs in wijde straten zijn die vellen met zielen door gedrongen, genoot een puur letterkundig genot. Plotseling werd er met harden, onaangenamen tik op mijn kamerdeur geklopt. Binnen riep ik, met nog wat extaze in mij. Binnen trad mijn oom \Villera, een pracht stuk van letterkundige incompetentie, die niets van het hooge kunstgeleef onzer dagen begrijpt Gewoonlijk is oom Willem in sta.at, den kunstbewonderaar, die in mij huist, wat krieuwelig temaken. Maar dien avond hadden van Deyssel's woorden mij in een sereniteit van Bteinming gebracht, die mij niet te ver storen dacht door honderd leeraars als oom Willera. Goejen avond, Ferdinand. Goejen avond, oom, zei ik nog afge trokken. Ik kom je de Verzen van Kloos terug brengen. Dank u, zei ik en afgetrokken, als ik was, want ik pas anders wel op naar de burgermans-meening van oom Willem te vragen, vroeg ik: hoe vond u ze? Och, zei oom, laten we er liever maar niet over praten. Wij gaan anders maar kibbelen. Wij worden het toch niet eens. Toen glimlachte ik inwendig. Het leek mij zoo gek, nu ik zoo sereen was, nu Van Deyssel's Opstellen mij wachtten met al hun te, bieden letterkundig geuot, dat ik een kunsttwistgesprekje zou gaan houden met een burgermannetje, met een leeraartje als oompje, alsof zijn meeninkje mij ietwat schelen kan. Och nee,oom, zei ik,ik zal niet boos worden. Toen gaf ik oom een stoel en hij ging zitten. Hoe vindt jij Kloos' Verzen, vroeg oom. Ik antwoordde niet onmiddellijk. In mijn ooren klonk Kloos1 melodieus en gespierd Hollandsch. Ik mompelde: Een leelijk spelletje. Meester VENING MEINKSX: »Zeg eens, jongens, je hoort eigenlijk nog op die school t'huis om er manieren te leeren.' »De klokken luien, luien mij uit. Wat toch dat luien in gods-naam beduidt...." Wat ben je toch een rare, zei oom. In plaats dat je mij antwoordt op mijn vraag, ga je aan het reciteeren. Dat komt oom, omdat ik dat liedje zoo machtig mooi vind. Zoo, vindt je, zei oom, en hij sloeg de Verzen op bij het zoo wonderlijk melodieuse Hollandsch van gedicht XXXIII. Zoo, en oom zette zich in een positie alsof hij oreeren ging en ik, nog sereen, voelde een zekere goedigheid in mij opkomen tegenover de nonsens, die oom zou gaan debiteeren. Machtig mooi, herhaalde oom. Ik heb mij bij dat gedichtje voorgesteld, dat de dichter droomde en meende in de kist te liggen. Want, Ferdinand, ik vind het een onhebbelijke gewoonte nergens een naam boven de gedich ten te zetten. Vindt je nu dat begin: Mijn oogen branden, Met felle randen. Zoo mooi? Ik kan het niet helpen dat ik bij die felle randen aan iets heel onaesthetisch denkHum, kuchte ik. want mijn sereniteit begon te yerd\yijnen. Nu ja, ging oom door, ik erken dat ik die twee regels, die jij daar herhaalde, mooi van klank vind. Maar wat beteekent: Warende waduwen "\Valmen wij om, Dwalende schaduwen Staren daar stom. Wat waduicen zijn? Ik heb een oogenblik gedacht, dat het pen drukfout was, dat er wedutten gestaan kon hebben. Maar dan kom ik nog niet uit met dat omwalmen. Ik begrijp het niet Ferdinand, heusch ik begrijp het niet. Ik begrijp heelemaal het verband niet tusschen die waduwcn en die schaduwen, die dwalen en toch stom staren. O, God, uit was het met mijn sereniteit. Tegen een schoolmeester, als oom Willem, zet ik het ook sereen te blijven. Oom, stoof' ik op, heb je dan heelemaal geen oor voor wat mooi is. Ligt er voor je geen droefheid, geen weegeklaag in al die w's, ligt er geen smart voor je in al die s-klanken? Nee, nee, haal je schouders maar niet op. Als je mij niet gelooft, die dan toch je neef Ferdinand Keizer ben. luister dan naar Verwey. En in zenuwachtige haast, liep ik naar de bibliotheek van mijn mo derne auteurs en haalde Verwey's Inleiding lot Vondel te voorschijn. Vindt je Vondel mooi, oom, vroeg ik, terwijl het sarcasme in mijn stem trilde. Herinner je je nog de woorden: Cupido en de Dood zich leiden om te slapen In een zacht bloemendal; Nu, met al die ?r's en .s klanken bereikt Kloos hetzelfde effect als Vondel. _ Verwey zegt er van: .,aan de zachte d-dcining voelt men al het liggen gaan. en in de l-golving ,,,,zich leiden om te slapen'"' de slaapzoekende beweging." Een bruut, een stommerik, wie dat niet ijoclt, wie dat niet hoort. Toon donderde met zijn trommel van de trappen, zei oom. Wat zegt u ? _?Och, lachte oom met dat onuitstaanbare air, dat steeds vermocht mij krieuweliger te maken, ik was aan het (lichten. Weet je wat al die i's en die r's willen zeggen. Niet ? Nu dat is het bonsen van Toon op de trap. Oom, isi ik met, verachting in stem en blik, je mag goed als leeraar zijn, maar van dergelijke dingen begrijp je niets, totaal niets. Voor u en uws gelijken heeft Kloos niet ge! schreven. Ba. het Heest dat zich Beschaafd Publiek noemt! i Jongen, stoof oom op, driftig van zijn ; stoel opslaande en dien met harden duw op den grond zettende, dat laat ik mij niet zeggen, versta je. Jullie en jullie dichters hebben het steeds over je zelf en je mooie j zelf! Ik heb ook een zelf, versta je- En mijn \ zelf zegt dat het te hoog staat om door jou j voor een stommerik uitgescholden te worden, j l Ik geniet en begrijp Goethe en Shakespeare j en Dan te en ik heb thuis een menigte van j boeken, die ik van buiten ken, waarin ik als ? in een bijbel lees En daarom verkies ik niet beschouwd te worden als een ezel, als een bruut, als een beest of wat ook de mooie namen zijn die je mij toevoegt. Dat wil mijn trots niet, mijn ik, mijn zelf: dat heb ik ten minste bij je moderne auteurs geleerd, dat ik mijzelf op prijs mag stellen. Ik echter luisterde maar met een half oor. Ik had den bundel Verzen opgenomen en las half luid : ] Arme, arme gobrokcuo, als Ik mij mag noemen, i Daar is, is geen mensch-smart, die dit Hart niet kent, j Oom werd door mijn verachtelijke kalmte j i al driftiger en driftiger. ; («een mensch-smart, die dit Hart niet, j ' kent, herhaalde hij. Wat voor mensche-smart ' klopt in dat boek? Dat Kloos in de eerste j ' sonnetten zijn eigen ziel mooi vindt en inde i laatste die van andere gemeen !Kn dan, o j l ja, dat het leven akelig droef is en dat Kloos ? dood moet gaan Ik ken een gedichtje van buiten: Straks zong ik trotsche dingen '( Van mensclien-pracht en -gloed, | Nu kan ik niets meer zingen Dan. dat ik sterven moet. O, nmaal nog te weeuen ! Als men gestorven is, Dan gaan do menschen henen, i K n. méde droefenis. Dan lachen en dan praten, /ij weder als van ouds. . . Ver van de drukke straten, Daar ligt alleen iets koud:-. Weet je waaraan al deze versjes van Kloos mij herinneren? Aan Piet Paaltjes. Ja lach maar. maar als jouw ooren niet doof zijn, t dan hoor je in al deze gedichljes dezelfde maat en zegswijze van Piet Paaltjes. Met dit verschil alleen. Kloos is akelig ernstig en Piet Paaltjes stuk met zichzelven den gek. En nu ga ik weg. Ik begrijp eigenlijk niet, waarom ik mij boos gemaakt heb. Het kan niet sche len hoe je over mij denkt. De menschen zijn zoo laf tegenwoordig om in zaken van kunst na te bauwen en mooi te vinden wat zij niet begrijpen, ik ga liever voor een ezel door. Adieu. En oom nam zijn hoed en trok harder dan beleefd was, mijn deur achter zich toe. Ik was uit mijn humeur, want oom ergert mij altijd, maar van avond na van Deyssel's woorden, had ik zijn bètises afschuwelijker dan anders gevonden. Eindelijk bleet' ik staan voor de planken met mijn moderne auteurs. Ik nam het TicermaaiuhUj!;*ch tijd schrift en met een gevoel, alsof' ik behoefte had aan een geestelijk reinigingsbad, sloeg ik de aflevering open bij Verwey's bespreking van Kloos. Lezende, verwonderde het mij dat ooms domheden mij mijn sereniteit hadden kunnen ontnemen. Een dichter kan slechts door een dichter beoordeeld werden. Wat oom ergerde, omdat hij burgerman is. bracht Verwey in verrukking, omdat die dichter is. Meer dan anders kom ik er achter dat Kloos slechts schoonheid geven wou: schoonheid van taal. schoonheid van ziel, schoonheid van haat. Langzamerhand verdween mijn krieuweligheid en de extaze keerde terug. Ik kwam weer in de stemming om te begrijpen wat Verwey bedoelt, als hij zegt dat boven een dichtersziel de schoonheid zich moet welven als een firmament; dat er in Kloos hartstocht is, doorzoet met bewon dering voor zichzelf dat zijn verzen ruim van allure zijn en komen van een aangedane ziel; dat er in te bespeuren is dadelijke zielsbewe ging. En op Verwey's: «Wie maakt zoo'n spel van luchtige fantasie en blanken klank en hel-opgeklink van weerkaatsende accenten tot zoo'n priuselijken menuet van taal'.'" be wonderde ik eerst Verwey's schuone zegswijze. want hoc verrukkelijk is die blanke klank en dat lid-op'jcklink, en toen prevelde ik : o Heer vergeef liet hun, zij weten niet wat zij doen ! Toen met ruimheid van allure in mijn eigen ziel, raapte ik het gevallen vouwbeen op om verder van de Ver\anicldc Oj)xtcli<-ii te genieten. -Komt dan op ons af', kuilde buffels van de middelmatigheid, eigelijk zij t gij toch geen Imilels, gij zij t over rekstokken hangende Jappen-dekens, opgevuld met (k-n wesenlozcn. wind van uw -gevoel van eigenwaarde". Wij nemen u en hangen u op aan de touwtjes van onze voor-den-gck-houdcrij.' Weer bleef' het vouwbeen rusten. Want ik had plezier, innig plezier, liet -peet mij dut ik van Deyssel's woorden n k-t aan oom Willem kon voorlezen. Oom Willem, dj e er in burgerlijke arrogiincc een gevoel van^eigenwiuü'de. op nahoudt, alsof'hij Kloo-of Verwey was. Oom Willem, de buil'el van middelma tigheid, de over den rekstok hangende lappen deken ! Wat een genot iemand ie kunnen ophangen aan de vouwtjes van mijn voor den-ge k-houderij ! Eu ik genoot, ik extazieerd-j in de stilte buiten en het gonzende gaslicht binnen. Dat licht viel on den bundel ]'/?>????/>. voornaam, aristocratisch blank, op de V i'-''niii-lde (.i//*/flIcn, warm. levend-groen. Rotterdam.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl