Historisch Archief 1877-1940
No. 906
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Een buffel van middelmatigheid",
over Kloos.
(Ingezonden).
Mijn boekhandelaar had mij juist Van
Deyssel's Verzamelde Opstellen ter inzage
.gezonden.
In mijn kamer, waar de stilte buiten, het
gonzende gaslicht binnen, mij in de stemming
brachten om te genieten, was ik met eerbie
digen schroom aan het bladeren gegaan, stil
voor mijzelf de namen der mij bekende kri
tieken prevelend. Ik gunde mij amper den
tijd de bladzijden open te snijden, want de
hand die het vouwbeen hanteerde, moest
telkens gehoorzamen aan het oog dat brok
stukken nerkende en ze over las. Bij bladz. 17
vergat ik zelfs geheel dat er een vouwbeeri
in mijn hand was.
Ik las: »Wij willen Holland hoog opstooten
midden in de vaart der volken. Ik zeg dit
niet zoo maar «dichterlijk" weg, maar ik zeg
het precies zoo als ik het bedoel. Zoo als eens
-Griekenland was, zoo als Italiëin de Renais
sance, zoo als wij zelf eenigszins in de zeven
tiende eeuw, zoo willen wij het kleine land
maken. Het grieft ons buitenlanders altijd
van Engeland, Frankrijk en Duitschland te
hooren spreken, wij willen een schittering
scheppen, die hun oogen verglanst tot be
wondering, wij willen hen doen knielen voor
da heerlijke kleurendampen uit het waterige
land. Want bij God, bij God, daar zal een
hartstocht en een geestesstorm wezen, zoo als
zelfs de ouden van dagen het nog npoit heb
ben gezien. Wij zijn menschen, begrijpt gij
?dat, suffe broekjes van de vorige generatie,
wij zijn menschen met groote, diepe, heftige
aandoeningen; wij schrijven onze zielen op
vellen papier, ze worden gedrukt, ze komen
uit, en op allerlei stille kamers in nauwe
straten, die gij niet weet, worden wij gelezen,
?en overal in de stad en het land ontstaan
bewonderingen, en leven menschen, die aan
dachtig beginnen te lezen aan hun taiels,
met een ernstig gezicht."
Er kwam een soort van letterkundige ex
taze over mij, die toen ik met de physiologie
van die extaze klaar was, bleek uit twee
?sentimenten te bestaan. Het eene was bewon
dering voor den profeet die tien jaar geleden
aldus Hollands letterkundig heden voorspelde;
het tweede sentiment was gelijk aan den
.gemoedstoestand van Sursum Corda's held
m het begin van het boek: de realiteit was
geen droom, maar zalige werkelijkheid.
En ik herlas de blijde boodschap nog eens
?en ik juichte: Holland is hoog opgestooten
in de vaart der volken. En aan het geslacht
van 1880 danken wij het dat wij zijn als
als Griekenland, als Italiëin de Renaissance.
Ik bekende mij zelfs de muren zouden het
toch niet verklikken dat onze letterkunde
der zeventiende eeuw het aflegde bij wat de
generaties 1880?1894 produceerden. Mijn
extaze werd steeds grooter. Het duizelde mij,
toen ik mij op de hoogte gewerkt had, waarop
onze tegenwoordige letterkunde staat. Want
de schittering, die de oogen verglanzen moet
van Engelschen, Franschen, Duitschers, is
zoo heerlijk, de kleurendampen die uit de
Hollandsche waterigheid opstijgen, zijn zoo
febriel en machtig mooi van coloriet, dat het
?slechts den Hollander verbazen kan, dat
leergangen om onze taal te leeren, niet in nog
grooter aantal voor de boekwinkels in Londen,
Parijs, Berlijn liggen. Wat heeft de harts
tocht in lichte laaie gestaan; hoe geweldig
heeft de geestesstorm geblazen! Door de macht
van zijn adem bezitten wij nu een
pruikengeslacht, een oude, een jonge, een jongste
en een allerjongste generatie. De vellen
papier met zielen, zij zijn op de wieken van
dien storm neergewaaid in de kamers der
dichters, in de boudoirs van elegante vrouwen ;
zij zijn tusschen de schoolschriften geraakt
van dwepende jonge meisjes; zij zijn op de
schrijftafels gekomen van onze eerwaardigste
journalisten.
Het vouwbeen gleed mij uit de hand. Ik
extasieerde. Mijn eigen ziel, in een stille
kamer van een wijde straat want zelfs in
wijde straten zijn die vellen met zielen door
gedrongen, genoot een puur letterkundig genot.
Plotseling werd er met harden,
onaangenamen tik op mijn kamerdeur geklopt.
Binnen riep ik, met nog wat extaze
in mij.
Binnen trad mijn oom \Villera, een pracht
stuk van letterkundige incompetentie, die
niets van het hooge kunstgeleef onzer dagen
begrijpt Gewoonlijk is oom Willem in sta.at,
den kunstbewonderaar, die in mij huist, wat
krieuwelig temaken. Maar dien avond hadden
van Deyssel's woorden mij in een sereniteit
van Bteinming gebracht, die mij niet te ver
storen dacht door honderd leeraars als oom
Willera.
Goejen avond, Ferdinand.
Goejen avond, oom, zei ik nog afge
trokken.
Ik kom je de Verzen van Kloos terug
brengen.
Dank u, zei ik en afgetrokken, als ik
was, want ik pas anders wel op naar de
burgermans-meening van oom Willem te
vragen, vroeg ik: hoe vond u ze?
Och, zei oom, laten we er liever maar
niet over praten. Wij gaan anders maar
kibbelen. Wij worden het toch niet eens.
Toen glimlachte ik inwendig. Het leek mij
zoo gek, nu ik zoo sereen was, nu Van
Deyssel's Opstellen mij wachtten met al hun
te, bieden letterkundig geuot, dat ik een
kunsttwistgesprekje zou gaan houden met een
burgermannetje, met een leeraartje als oompje,
alsof zijn meeninkje mij ietwat schelen kan.
Och nee,oom, zei ik,ik zal niet boos worden.
Toen gaf ik oom een stoel en hij ging zitten.
Hoe vindt jij Kloos' Verzen, vroeg oom.
Ik antwoordde niet onmiddellijk. In mijn
ooren klonk Kloos1 melodieus en gespierd
Hollandsch. Ik mompelde:
Een leelijk spelletje.
Meester VENING MEINKSX: »Zeg eens, jongens, je hoort eigenlijk nog op die school t'huis om er manieren te leeren.'
»De klokken luien, luien mij uit.
Wat toch dat luien in gods-naam beduidt...."
Wat ben je toch een rare, zei oom. In
plaats dat je mij antwoordt op mijn vraag,
ga je aan het reciteeren.
Dat komt oom, omdat ik dat liedje zoo
machtig mooi vind.
Zoo, vindt je, zei oom, en hij sloeg de
Verzen op bij het zoo wonderlijk melodieuse
Hollandsch van gedicht XXXIII. Zoo,
en oom zette zich in een positie alsof hij
oreeren ging en ik, nog sereen, voelde een
zekere goedigheid in mij opkomen tegenover
de nonsens, die oom zou gaan debiteeren.
Machtig mooi, herhaalde oom. Ik heb mij bij
dat gedichtje voorgesteld, dat de dichter
droomde en meende in de kist te liggen. Want,
Ferdinand, ik vind het een onhebbelijke
gewoonte nergens een naam boven de gedich
ten te zetten. Vindt je nu dat begin:
Mijn oogen branden,
Met felle randen.
Zoo mooi? Ik kan het niet helpen dat ik
bij die felle randen aan iets heel onaesthetisch
denkHum, kuchte ik. want mijn sereniteit
begon te yerd\yijnen.
Nu ja, ging oom door, ik erken dat ik
die twee regels, die jij daar herhaalde, mooi
van klank vind. Maar wat beteekent:
Warende waduwen
"\Valmen wij om,
Dwalende schaduwen
Staren daar stom.
Wat waduicen zijn? Ik heb een oogenblik
gedacht, dat het pen drukfout was, dat er
wedutten gestaan kon hebben. Maar dan kom
ik nog niet uit met dat omwalmen. Ik begrijp
het niet Ferdinand, heusch ik begrijp het niet.
Ik begrijp heelemaal het verband niet tusschen
die waduwcn en die schaduwen, die dwalen
en toch stom staren.
O, God, uit was het met mijn sereniteit.
Tegen een schoolmeester, als oom Willem, zet
ik het ook sereen te blijven.
Oom, stoof' ik op, heb je dan heelemaal
geen oor voor wat mooi is. Ligt er voor je
geen droefheid, geen weegeklaag in al die
w's, ligt er geen smart voor je in al die
s-klanken? Nee, nee, haal je schouders maar
niet op. Als je mij niet gelooft, die dan toch
je neef Ferdinand Keizer ben. luister dan
naar Verwey. En in zenuwachtige haast,
liep ik naar de bibliotheek van mijn mo
derne auteurs en haalde Verwey's Inleiding
lot Vondel te voorschijn. Vindt je Vondel
mooi, oom, vroeg ik, terwijl het sarcasme
in mijn stem trilde. Herinner je je nog de
woorden:
Cupido en de Dood zich leiden om te slapen
In een zacht bloemendal;
Nu, met al die ?r's en .s klanken bereikt
Kloos hetzelfde effect als Vondel. _ Verwey
zegt er van: .,aan de zachte d-dcining voelt
men al het liggen gaan. en in de l-golving
,,,,zich leiden om te slapen'"' de slaapzoekende
beweging." Een bruut, een stommerik, wie dat
niet ijoclt, wie dat niet hoort.
Toon donderde met zijn trommel van
de trappen, zei oom.
Wat zegt u ?
_?Och, lachte oom met dat onuitstaanbare
air, dat steeds vermocht mij krieuweliger te
maken, ik was aan het (lichten. Weet je wat
al die i's en die r's willen zeggen. Niet ?
Nu dat is het bonsen van Toon op de trap.
Oom, isi ik met, verachting in stem en
blik, je mag goed als leeraar zijn, maar van
dergelijke dingen begrijp je niets, totaal niets.
Voor u en uws gelijken heeft Kloos niet
ge! schreven. Ba. het Heest dat zich Beschaafd
Publiek noemt!
i Jongen, stoof oom op, driftig van zijn
; stoel opslaande en dien met harden duw op
den grond zettende, dat laat ik mij niet
zeggen, versta je. Jullie en jullie dichters
hebben het steeds over je zelf en je mooie
j zelf! Ik heb ook een zelf, versta je- En mijn \
zelf zegt dat het te hoog staat om door jou j
voor een stommerik uitgescholden te worden, j
l Ik geniet en begrijp Goethe en Shakespeare
j en Dan te en ik heb thuis een menigte van
j boeken, die ik van buiten ken, waarin ik als
? in een bijbel lees En daarom verkies ik niet
beschouwd te worden als een ezel, als een
bruut, als een beest of wat ook de mooie
namen zijn die je mij toevoegt. Dat wil mijn
trots niet, mijn ik, mijn zelf: dat heb ik ten
minste bij je moderne auteurs geleerd, dat
ik mijzelf op prijs mag stellen.
Ik echter luisterde maar met een half oor.
Ik had den bundel Verzen opgenomen en las
half luid : ]
Arme, arme gobrokcuo, als Ik mij mag noemen, i
Daar is, is geen mensch-smart, die dit Hart niet kent,
j Oom werd door mijn verachtelijke kalmte j
i al driftiger en driftiger. ;
(«een mensch-smart, die dit Hart niet, j
' kent, herhaalde hij. Wat voor mensche-smart '
klopt in dat boek? Dat Kloos in de eerste j
' sonnetten zijn eigen ziel mooi vindt en inde
i laatste die van andere gemeen !Kn dan, o j
l ja, dat het leven akelig droef is en dat Kloos ?
dood moet gaan Ik ken een gedichtje van
buiten:
Straks zong ik trotsche dingen
'( Van mensclien-pracht en -gloed,
| Nu kan ik niets meer zingen
Dan. dat ik sterven moet.
O, nmaal nog te weeuen !
Als men gestorven is,
Dan gaan do menschen henen, i
K n. méde droefenis.
Dan lachen en dan praten,
/ij weder als van ouds. . .
Ver van de drukke straten,
Daar ligt alleen iets koud:-.
Weet je waaraan al deze versjes van Kloos
mij herinneren? Aan Piet Paaltjes. Ja lach
maar. maar als jouw ooren niet doof zijn, t
dan hoor je in al deze gedichljes dezelfde
maat en zegswijze van Piet Paaltjes. Met dit
verschil alleen. Kloos is akelig ernstig en Piet
Paaltjes stuk met zichzelven den gek. En nu
ga ik weg. Ik begrijp eigenlijk niet, waarom
ik mij boos gemaakt heb. Het kan niet sche
len hoe je over mij denkt. De menschen zijn
zoo laf tegenwoordig om in zaken van kunst
na te bauwen en mooi te vinden wat zij niet
begrijpen, ik ga liever voor een ezel door.
Adieu.
En oom nam zijn hoed en trok harder dan
beleefd was, mijn deur achter zich toe.
Ik was uit mijn humeur, want oom ergert
mij altijd, maar van avond na van Deyssel's
woorden, had ik zijn bètises afschuwelijker
dan anders gevonden. Eindelijk bleet' ik
staan voor de planken met mijn moderne
auteurs. Ik nam het TicermaaiuhUj!;*ch tijd
schrift en met een gevoel, alsof' ik behoefte
had aan een geestelijk reinigingsbad, sloeg
ik de aflevering open bij Verwey's bespreking
van Kloos. Lezende, verwonderde het mij
dat ooms domheden mij mijn sereniteit hadden
kunnen ontnemen.
Een dichter kan slechts door een dichter
beoordeeld werden. Wat oom ergerde, omdat
hij burgerman is. bracht Verwey in verrukking,
omdat die dichter is. Meer dan anders kom
ik er achter dat Kloos slechts schoonheid
geven wou: schoonheid van taal. schoonheid
van ziel, schoonheid van haat. Langzamerhand
verdween mijn krieuweligheid en de extaze
keerde terug. Ik kwam weer in de stemming
om te begrijpen wat Verwey bedoelt, als hij
zegt dat boven een dichtersziel de schoonheid
zich moet welven als een firmament; dat er
in Kloos hartstocht is, doorzoet met bewon
dering voor zichzelf dat zijn verzen ruim van
allure zijn en komen van een aangedane ziel;
dat er in te bespeuren is dadelijke zielsbewe
ging. En op Verwey's: «Wie maakt zoo'n
spel van luchtige fantasie en blanken klank
en hel-opgeklink van weerkaatsende accenten
tot zoo'n priuselijken menuet van taal'.'" be
wonderde ik eerst Verwey's schuone zegswijze.
want hoc verrukkelijk is die blanke klank
en dat lid-op'jcklink, en toen prevelde ik : o
Heer vergeef liet hun, zij weten niet wat
zij doen !
Toen met ruimheid van allure in mijn eigen
ziel, raapte ik het gevallen vouwbeen op om
verder van de Ver\anicldc Oj)xtcli<-ii te genieten.
-Komt dan op ons af', kuilde buffels van
de middelmatigheid, eigelijk zij t gij toch geen
Imilels, gij zij t over rekstokken hangende
Jappen-dekens, opgevuld met (k-n wesenlozcn.
wind van uw -gevoel van eigenwaarde". Wij
nemen u en hangen u op aan de touwtjes
van onze voor-den-gck-houdcrij.'
Weer bleef' het vouwbeen rusten. Want ik
had plezier, innig plezier, liet -peet mij dut
ik van Deyssel's woorden n k-t aan oom
Willem kon voorlezen. Oom Willem, dj e er
in burgerlijke arrogiincc een gevoel
van^eigenwiuü'de. op nahoudt, alsof'hij Kloo-of Verwey
was. Oom Willem, de buil'el van middelma
tigheid, de over den rekstok hangende lappen
deken ! Wat een genot iemand ie kunnen
ophangen aan de vouwtjes van mijn voor
den-ge k-houderij !
Eu ik genoot, ik extazieerd-j in de stilte
buiten en het gonzende gaslicht binnen. Dat
licht viel on den bundel ]'/?>????/>. voornaam,
aristocratisch blank, op de V i'-''niii-lde
(.i//*/flIcn, warm. levend-groen.
Rotterdam.