De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 4 november pagina 0

4 november 1894 – pagina 0

Dit is een ingescande tekst.

Brieven uit Utrecht, door GlESE VAN BEN DoM. 11 October. Men heeft hier feest gevierd in de afgeloopen week: vier achtereenvolgende dagen lang en zoo onvermoeid, dat we den laatsten dag nog 's mor gens om 9 uur reeds begonnen en eerst den daarop volgenden ochtend, toen de dageraad reeds begon te schemeren, er mede ophielden. Een Duitscher zou dat Ausdauer noemen! Nu, gemoedsbezwaren heb ik tegen dat feest vieren volstrekt niet. Ik kan mij zelfs wel ver klaren en ook wel eenigszins instemmen met de verzuchting van een blijmoedige gymnast, die Zon dagavond, met eene lieve danseres, door de zaal zweefde: o, zoo moest het nu altijd zijn! Wel zeker! altijd feest, altijd vreugd, welke gezonde jongeling zou daaraan niet de voorkeur geven boven den zoogenaamden ernst des levens. Maar, er is een verontrustende maar bij... Waar haalt men den tijd voor al die feesten en die vreugde van daan den tijd en het geld. Want als men nu om zoo'n luttele aanleiding als het vijfjarig bestaan van een gymnastiek-vereeniging, de menschen uit alle oorden van het land bijeentrommelt om vier dagen lang feest te vieren, dan kan men waarlijk wel aan het feest vieren blijven, alleen reeds voor de gymnastiek verenigingen, want die verrijzen er dagelijks meer, en hoe verblijdend dit verschijnsel op zich zelf mag genoemd worden, om er telkens maar weer feest voor te gaan vieren zou toch wel een weinig overdreven zijn. De eenige aannemelijke verklaring die men voor dit langdurige inhalen hoort aanvoeren is, dat de vereeniging die haar vijfjarig bestaan herdacht haast enkel nit spoorwegambtenaren .bestaat. De directeur-generaal moet alle vereenigingen onder zijne ambtenaren welke eene nuttige en //ordelijke" strekking hebben, zóó genegen zijn, dat de leden steeds op zijne medewerking kunnen rekenen indien zij op eenigerlei wijze den bloei dier vereenigingen kan bevorderen. Daaraan danken we het, dat gedurende dit feest de leden 's morgens, 's middags en 's avonds steeds in voldoenden getale konden aanwezig zijn en dat er tot op het laatste oogenblik eene opgewekte stemming bleef heerschen. Want door de zorgen voor den dag van morgen werd niemand geplaagd. Het heeft er wel iets van of de eerste villa, die in het middengedeelte van het Hoogelandpark ge bouwd wordt en thans reeds hare voltooiing nadert, nog wel eenigen tijd daar alleen zal blijven staan. De lust om daar met bouwen voort te gaan blijkt bij de ondernemers niet bijzonder groot. Van pogingen door een, trouwens weinig bekend, jong architect hier in het werk gesteld om een maatschappij te stichten die daar zou gaan bouwen, hoort men niets meer! Alles schijnt klaar te liggen, behalve het geld. Nu, het is te begrijpen! De menschen hebben hier zulke reusachtige plannen alsof Utrecht Luilekkerland was in plaats van een stad, waar het meerendeel der ingezetenen van een vast, beperkt inkomen moet leven. Men spreekt hier van villaparken of het verwo nen van een honderd gulden of acht huur eigen lijk niets beteekent. Achter het ooglijdersgasthuis bij de Gildbrug wil men nu ook weer zoo'n villa park aanleggen. Enfin, veel verder dan de wil is men ook daar nog niet en zal men roorloopig ook wel niet komen. Waar zouden toch al de bewoners van daan moeten komen? Het is nu al aardig bij eene wan deling door de stad om op te merken welk eene verandering deze in de laatste jaren ondergaan heeft. Ieder die het maar even betalen kon is naar buiten getrokken, naar de Maliebaan, het Lucasbolwerk en de Singels. En aan de oude stad hebben allen smadelijk den rug toegewend. Op de Kromme Nieuwe Gracht, voorheen almede het deftigste ge deelte der stad (waar o. a. in den Frausch-Duitschen oorlog onze toenmalige Kroonprins in het huis van Mevrouw Twiss resideerde) vindt men haast niet anders meer dan kantoren, winkels, scholen. Of ,de heer Royaards voor een dertig jaar op de Plompetorengracht zijn paleis zou hebben laten bouwen, als hij had kunnen voorzien dat aan de overzijde eene openbare school de buurt zou zijn komen verlevendigen, valt te betwijfelen. Op de Runnebaan, voorheen het fijnste wat men zich denken kon, daar smullen nu een kaarsenfabrikant en een kamerbehanger even smakelijk aan hun gebakken botje, als vroeger jonkheer zóó en zóó aan zijn versche zalm. En in een deftig huis waarin ik nooit anders dan adellijke geslachten gekend heb; Junius van Hemert, van Asch van Wijck, een huis expres voor den adel gebouwd met sterke zuilen voor den gevel opdat het dak niet boven hunne hoofden zou instorten, in dat huis heeft nu ook een stoffeerder met zijn tapijten en beliaugselpapieren zijnen intrek genomen. Het wordt hier een warwinkel waai uit onze papa's, als zij nog eens konden komen kijken, niet wijs zouden kunnen worden. Alles woont maar door elkaar, rijk eu arm, braaf en goddeloos, fluweelen eêlmanskleed en beedlaarspij", zooals Jan van Beers zou zeggen. En zelfs in de Malie baan, waar tot nog toe de deftige stand nogal tamelijk veilig was, begint het ook al mis te wor den en verrijzen hier en daar ook al de tabernakelen van de minder met aardsche goederen gezegende burgers in de nabijheid van die van hen, wier adellijke namen niet op de deurpost behoeven ge schreven te worden, opdat de brieveubesteller hen vinden kan. Wat zou een winkelier van vóór een vijf- en twintig jaar vreemd staan kijken als hij don toe stand nu eens overzag. Hij kende de kaart van zijne stad zoo goed, dat als hij den naam vau de straat maar hoorde waarheen eene bestelling moest gebracht worden, hij al van de noodzakelijkheid doordrongen was dat er een quitantie bij moest zijn. //Daar juist in die buurt houdt de eerlijkheid op" dat wist hij bij ervaring. En alle andereu aan wie hij zonder quitantie afleverde, die hadden ook nog moeite om een rekening van hem te krijgen. Dat kwam toch wel terecht, dat had geen haast, meneer liep immers niet weg! enz. enz. Wat zou die vroegere winkelier schrikken als hij zijne opvolgers van deze dagen nu. eens hoorde beweren: neen, maar dat komt niet terecht, en dat heeft wél haast, want meneer loopt wél weg! Dat zijne stadgenooten zoo zouden ontaard zijn van hunne vaderen, hij zou het haast niet kunnen gelooven. Maar hij zou nu alles zoo door elkaar woont zeker voorzichtigheidshalve ook gaan doen als zij en het onbeperkte crediet dat vroeger en naar het scheen met succes verleend werd tot een zeer kortstondig terug te brengen. IIIIIIII1IIHIIIIIIIHIIIIIII1IIII1IIIIII Illllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll (Lconwl. iiuiiiiiiiiiimiiiiiimiMiiiimiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimi Gisinonda. Om het nu maar dadelijk in twee woorden te zeggen: indien wy op figaro's tooneelreporter kunnen afgaan, ia Gismonda de zevenmaal over gehaalde essence van al wat op de planken mooi is. Laat ons echter vooraf constateeren, welke opvattingen deze journalist heeft van dramatische kunst. Hij deelt mede, dat de première van Gis monda, een «première a sensation", is gegeven voor een zaal, waar alle aristocraties waren ver tegenwoordigd: de aristocratie van geboorte, ta lent, kunst, schoonheid, légance. En dus, zegt hij, kan de triomf van gisteren worden beschouwd als onaantastbaar, beslist als zij is door de eenige jury, wier gezag en wier competentie niet kan worden bestreden. Wij weten uit deze woorden reeds, indien wij het niet konden vermoeden van Fédora, Théodora, Tosca, wat voor werk Gismonda is. De decors en de costumes zijn zoo schitterend, dat zij een reis van onze medewerkster E?e naar Parijs waard zouden zijn om te beschrijven. Er komt evenals in T'téodora een tijger voor in dit werk ; de man die het beest den muil vaneen rijt en het ingewand uit het lijf scheurt, komt met armen, rockende van bloed op het, tooneel. Vóór wij van den inhoud een korte schets geven, herinneren wij aan de omstandig heid, dat de schouwburg ditmaal geheel was op gekocht door Figaro, die de plaatsen van de hand deed tegen fabuleuse prijzen, en de opbrengst zal laten strekken ten bate der studie van dr. Houx en zijn heilserum. Dat geeft eenig cachet aan Gismonda. Maar wij mogen niet onrechtvaardig zijn. Beau charmais heeft indertijd dezelfde reclame uitge haald voor Le mariage de Figaro. Het liep tegen de vijftigste voorstelling, en de zaal werd lang zamerhand ledig. Toen schreef' Heaumarchais aan den directeur van het Journal de Paris of hij geen lust had, een instelling in het leven te roepen, waur iedere vrouw, die als arm bekend stond bij de diaconie, en een attest van den pastoor meebracht, met haar kind aan de borst om onderstand kon aankloppen. De menschen hadden een sentimenteele bui, het ->qui dine donne" bestond nog niet, en dus gingen zij naar de vijftigste voorstelling van Le manage de Figaro, waarvan de opbrengst werd besteed voor dit liefdadig werk, en zij gingen naar de eenenvijftigste voorstelling, waarvan Beaumarchais de opbrengst in zijn zak stak, enzoovoorts. Een geheele ry welbezochte voorstellingen volgde. Gismonda dan speelt in de veertiende eeuw te Athene. Het stuk heette eerst: Li duchesse d'Athcnes, maar die titel herinnerde te veel aan La grande ducliesse de Gérolstain en den Petit duc, en o, voor een operettetitel is het werk van Sardou veel te ernstig. Zoo ernstig is het, dat de blinde geneesheer zich den kop van Homerus heeft gemaakt, en de verrader gelijkt op een kleinigheid in'den baard na, haar voor haar op Frans I van Titiaan ; ja, wanneer in het vijfde bedrijf de priester aan het woord is, is het even grootsch, zoo schrijft de reporter in Figaro, als de vierde akte van den Prophete. En dat zonder de muziek van Meyerbeer ! Gismonda is de hertogin van Athene. Hertogin van Athene! Een romantische titel. Henri Fouquier herinnert er niet ten onrechte aan, dat de tijd der Atheensche hertogen er een is die meer in Shakespere's feeërien past dan in de werkelijkheid. Maar Gismonda is een figuur uit de historie, of althans: haar figuur past in de historie. Sardou heeft, schijnt het, met opzet dezen tijd, de voer tiende eeuw, uitgezocht, om n het verval van Griekenland, n de weelde van Byzantium op n tooneel te brengen. Verfijnde weelde en klassieke eenvoud ontmoeten elkander; in het vyfde bedrijf ziet gij in de ruïnes van een Venustempel den premier amoureux van het stuk wonen; de tijgerdooder, man van geringe afkomst, die door de belofte der hertogin, jonge weduwe, dat wie haar kind uit de tijgerklauwen zou redden, haar man zou zijn, op haar aanspraak maakt boven de vele vrijers van adellijken bloede. Gismonda is een tweede l'enelope. Zij hoiulthoel veel heeren tegelijk aan het lijntje, en wil van d in tijger dooder ; de man is haar vee! te commun ! h. t minst van allen weten. Po Venetiaan Zaccheria is haar het liefst, maar als zij verneemt dat Zaccheria haar kind in den leeuwenkuil heelt geworpen, slaat zij hem onbarmhartig dood. Een nieuwe incarnatie, die van Sarah, zegt »un mon sieur de l'orchestre" in Fii/.iro. Zij lijkt een vrouw te zijn dio de bijl kan hanteeren ; de slag die zij aan Zaccheria den verrader toebrengt, zou genoeg zijn om een eikenboom te vellen. Gelukkig is de bijl van karton, men weet het, maar hot geeft iemand toch koude rillingen over den rug ! Meer mogen wij van de première van Gismonda niet vertellen ; hot publiek zou niet meer nieuwsgierig genoeg zijn; indien wij alles mededeelden, en wij laten dus het vjrdere over aan de fantasie van den goedwillige, en aan den getrouwen lezer der Krat.sche couranten. Wereldtentoonstelling van Schoone Kunsten te Antwerpen. De Belgische Afdeeling. (V e r v o l g). Zij zijn er niet talrijk, te Antwerpen, de goede, de werkelijk artistieke portretten. En onder de vijf of zes werkelijk goede is er dan nog geen enkel, dat door zijn meer innerlijke hoedanig heden, ik wil zeggen als psychologische studie van een menschenkarakter, zou verdienen op n lijn te worden gesteld met de portretten van M gr. Manning en den generaal der Jezuïeten in de Engelsehe sektie. Een enkel, twee misschien, namelijk de meesterlijke schets van Fière-Orban door Cluysenaar, en dat met den titel -'Mijn Moeder" van Jef Leempoels, imponeeren zich, anders dan door hun louter pikturale verdienste, aan onze aandacht. In het eerste, een nauwelijks met iets meer dan eenige penseelstreken aangelegden kop, leeft wel en wis een stukje van de trotsche, zelfbewuste, krachtige ziel van den grootsten staatsman van België; in het tweede, uitgevoerd in donkere tonen van een zeer grooten eenvoud, en volkomen vrij van allen uiterlijken kleedertooi, ademt het stille gemoed van een nederig burgervrouwtje, dat, blijkbaar tevreden met weinig en blijde met meer, wel veel heeft gezien en ervaren, maar van alle pessimisme be vrijd bleef. Zeer mooi zijn, verder, de kinderportretten van Cluysenaar, een heerenportret van Gustaaf den Duyts, dat eener dame door Botthier, en een drietal andere van Isidoor Verheyden. Geen angstvallige, tot in de bijzonderheden uitgepierde ontledingen van karakters of zieletoestanden, maar in elk opzicht uitstekende studies naar het leven, ge schilderd door artisten, in het volle bezit van al de hulpmiddelen hunner kunst. Ook een groot ruiterportret van Gustaaf van Aise verdient vermeld te worden. ISog zeldzamer dan de portretten zijn de dierstukken. Daartegenover staat echter, dat de in zending van Verwee allén voldoende zou om den eerepalm van dit vak aan Belgiëte doen weg schenken. Van dezen meester, die zich sedert meer dan een kwart eeuws handhaaft aan de spits onzer artisten, en die ee- s, naast de Braekeleer en Leys, als een der reinste gloriën onzer >school" zal uitblinken, bavat de Antwerpsche tentoon stelling vier tamelijk groote tafereelen, vier meester stukken van echt Vlaamsch koloriet. In drie dezer stukken, n enkel wordt ontsierd door oen deerlijk misteekend, doch prachtig ge schilderd paard is alles, teekening en kleurhohindüling, landschap en (lieren, in gelijke maat te bewonderen. Niemand weet het eigen aardige, dat stier, os of kalf, hengst of veulen, in gestalte en houding, in blik en sgebaar"' opleveren, zoo verrassend waar en levend op het doek te kluisteren, als deze robuste Vlaming. En wat een landschapschilder is mede deze Verwee! Do malsche weiden uit den Westvlaanderschen polder hebben in hem een dichter, die in geen opzicht bij de vele schilders der Ant werpsche heide moet achterstaan Een der vier stukken, het allermooist, werd voor het Ant werpsche muzeum aangekocht. Een kolorist van een geheel ander soort is Jan Stobbaerts. onvermoeibaar en onvergelijkbaar teven in het weergeven van het mysterieuze chiaroxcuro onzer Vlaamsche boerenstallen, onver moeibaar eilaas! ja, want, zoo er op het werk van dezen zeer grooton artist iets is af te dingen, dan is het wel zijn totaal gebrek aan vinding van nieuwe en voor hem passende onderwerp; doch ongeëvenaard is hij tevens. Zijn vier te Antwerpen hangende schilderijen toonen hem in het nog volle bezit van zijn zeer groot kunnen. Heymans, Krans van Leemputten, Neel van Leemputteu, Luyten, nog anderen, behandelen het vee minder als hoofd-, meer als bijrnotiet', tot stotïeering om zoo te zeggen, van volkstafereelen of landschappen. De Jiinqsteking van den tweede bevalt mij minder dan zijn heerlijke Ooievaars van vóór zoo wat een tweetal jaren. De waterverfschil dering echter, die hij onder denzelfden titel ten toonstelt, is een parel: daarop leven ze werkelijk, de zware boerenrossen, ze leven en hollen dat het een lust is. Op het groote olieschilderij lijken zij wat stijf, wat geleerd. Zijn Brabantsch Span op een Oktobermorgen is echter weer heel mooi. Van onze landschapschilders treffen wij hier hot puikje aan: naast den nauwgezetten ver-bijzienden Laimrinière, zien wij den eersten apostel van het impressionisme in lielgië, .laak Bosseels, omringd van eenige zijner trouwste wapenmakkers als Orabeels en Meijors ; naast den solieden, mannelijken Coosemans, den uiterst fijngevoelenden. bijna ~>ioeil>licli,r.ri' den Duyts ; voorts mede tot de allerbesten onzer school behoorende Jleijmans, Isidoor Vcrheyden, Theodoor Verstraete, Emiel Claus, en, onder de jongeren, van Melle, Luyten, Farazijn, Volles, de Groef. lleymans, dien ik, geen jaar geleden, elders een afzonderlijke studie wijdde, en die thans geen enkelen nieuwen arbeid tentoonstelt, laat ik terzyde, om onmiddellijk te spreken van twee der beminnelijkste en voelzijdigste talenten onzer geheelo school: Verheyden en Verstraete. Wat hebbon zij, ondanks hun verschil in leeftyd en hun opvallende eigen kleur, menigen trek van overeenkomst in geheel hun artistieke persoon lijkheid! Dichtersnaturen beiden; vatbaar als maar weinigen voor de lijnste, vliichtigsto indruk ken ; meegevoelende, tot in de diepste roerselen van hun gemoed, den zachten weemoed van een bleeken na.jua.rs- of de schuchtere niaagdenvreugde van een vroegen lenteochtend; betrappende gaarne o]) zijn dagelijksch doen te midden der natuur, den in en met die natuur levenden,meélevenden mensch. Verheydon's landschappen zitten kloeker en vetter, die van Verstraete doorgaans frisscher en warmer in de verf; op het palet van den eerste schijnen meer de middelste op dat van den laatste meer do onderste on bovenste, do diepe en holletonen te overhoerschen. Hoe jammer dat het muzeum noch do Beevaart in de Krmncn van Verheyden noch den Boomgaard in Zeeland van Verstraete aankocht! In beide komen de door mij in 't licht gestelde gelijkenissen en verschil len voortreffelijk uit. De Boomgaard in Zeeland is een tooneel van landelijke poëzie, van levendige, direkt uit de natuur spruitende poëzie, zonder eenig spoor van affektatie of geliktheid, zoo volledig en af, zoo in al zijn partijen harmonieus n, dat geen ander stuk van dien aard in de heele expositie er boven staat. In de Begrafenis een geheel andere noot: zoo licht en warm en frisch en idyllisch als de Boomgaard, zoo duister, huiverig, mat en intreurig is deze. Verstraete heeft evenveel vinding als talent: van hem moet men de 3(>5e herhaling van steeds hetzelfde onderwerp niet verwachten! Van Gustaaf den Duyts een diepgevoelde Ar on d-stemming en vooral een heerlyken winter avond rond de kerk van Wondelgem. Al de poëzie, die daar schuilt in het door de naakte boom takken heenschemerende laatste rood van zoo'n stillen December- of Januari-avond op den buiten, den Duyts vat ze samen in dezen, ook in pikturaal opzicht, voortreffelijker! arbeid. Binjétoont zich, hier als in zijn landschappen, als van nabij verwant met de school van Glasgow. Hij munt uit in het tegenoverelkander stellen van sterksprekende tonen. Zomer, zoo betitelt hij zijn eenig ingezonden schilderij, en werkelijk, heeft men het ns gezien, men vergeet het niet weder! Dat lichtvolle doek blijft in het oog zitten, als een dag uit den hoogzomertijd vol verblindend zonnelicht. Van Melle is een talentvol luminist. Zijn Tuin eener Pastorie in Bretanje is een der fraaiste land schappen die ik van onze jongere artisten tot heden zag. Van Luyten bewonder ik zeer, benevens reeds vroeger geziene dingen, o. a. het uitstekende Koeien bij de Sloot, Na h-t Onweder en De laatste Stralen. Carpentier, Wolles, de Greef, kan ik enkel vermelden. Als marineschilders, buiten den ouden P. J. Clays, lleymans, Farazijn, Le Mayeur, Steppe, Hens en Verstraete. Veel van het door hen gezondene zag ik al vroeger, alleen van het nieuwe zij hier dus gesproken. Steppe en Hens kennen geen stilstand; van lieverlede dringen zij vooruit tot op den eersten rang. Van den eerste een Avond op Zee bij naderend Onweder, een mooi gevlekte lucht boven een woest opbruischend water, en een Avond op de Schelde bij opkomende maan, heel stil, in ge dempte zachte tonen, maar uiterst intens van gevoel. Van den tweede verscheidene grooter en kleiner zee- en stroomstukken, waaronder vooral een, De Stoomboot by Avond, niets dan lof verdient. Water van ongemeene transparantie; lucht heel prachtig van kleur en beweging. Stillevens van Frans Seghers, van de Iloye, degelijk maar ouderwetsch, de Bièvre, en Joors. Een groot en werkelijk al te weinig gewaardeerd artist, deze laatste ! Zijn Vruchten, Sleutelbloe men, Ro2f.ii en Perziken zijn meesterwerk van een, dio maar hoeft te willen, om in elk ander genre meesterwerk te leveren. Een blik, een vluchtig blikje, in de afdeeling der waterverfschilders. Abry, Claus, Hannon, Hagemans, Binjé, Staquet, Uytterschaut,den Duyts, Khnopft' triomfeeren hier. Wat ik hier vooral bewonder is in de aller eerste plaats De Offerande van Kbnopff, eens te meer een hoog aristokratisch kunstwerk , een opvatting, uitmuntend evenzeer door het meest kiesche gevoel als door een schier volmaakte uitvoering ; van Juliaan de Vriendt, vier teekeningen, waaronder vooral een O. L. Vr. met de Ldie, uiterst karakteristiek als geheel, en ofschoon zeer solied van behandeling, toch den akwareltoon behoudend, alsmede een Muqdalena mij ten zeerste bekoren ; van den Duyts een achttal landschappen en marines,waarvan de allerlaatste, Morgen op Zee, een naar toovenarij zweemend vasthouden van een uiterst vlugge impressie, mij mede de allermooiste toeschijnt; on van Frans v. Leemputten, benevens Ringsteken, een heel gelukkige Avondiinpressie. POL DU MOXT. Op marsen. (Ingezonden). liet marcbeerende bataljon heeft eenige uren tirailleeren achter den rug. Het was vroeg uitgerukt; de dienst werd met opgewektheid verricht. Maar de zon bleef klimmen en de troep ging duin op en duin af, zoodat niemand er tegen had, toen ten laatste de geweren aan rotten stonden en eene korte rust gehouden werd. Toen er weer appèl geblazen was liet de bataljons-kommandant een »dienstdoender" nog gedurende een goed half uur verschillende bewegingen op het vlakke voorterrein uitvoeren, en eindelijk was het bataljon in sectie-kolonne met verdubbelde rotten rechts uit de tlank op den straatweg gekomen. Nog vertrouwt men de zaak niet best: de majoor kan nog altijd rechtsom keert kornmandeeren; dat heeft hy meer gedaan, en dan komen ze weer op de zonnige vlakte. Maar neen, 't is dezen keer ernst; daar klinkt het: -Uechts on links van den weg! ' De naast elkaar marcheerende dubbelrollen splitsen zich, zoodat aan iedere zijde van den weg twee ge lederen komen, het midden vrijlatende voor voer tuigen en voorbijgangers. Met een zucht van ver lichting verleggen sommigen het geweer naarden rechterschouder; anderen halen de gestopte pijp of een sigaar voor den dag en algemeen wordt ge bruik gemaakt van de vrijheid om het stilzwijgen te verbreken. De gesprekken loopen meest over de warmte, het stof en den ->kwajen zin"' van den majoor, waardoor deze er toe gebracht werd den troep, die juist wat van de hitte begon te bekomen, nog eens ->een handje au" te geven. Deze mopperende stemming heerscht in de heele kolonne; alleen aan 't hoofd van elke divisie, waar officieren in

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl