Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 912.
Sebastian Brant en zjjn
Narrenschip.
II. (Slot).
In zijn voorrede noodigt Brant de narren uit,
in te stappen in de voertuigen die h\j voor hen
heeft gereed gemaakt: galeien, schuiten, sleden
en rolwagens; maar dan volgt de beschrijving
der verschillende narrensoorten, zonder eenig
verband met het vaartuig, waarin zij moesten
plaats nemen. Slechts hier en daar wordt zoo ter
loops nog van schepen en van een vaart gespro
ken, doch men verneemt niet, waar de vaart heen
gaat, en wat er van de schepen en de passagiers
terecht komt. Alleen op twee plaatsen, die niet
met elkander in verband staan en ook niet het
slot vormen, schemert een idee door, dat den dich
ter waarschjjnljjk niet van het begin af voor den
geest heeft gezweefd, maar dat hij onder het
werken heeft opgevat. Op de houtsneeprent bij
het 103e hoofdstuk ziet men het schip der narren,
die de heilige schrift «verdraaien en buigen,"
op zyde liggen; op den rand zit de Antichrist,
de narren liggen in het water te spartelen, Petrus
staat aan den oever en trekt zijn scheepje aan land.
In het 108e hoofdstuk wordt beschreven, hoe
het »Schluraffenschip," dat over Montflascun
(Montefiascone, Flesschenberg) naar Narragon
zeilt, ellendig vergaat.
Volgens Zarncke was het eene gewone voor
stelling in dien tijd, al degenen, die zonder mis
dadigers te z\jn, zorgeloos en lichtzinnig er op
los leefden, als liederlijk gezelschap in een schip
biy'een te brengen en dit de wijde wereld in te
sturen. Reeds vóór Brant zijn er zulke Narren
vaarten gedicht. Het schip is dan eigenlijk het
tooneel, waarop de narren aan het publiek worden
voorgesteld.
Zoomin dus Brant het denkbeeld van een schip
heeft ontdekt, is hij ook de eerste geweest, die
op den inval kwam, de menschelijke zwakheden
en ondeugden als narren, juister gezegd, in de
kleeding van vastenavondgekken, van kap,
ezelsooren, bellen en staf voorzien, voor te stellen. Maar
door Brant is het woord »Nar" (inplaats van het
vroeger gebruikelyke »Thor") evenals het kostuum
algemeen geworden, en in de satirieke, didaktische
en kluchtige litteratuur wemelt het na dien tijd
van narren.
iiniiiiiiiiiiiiiiii n
veranderen; dat is alles, 'k Heb nu eenmaal
besloten."
»Arme jongen! Wat een donderslag zal het
voor hem zijn. Hij is er niets op verdacht.
Want ge zult moeten toegeven, dat uw laat
ste ontmoeting nu juist niet van dien aard
was, om hem te ontmoedigen. Daar, lees
den brief even, die op de tafel ligt; hij is
van morgen gekomen. Zie hoe hij over u
spreekt!"
Een vrouw weigert nooit een epistel te
lezen, waarin van haar zelf sprake is.
Clotilde nam den brief en moest zichzelve be
kennen, dat Christian nog mooier schreef,
dan hij sprak. Welk een vuur, welk een
jeugd, welk een aanbidding in deze bladzij
den, waarvan zij alleen het onderwerp was!
Haar toilet, haar minste bewogingen, haar
onbeduidendste woorden, alles werd verfraaid
en opgesierd oververteld. Zij had nooit ge
weten, dat ze zoo geestig en bekoorlijk was;
toch was zij niet overdreven bescheiden uit
gevallen.
De verslagen douairière wendde geen oog
van Mevrouw d'Epissec af, die onder haar
teleurgestelden blik voorzichtig den brief weder
toevouwde en zacht het hoofd schudde. Zij
was er Christian ook dankbaar voor, dat hij
haar zoo beminde, zij zou heel wat gebreken
van hem over het hoofd hebben gezien, alle,
uitgezonderd gierigheid.
»Ah I" kwam zij op eens, »een postscriptum
dat had ik niet gezien. Is't gepermitteerd ?"
Zij hoopte nog een paar lofredenen, nog
een bijlage van bewondering te vinden.
Vrouwen en mannen ook, wat dat be
treft zijn niet wars van een beetje vleierij.
Het postscriptum luidde aldus:
»Ik vergat nog iets, waar u pret over zult
hebben. Verbeeld u, dat ik zonder beurs op
zak was uitgegaan. Eenvoudig vergeten, altijd
nog verstrooid zooals u ziet. Maar stel u mijn
Verhevenheid en diepte zal men wel niet zoeken
bij een wakker burger, die om zijn medeburgers
te verbeteren, hun zijn huisbakken, alledaagsche
wjjsheid voordraagt, en om zijn gedicht smake
lijker te maken, er wat vastenavondsgrappen
doorheen gooit. Maar al is Brant geen Dante,
?wij zouden hem onrecht doen, als wij hem een rijme
laar noemden. Reeds zyn kneden en vormen
der taal is poëzie. De taal dichtte niet voor hem,
zooals voor onze hedendaagsche verzenmakers;
hu vond slechts een harde onbuigzame stof, die
eerst nog gevormd moest worden, en waaraan
vóór hem slechts de »Meistersinger" eenigszins
de hand geslagen hadden. Elke gedachte in een
eng en toch bevallig kleed steken, zoodat zij er
duidelijk en volkomen en tevens sierlijk uitziet,
is ook dichterswerk, en dat kon Brant. Zijn uit
drukkingen zijn kort en treffend, en zijn taal we
melt van klankrijke spreuken, die gemakkelijk te
onthouden zijn; enkelen daarvan zal hij wel als
spreekwoorden gevonden en gebruikt hebben,
maar ook velen heeft hij zeker zelf gemaakt.
Dit is nu wel niet de hoogste poëzie, maar
poëzie is het toch, en niet de minst nuttige.
Hoe aardig is niet reeds het begin der voorrede
van het Narrenschip :
All land sind jetz vol heilger gschrift
unil was der selen heil antrift;
bibel, der heugen viiter Ier,
und andere devglich bücher m er;
in masz, das ich ser wunder hab,
das niemand bcszert sich darab;
ja, wh'd all gschrift und Ier veracht,
die ganz welt lebt in fiustrer nacht....
Hoe meesterlijk is in het 22e hoofdstuk de
bewerking van kapittel 8 der Spreuken van Salomo.
De wijsheid spreekt:
durch midi die kunig hant ir kvon;
durch inich all gsatz mit reent ut'stou ;
durch mich die Fiirsten hant ir lant;
durch mich all gwalt ir vechtsm'uch hant;;
wer mich lieh Jiat, den lieb ouch ich ;
wer mich früsucht, der findet mich.
bei mir ist richt urn, gut und er;
mich hat beseszen got der her
von anbegin in ewikeit. . .
»Brant heeft het eerst de kunst ontdekt, hoe
aan den groven humor van den burgerstand, die
zoo wild was opgeschoten in de vastenavond
kluchten, den ernst van den eerbied
inboezemenden tuchtmeester te verbinden," zegt Zarncke.
Toch maakt die ernst hem niet knorrig, hij be
houdt tegenover de narren zija goed humeur,
zooals het een narrendocter in het carnaval des
verlegenheid voor; het koude zweet brak mij
uit, 't Had waarachtig weinig gescheeld, of
ik had van mijn schoone gezellin geld moe
ten leenen, om haar diner te kunnen betalen.
Enfin ! dank zij mijn vindingrijkheid eu een
paar verdwaalde louis, die in mijn vestzakje
verzeild waren, heb ik er mij uit gered. Maar,
toen ik uit de restauratie kwam, had ik niet
eens genoeg meer over om een tramkaartjc
te kunnen nemen, en ik verzeker u dat het
mij een groot pak van het hart was, toen de
rekening goed en wel was betaald."
Mevrouw d'Epissec glimlachte zonder iets
te zeggen, op een eigenaardige wijze, terwijl
de arme douairière, door aandoening over
meesterd, haar vroeg:
»Dus je bent besloten? 't Is gedaan? Ach,
die arme jongen ! hoe zal ik hem dat»neen"
aan 't verstand brengen."
De goede vrouw ,had volstrekt geen lust
meer om te schertsen. Zij was
deerniswaardig om te zien. 't Was ook medelijden, zeker,
dat Clotilde bewoog, zich op de knieën te
laten vallen voor den fauteuil der waardige
zeventigjarige, wier hand zij kuste, terwijl ze
sprak:
»Nu, als dat »neen" u zoo zwaar valt te
schrijven ,.. schrijf dan hol andere."
Niets begrijpend van deze plotselinge om
keering, maar wel vijftien jaren verjongd,
omhelsde mevrouw de Cloyes haar toekom
stige nicht, met trillende stem roepend:
»Schrijven ! nooit de post gaat veel te
langzaam ik wil de telegraaf. Maar ik
heb geen verstand van zulke dingen. Toe,
hart! asjeblieft telegrafeer jij zelf!"
Ziedaar hoe Christian een half uur later
het telegram kreeg, dat hem van vreugde
deed verbleeken:
CLOTILDE."
levens past. Als de boozen zeggen: och kom,
zouden dan al die tallooze zondaars in de hel
komen ? Heeft God den hemel dan voor de ganzen
gemaakt ? dan antwoordt hij hun (hoofdst. 14).
war ist, der himl ghort uit zu
den gensen ; aber auch kein ku,
kein narr, aff, esel oder scbwin
kumt jemer ewiklich darin.
Dat hu het huwelijk niet van een conventioneel
of laag standpunt beschouwt, bewijst zijn waar
schuwing in het 52e hoofdstuk: toch niet om geld
te trouwen :
. . . . 7,11 truwcn ist dem nut
welcher um geit sin jugcnt git.
Van »schribern", (rechters en advokaten) zegt
hij heel aardig, dat zij er wel voor weten te zorgen :
dass uss eim süchle wurt ein sach
und uss eim rünsli werd ciu bach.
Dat Brant's geest ook een hoogere vlucht kan
nemen, blijkt uit zijn patriotische gedichten, die
overvloeien van warme liefde voor zijn land en
innig leed over het verval waarin het verkeert.
Ook de Vrijheidstafel is vol beteekenis; het is
een reeks van 52 zinspreuken, door Brant ge
dicht bij de beeldversiering (meest naakte kin
dertjes in verschillende houdingen)
der»Dreizehnerstube" in het Straatsburger raadhuis. Bijna allen
zijn even fraai. Als proef moge de zesde gelden:
Dienstbarkcit ist eiu schweres joch
viel hiirter dan ein eyszenbloch ;
mensehlicher Natur zivider gar,
so sie nichts tun nog laszeu gthar,
d.'uiu dasz ein ander will und gbüth,
sich schiudeii laszen alle Zeil.
De wakkere stadsschrijver, wiens fijn en edel
gelaat ons zoo verstandig en trouwhartig aanziet
op zyn portret, verdient wel herdacht te worden
op het vierde eeuwfeest van zijn Narrenschip!
liiiiiiiiiiiiiiiilliiiiiiiiiiiiilliiliiiiiiiiiiiiififiitiiliiniiiiiiiiiliitiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
HLTSJES
Een praatje over
zoetigheden,
door A. B. A.
De Hollandsche keuken heeft altijd een goeden
naam gehad en men mag zich nu onze voorva
deren in hun dagelijksch leven zoo eenvoudig
voorstellen als men wil, op het punt van
gastmalen waren zij het niet. Dit bewijzen de leges
sumtuariae van KJ55, gemaakt tegen de al te
groote luxe in spijzen, vooral op bruiloften en
waarbij de prijs per couvert op f4 bepaald werd,
op boete van f G per gast voor hem, die duurder
opdischte.
Maar ook op het dagelijksch noenmaal waren
zij bijzonder en niet het minst op de visch. Van
daar dat men in menigen almanak gedrukt vindt,
op welken tijd van het jaar de beste schelvisch,
kabeljauw of tarbot te krijgen is, en zelfs geeft
Domselaer in zijn beschrijving van Amsterdam
de plaatsen aan waar men het lekkerst baars en
post eet. Voor de eerste soort raadt hij u de Over
toom aan. »I)eze plaats zegt hij is een
uytspanning voor d'Amsterdammers, daar zij haar
zomtijds gaan verlustigen, om heerlijkke lekkere Baers
en andere visch te eten, die men hier gemeenlijk
altijd levendig vindt, als dezelve tijdig is, en
ook wel bercyt wordt met zijn toebehooren"; en
voor het genot van de andere brengt hij u naar'
Diemerbrug of Jaap Hannes, weleer een buurt
schap op een halve mijl afstands van de stad aan
den Diemer dijk gelegen. ^Hier kan men mede,
gelijk als van den Overtoom gezegt is, zeer
schoone baars, en wel toebereyt, te eten vinden:
maar bovenal heeft men hier heerlijkke possen,
wel van een span lang, als het in de Mey-tijd
en daaromtrent is. Deze baars wordt hier dicht
bij, in het water de Diem gevangen, en ook in
het Nieuwe Diep, een kolk tusschen de
Diemermeer en den zelven Dijk, dit is de beste baars
naast de Ye-baars, maar de pos. die hier gevan
gen wordt, en vindt men nergens diergelijk".
Waarlijk, een oude Hollander was een Lucullus
in zijn soort, en wat hij in het allerminst niet
versmaadde, was gebak en suikerwerk.
Op een Heerendinertje. dat Dr. Nicolaas Tulp
den 1'8 Februari 11)72 bij gelegenheid van zijn
gouden jubilee als llaad van Amsterdam gaf, werd
op het desseit ieder gast »een sware schotel met fijn
ende sierelycke contiture ende gemaeckte suyker
op sijn tafel-bort geset", met vergunning datgene
wat men dien middag niet verorberen kon, des
avonds door zijn knecht naar huis te doen dragen.
En sinds hoeveel eeuwen dragen wij Amster
dammers al niet den naam van >koeketers" en
hoeveel steden en plaatsen zijn er niet beroemd
door een speciaal gebak : men denke slechts aan
do Amsterdanische korsjes en knapkock (eon
artikel dat een weinig uit de mode schijnt te
raken), aan de Weespermoppen,
Haarlemmerhalletjes, Bloemendaalsche kruidnoten, Goudsche
spritsen, etc. etc. En het St. Nicolaasfeest heeft
pas weer bewezen, dat wij onverbasterde
»soetekouwen" zijn.
Hot is dan ook niet te verwonderen, dat een
goede, liefderijke huisvrouw, ook ten opzichte i
van zulke zoete versnaperingen haar uiterste
best deed, haar trouwen echtvriend naar den
smaak te zijn en steeds trachtte de beste recepten
te verzamelen.
Een paar van zulke voorschriften uit de tweede
helft der vorige eeuw vond ik en wil ik u
mededeelen mogelijk dat iemand er nog zijn
voordeel mede kan doen.
liet zou u echter moeielijk vallen te raden
waar ik ze aantrof, want dat boekske heeft met
een kookboek niets gemeen en zou men aller
minst in een keuken verwachten.
De titel luid: «Practisijus Dagwijzer" en
meldt verder, dat de inhoud »zeer dienstig [is]
voor alle Kooplieden, Renteniers, Makelaars,
Boekhouders, Cassiers en andere," alsmede dat
bij bevat »een specifiatie van't verschil der
gewigten van l.'3.'i Koopsteden en Landschappen",
terwijl het werkje voorts zoo ingericht is, dat
ieder zijn «dagelijkse besigheden" daarin kan
aanteekenen. Een kalender dus voor den han
delsman, en wel van den jare 1770.
Toen ik, het snel doorbladerend, achter me
nigen datum eene met flaauw potlood geschreven
notitie en bijna alle witte pagina's, waarmede
die almanak begint en eindigt, volgekrabbeld
vond, meende ik niet anders dan door de ont
cijfering van het vaak lastige handschrift achter
eenige handelsoperaties dier dagen te komen,
of ten minste de namen en woonplaatsen van
eenige Amsterdamsche firma's te leeren kennen.
Hierin werd ik echter al dadelijk teleurgesteld,
want het eerste woord dat ik las, was »Soese"
en daaronder haar wordingsproces, hetgeen mij
deed zien, dat die kalender zijn eigenlijk doel
gemist had en in plaats van op het kantoor in
handen van de huismoeder was gekomen.
En na die »Soese" volgen de bereidingswijzen
van nog een paar andere gebaksoorten, die ik
allen woordelijk wil afschrijven, ondanks het min
der fraai Hollandsen zoowel in taal als stijl.
Alleen zal ik mij, tot meerdere duidelijkheid, het
plaatsen van leesteekens veroorloven.
Het eerste recept, dat der soesen, luidt dan :
YÏpont bloem, l pont pompwater, l half
pont boter daar het sout wel uyt wel
afgewasen is. Het water moet met de boter op
het vuur geset worden. Alst an het koken
is, moet het geroert worden tot het dik
is en dan moet men het koud laten worden.
Neemt dan 8 ijeren tot schuijm geklopt, roert
dit met de bloem langsamerhand daaronder
tot effen is. Eerst moet in de soesepan wat
gesmolte boter gewreven zijn. De panneties
moeten nog niet half vol. Men moet in geen
kwartier uurs er na sien, nog 't deksel open
doen, want sij soude anstonds nederslaan."
Naar believe schijnt men ook tien eieren te
kunnen nemen, zooals blijkt uit een overigens
genoegzaam woordelijke herhaling van dit recept.
Maar dan volgt:
»op een ander wijse,
l pont water, twee en een half vierendeel
boter; dit zet men gelijk op het vuur. Als
het kookt, roert langsamerhand een half pond
meel in, dat te samen eens moet opkoken;
dan gestadig roerende tot het koud is. Neemt
dan tien eijeren met het wit braaf geklopt
en roerd dit met het beslag ter deeg onder
malkander; dan in de blikken."
Dit is de gewone Hollandsche, maar men kende
ook nog de »Parijsche Soes", die een andere be
handeling eischte. Voor deze gold het:
R.
»Een mussie schoon regenwater, 4 loot
boter samen in een pottie, tot de boter
gesmolten is, op 't vuur. Neemt vijf loot best
meel onder geroerd, drie eyeren, slaat die
een voor een tijn geklopt zijnde, daaronder,
maak dan dat deeg tot balleties. Zet ze op
een geboterde plaat om te bakken, vier bal
leties kruysling tegen malkander, moet so
gebakken worden. Men geeft een sneedie
over ieder baüetie. Men rnoet se heet bakken."
Ik herinner mij nog als kind het altijd bijzonder
lekker gevonden te bobben wanneer bij soesen
chocolade gepresenteerd werd. In 177G schijnt
men dien drank echter »met een beschuyde of'
op zijn Engelsen met geroost brood gebruikt" te
hebben. Zoo lees ik ten minste onder het recept,
dat tot titel voert:
»Gemeene toebereiding der chocolade."
Hierbij moest men aldus te werk gaan:
»Men neemt een halve chocolade kan met
kokend water, daar men een vierendeel
chocolaad in doet, daar men sooveel suyker in
doet als men wil; men kan wat kaneel daar
in doen, so men het goed vind. Dan zet
men de chocolaadskan weder op het vuur;
men rold gestadig om de chocolade te doen
schuymen: een wijnig tafelzout kan daar
veel toe doen."
Doch altijd soesen, hoe smakelijk het gebak
ook moge zijn, zou op den duur toch vervelen
en daarom moest er voor afwisseling gezorgd
worden.
Deze vond men, onder anderen, in de
»Toverkoek", een gebak bestaande uit »een kop Boekwijte
meel, H eyeren, de helft met wit, ander helft
zonder wit, een hall' pint soete melk, die heel
warm is, eon half kommetie boter, l lepel suyker,
l lepel verse gist. Samen beslage ten eerste in
een tartepan op het vuur" ; of wel men schafte
»Koninglijk Paleis beschuyt", wier wording aldus
beschreven staat:
»legt in een schaal scs versche eyeren, in
de andere schaal zoo veel van de alderbeste
gestampte Broodsuyker, die wel droog door
een zeef gesift is, dat de eyeren opweegt.
Neemt dan de swaarte van drie eyeren van
de beste tarwebloem, die wel droog is. Breekt
uwe eyeren, de dooi en liet wit ieder be
sonder ; geesselt het wit tot schuym, doet
daar uwe gesifte suyker onder,
voortkloppende strooyende de suyker; doet dan de
geklopte dooie van eyeren onder, roert het
soeties soo lang, dat het wel ondereen is
gemengt; strooit dan uw bloem onder en
roert het soeties orn het te doen mengen;
doet er zo veel geraspt citroen en conserf'
van ornngie bloeissem bij als men twee inaaT
met de drie voorste vingers grijpen kan,
roert dit twee of drie rijsen daardoor heen;
maakt uw deeg op in vormen, bestuyft het
dunneties met de gesifte suyker en zet in
den oven om te bakken."
Dit schijnt wel een bijzonder tenger, verhemelte
streelend gebak te leveren, want aan het slot van
het recept heet het »delicaat."
En ten slotte nog het middel om »Engelsche
Boterspritse" te maken. Daartoe is noodig :
»vijf loot water, vier loot boter, agt loot
tarwemeel, hetgeen men wel door malkander
werkt; wat oranjesnippers, iijngesnede sucade,
veel geraspte citroen met een eij of' twee
daardoor ; kneedt dit, doet men in een taarte
pan die vet met boter bestreken is; met
wijnig vuur van onder en veel van boven.
Als 't gaar is, bestrooid men er een wijnig
suyker."
Gij ziet, ik zeide niet te veel over het
Hollandsch en de redactie dezer recepten.
En hiermede ben ik au bout de mon latin.
Moge de kostjes u gesmaakt hebben !