De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 16 december pagina 0

16 december 1894 – pagina 0

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 912. Sebastian Brant en zjjn Narrenschip. II. (Slot). In zijn voorrede noodigt Brant de narren uit, in te stappen in de voertuigen die h\j voor hen heeft gereed gemaakt: galeien, schuiten, sleden en rolwagens; maar dan volgt de beschrijving der verschillende narrensoorten, zonder eenig verband met het vaartuig, waarin zij moesten plaats nemen. Slechts hier en daar wordt zoo ter loops nog van schepen en van een vaart gespro ken, doch men verneemt niet, waar de vaart heen gaat, en wat er van de schepen en de passagiers terecht komt. Alleen op twee plaatsen, die niet met elkander in verband staan en ook niet het slot vormen, schemert een idee door, dat den dich ter waarschjjnljjk niet van het begin af voor den geest heeft gezweefd, maar dat hij onder het werken heeft opgevat. Op de houtsneeprent bij het 103e hoofdstuk ziet men het schip der narren, die de heilige schrift «verdraaien en buigen," op zyde liggen; op den rand zit de Antichrist, de narren liggen in het water te spartelen, Petrus staat aan den oever en trekt zijn scheepje aan land. In het 108e hoofdstuk wordt beschreven, hoe het »Schluraffenschip," dat over Montflascun (Montefiascone, Flesschenberg) naar Narragon zeilt, ellendig vergaat. Volgens Zarncke was het eene gewone voor stelling in dien tijd, al degenen, die zonder mis dadigers te z\jn, zorgeloos en lichtzinnig er op los leefden, als liederlijk gezelschap in een schip biy'een te brengen en dit de wijde wereld in te sturen. Reeds vóór Brant zijn er zulke Narren vaarten gedicht. Het schip is dan eigenlijk het tooneel, waarop de narren aan het publiek worden voorgesteld. Zoomin dus Brant het denkbeeld van een schip heeft ontdekt, is hij ook de eerste geweest, die op den inval kwam, de menschelijke zwakheden en ondeugden als narren, juister gezegd, in de kleeding van vastenavondgekken, van kap, ezelsooren, bellen en staf voorzien, voor te stellen. Maar door Brant is het woord »Nar" (inplaats van het vroeger gebruikelyke »Thor") evenals het kostuum algemeen geworden, en in de satirieke, didaktische en kluchtige litteratuur wemelt het na dien tijd van narren. iiniiiiiiiiiiiiiiii n veranderen; dat is alles, 'k Heb nu eenmaal besloten." »Arme jongen! Wat een donderslag zal het voor hem zijn. Hij is er niets op verdacht. Want ge zult moeten toegeven, dat uw laat ste ontmoeting nu juist niet van dien aard was, om hem te ontmoedigen. Daar, lees den brief even, die op de tafel ligt; hij is van morgen gekomen. Zie hoe hij over u spreekt!" Een vrouw weigert nooit een epistel te lezen, waarin van haar zelf sprake is. Clotilde nam den brief en moest zichzelve be kennen, dat Christian nog mooier schreef, dan hij sprak. Welk een vuur, welk een jeugd, welk een aanbidding in deze bladzij den, waarvan zij alleen het onderwerp was! Haar toilet, haar minste bewogingen, haar onbeduidendste woorden, alles werd verfraaid en opgesierd oververteld. Zij had nooit ge weten, dat ze zoo geestig en bekoorlijk was; toch was zij niet overdreven bescheiden uit gevallen. De verslagen douairière wendde geen oog van Mevrouw d'Epissec af, die onder haar teleurgestelden blik voorzichtig den brief weder toevouwde en zacht het hoofd schudde. Zij was er Christian ook dankbaar voor, dat hij haar zoo beminde, zij zou heel wat gebreken van hem over het hoofd hebben gezien, alle, uitgezonderd gierigheid. »Ah I" kwam zij op eens, »een postscriptum dat had ik niet gezien. Is't gepermitteerd ?" Zij hoopte nog een paar lofredenen, nog een bijlage van bewondering te vinden. Vrouwen en mannen ook, wat dat be treft zijn niet wars van een beetje vleierij. Het postscriptum luidde aldus: »Ik vergat nog iets, waar u pret over zult hebben. Verbeeld u, dat ik zonder beurs op zak was uitgegaan. Eenvoudig vergeten, altijd nog verstrooid zooals u ziet. Maar stel u mijn Verhevenheid en diepte zal men wel niet zoeken bij een wakker burger, die om zijn medeburgers te verbeteren, hun zijn huisbakken, alledaagsche wjjsheid voordraagt, en om zijn gedicht smake lijker te maken, er wat vastenavondsgrappen doorheen gooit. Maar al is Brant geen Dante, ?wij zouden hem onrecht doen, als wij hem een rijme laar noemden. Reeds zyn kneden en vormen der taal is poëzie. De taal dichtte niet voor hem, zooals voor onze hedendaagsche verzenmakers; hu vond slechts een harde onbuigzame stof, die eerst nog gevormd moest worden, en waaraan vóór hem slechts de »Meistersinger" eenigszins de hand geslagen hadden. Elke gedachte in een eng en toch bevallig kleed steken, zoodat zij er duidelijk en volkomen en tevens sierlijk uitziet, is ook dichterswerk, en dat kon Brant. Zijn uit drukkingen zijn kort en treffend, en zijn taal we melt van klankrijke spreuken, die gemakkelijk te onthouden zijn; enkelen daarvan zal hij wel als spreekwoorden gevonden en gebruikt hebben, maar ook velen heeft hij zeker zelf gemaakt. Dit is nu wel niet de hoogste poëzie, maar poëzie is het toch, en niet de minst nuttige. Hoe aardig is niet reeds het begin der voorrede van het Narrenschip : All land sind jetz vol heilger gschrift unil was der selen heil antrift; bibel, der heugen viiter Ier, und andere devglich bücher m er; in masz, das ich ser wunder hab, das niemand bcszert sich darab; ja, wh'd all gschrift und Ier veracht, die ganz welt lebt in fiustrer nacht.... Hoe meesterlijk is in het 22e hoofdstuk de bewerking van kapittel 8 der Spreuken van Salomo. De wijsheid spreekt: durch midi die kunig hant ir kvon; durch inich all gsatz mit reent ut'stou ; durch mich die Fiirsten hant ir lant; durch mich all gwalt ir vechtsm'uch hant;; wer mich lieh Jiat, den lieb ouch ich ; wer mich früsucht, der findet mich. bei mir ist richt urn, gut und er; mich hat beseszen got der her von anbegin in ewikeit. . . »Brant heeft het eerst de kunst ontdekt, hoe aan den groven humor van den burgerstand, die zoo wild was opgeschoten in de vastenavond kluchten, den ernst van den eerbied inboezemenden tuchtmeester te verbinden," zegt Zarncke. Toch maakt die ernst hem niet knorrig, hij be houdt tegenover de narren zija goed humeur, zooals het een narrendocter in het carnaval des verlegenheid voor; het koude zweet brak mij uit, 't Had waarachtig weinig gescheeld, of ik had van mijn schoone gezellin geld moe ten leenen, om haar diner te kunnen betalen. Enfin ! dank zij mijn vindingrijkheid eu een paar verdwaalde louis, die in mijn vestzakje verzeild waren, heb ik er mij uit gered. Maar, toen ik uit de restauratie kwam, had ik niet eens genoeg meer over om een tramkaartjc te kunnen nemen, en ik verzeker u dat het mij een groot pak van het hart was, toen de rekening goed en wel was betaald." Mevrouw d'Epissec glimlachte zonder iets te zeggen, op een eigenaardige wijze, terwijl de arme douairière, door aandoening over meesterd, haar vroeg: »Dus je bent besloten? 't Is gedaan? Ach, die arme jongen ! hoe zal ik hem dat»neen" aan 't verstand brengen." De goede vrouw ,had volstrekt geen lust meer om te schertsen. Zij was deerniswaardig om te zien. 't Was ook medelijden, zeker, dat Clotilde bewoog, zich op de knieën te laten vallen voor den fauteuil der waardige zeventigjarige, wier hand zij kuste, terwijl ze sprak: »Nu, als dat »neen" u zoo zwaar valt te schrijven ,.. schrijf dan hol andere." Niets begrijpend van deze plotselinge om keering, maar wel vijftien jaren verjongd, omhelsde mevrouw de Cloyes haar toekom stige nicht, met trillende stem roepend: »Schrijven ! nooit de post gaat veel te langzaam ik wil de telegraaf. Maar ik heb geen verstand van zulke dingen. Toe, hart! asjeblieft telegrafeer jij zelf!" Ziedaar hoe Christian een half uur later het telegram kreeg, dat hem van vreugde deed verbleeken: CLOTILDE." levens past. Als de boozen zeggen: och kom, zouden dan al die tallooze zondaars in de hel komen ? Heeft God den hemel dan voor de ganzen gemaakt ? dan antwoordt hij hun (hoofdst. 14). war ist, der himl ghort uit zu den gensen ; aber auch kein ku, kein narr, aff, esel oder scbwin kumt jemer ewiklich darin. Dat hu het huwelijk niet van een conventioneel of laag standpunt beschouwt, bewijst zijn waar schuwing in het 52e hoofdstuk: toch niet om geld te trouwen : . . . . 7,11 truwcn ist dem nut welcher um geit sin jugcnt git. Van »schribern", (rechters en advokaten) zegt hij heel aardig, dat zij er wel voor weten te zorgen : dass uss eim süchle wurt ein sach und uss eim rünsli werd ciu bach. Dat Brant's geest ook een hoogere vlucht kan nemen, blijkt uit zijn patriotische gedichten, die overvloeien van warme liefde voor zijn land en innig leed over het verval waarin het verkeert. Ook de Vrijheidstafel is vol beteekenis; het is een reeks van 52 zinspreuken, door Brant ge dicht bij de beeldversiering (meest naakte kin dertjes in verschillende houdingen) der»Dreizehnerstube" in het Straatsburger raadhuis. Bijna allen zijn even fraai. Als proef moge de zesde gelden: Dienstbarkcit ist eiu schweres joch viel hiirter dan ein eyszenbloch ; mensehlicher Natur zivider gar, so sie nichts tun nog laszeu gthar, d.'uiu dasz ein ander will und gbüth, sich schiudeii laszen alle Zeil. De wakkere stadsschrijver, wiens fijn en edel gelaat ons zoo verstandig en trouwhartig aanziet op zyn portret, verdient wel herdacht te worden op het vierde eeuwfeest van zijn Narrenschip! liiiiiiiiiiiiiiiilliiiiiiiiiiiiilliiliiiiiiiiiiiiififiitiiliiniiiiiiiiiliitiiiiiiiiiiiiiiiiiiii HLTSJES Een praatje over zoetigheden, door A. B. A. De Hollandsche keuken heeft altijd een goeden naam gehad en men mag zich nu onze voorva deren in hun dagelijksch leven zoo eenvoudig voorstellen als men wil, op het punt van gastmalen waren zij het niet. Dit bewijzen de leges sumtuariae van KJ55, gemaakt tegen de al te groote luxe in spijzen, vooral op bruiloften en waarbij de prijs per couvert op f4 bepaald werd, op boete van f G per gast voor hem, die duurder opdischte. Maar ook op het dagelijksch noenmaal waren zij bijzonder en niet het minst op de visch. Van daar dat men in menigen almanak gedrukt vindt, op welken tijd van het jaar de beste schelvisch, kabeljauw of tarbot te krijgen is, en zelfs geeft Domselaer in zijn beschrijving van Amsterdam de plaatsen aan waar men het lekkerst baars en post eet. Voor de eerste soort raadt hij u de Over toom aan. »I)eze plaats zegt hij is een uytspanning voor d'Amsterdammers, daar zij haar zomtijds gaan verlustigen, om heerlijkke lekkere Baers en andere visch te eten, die men hier gemeenlijk altijd levendig vindt, als dezelve tijdig is, en ook wel bercyt wordt met zijn toebehooren"; en voor het genot van de andere brengt hij u naar' Diemerbrug of Jaap Hannes, weleer een buurt schap op een halve mijl afstands van de stad aan den Diemer dijk gelegen. ^Hier kan men mede, gelijk als van den Overtoom gezegt is, zeer schoone baars, en wel toebereyt, te eten vinden: maar bovenal heeft men hier heerlijkke possen, wel van een span lang, als het in de Mey-tijd en daaromtrent is. Deze baars wordt hier dicht bij, in het water de Diem gevangen, en ook in het Nieuwe Diep, een kolk tusschen de Diemermeer en den zelven Dijk, dit is de beste baars naast de Ye-baars, maar de pos. die hier gevan gen wordt, en vindt men nergens diergelijk". Waarlijk, een oude Hollander was een Lucullus in zijn soort, en wat hij in het allerminst niet versmaadde, was gebak en suikerwerk. Op een Heerendinertje. dat Dr. Nicolaas Tulp den 1'8 Februari 11)72 bij gelegenheid van zijn gouden jubilee als llaad van Amsterdam gaf, werd op het desseit ieder gast »een sware schotel met fijn ende sierelycke contiture ende gemaeckte suyker op sijn tafel-bort geset", met vergunning datgene wat men dien middag niet verorberen kon, des avonds door zijn knecht naar huis te doen dragen. En sinds hoeveel eeuwen dragen wij Amster dammers al niet den naam van >koeketers" en hoeveel steden en plaatsen zijn er niet beroemd door een speciaal gebak : men denke slechts aan do Amsterdanische korsjes en knapkock (eon artikel dat een weinig uit de mode schijnt te raken), aan de Weespermoppen, Haarlemmerhalletjes, Bloemendaalsche kruidnoten, Goudsche spritsen, etc. etc. En het St. Nicolaasfeest heeft pas weer bewezen, dat wij onverbasterde »soetekouwen" zijn. Hot is dan ook niet te verwonderen, dat een goede, liefderijke huisvrouw, ook ten opzichte i van zulke zoete versnaperingen haar uiterste best deed, haar trouwen echtvriend naar den smaak te zijn en steeds trachtte de beste recepten te verzamelen. Een paar van zulke voorschriften uit de tweede helft der vorige eeuw vond ik en wil ik u mededeelen mogelijk dat iemand er nog zijn voordeel mede kan doen. liet zou u echter moeielijk vallen te raden waar ik ze aantrof, want dat boekske heeft met een kookboek niets gemeen en zou men aller minst in een keuken verwachten. De titel luid: «Practisijus Dagwijzer" en meldt verder, dat de inhoud »zeer dienstig [is] voor alle Kooplieden, Renteniers, Makelaars, Boekhouders, Cassiers en andere," alsmede dat bij bevat »een specifiatie van't verschil der gewigten van l.'3.'i Koopsteden en Landschappen", terwijl het werkje voorts zoo ingericht is, dat ieder zijn «dagelijkse besigheden" daarin kan aanteekenen. Een kalender dus voor den han delsman, en wel van den jare 1770. Toen ik, het snel doorbladerend, achter me nigen datum eene met flaauw potlood geschreven notitie en bijna alle witte pagina's, waarmede die almanak begint en eindigt, volgekrabbeld vond, meende ik niet anders dan door de ont cijfering van het vaak lastige handschrift achter eenige handelsoperaties dier dagen te komen, of ten minste de namen en woonplaatsen van eenige Amsterdamsche firma's te leeren kennen. Hierin werd ik echter al dadelijk teleurgesteld, want het eerste woord dat ik las, was »Soese" en daaronder haar wordingsproces, hetgeen mij deed zien, dat die kalender zijn eigenlijk doel gemist had en in plaats van op het kantoor in handen van de huismoeder was gekomen. En na die »Soese" volgen de bereidingswijzen van nog een paar andere gebaksoorten, die ik allen woordelijk wil afschrijven, ondanks het min der fraai Hollandsen zoowel in taal als stijl. Alleen zal ik mij, tot meerdere duidelijkheid, het plaatsen van leesteekens veroorloven. Het eerste recept, dat der soesen, luidt dan : YÏpont bloem, l pont pompwater, l half pont boter daar het sout wel uyt wel afgewasen is. Het water moet met de boter op het vuur geset worden. Alst an het koken is, moet het geroert worden tot het dik is en dan moet men het koud laten worden. Neemt dan 8 ijeren tot schuijm geklopt, roert dit met de bloem langsamerhand daaronder tot effen is. Eerst moet in de soesepan wat gesmolte boter gewreven zijn. De panneties moeten nog niet half vol. Men moet in geen kwartier uurs er na sien, nog 't deksel open doen, want sij soude anstonds nederslaan." Naar believe schijnt men ook tien eieren te kunnen nemen, zooals blijkt uit een overigens genoegzaam woordelijke herhaling van dit recept. Maar dan volgt: »op een ander wijse, l pont water, twee en een half vierendeel boter; dit zet men gelijk op het vuur. Als het kookt, roert langsamerhand een half pond meel in, dat te samen eens moet opkoken; dan gestadig roerende tot het koud is. Neemt dan tien eijeren met het wit braaf geklopt en roerd dit met het beslag ter deeg onder malkander; dan in de blikken." Dit is de gewone Hollandsche, maar men kende ook nog de »Parijsche Soes", die een andere be handeling eischte. Voor deze gold het: R. »Een mussie schoon regenwater, 4 loot boter samen in een pottie, tot de boter gesmolten is, op 't vuur. Neemt vijf loot best meel onder geroerd, drie eyeren, slaat die een voor een tijn geklopt zijnde, daaronder, maak dan dat deeg tot balleties. Zet ze op een geboterde plaat om te bakken, vier bal leties kruysling tegen malkander, moet so gebakken worden. Men geeft een sneedie over ieder baüetie. Men rnoet se heet bakken." Ik herinner mij nog als kind het altijd bijzonder lekker gevonden te bobben wanneer bij soesen chocolade gepresenteerd werd. In 177G schijnt men dien drank echter »met een beschuyde of' op zijn Engelsen met geroost brood gebruikt" te hebben. Zoo lees ik ten minste onder het recept, dat tot titel voert: »Gemeene toebereiding der chocolade." Hierbij moest men aldus te werk gaan: »Men neemt een halve chocolade kan met kokend water, daar men een vierendeel chocolaad in doet, daar men sooveel suyker in doet als men wil; men kan wat kaneel daar in doen, so men het goed vind. Dan zet men de chocolaadskan weder op het vuur; men rold gestadig om de chocolade te doen schuymen: een wijnig tafelzout kan daar veel toe doen." Doch altijd soesen, hoe smakelijk het gebak ook moge zijn, zou op den duur toch vervelen en daarom moest er voor afwisseling gezorgd worden. Deze vond men, onder anderen, in de »Toverkoek", een gebak bestaande uit »een kop Boekwijte meel, H eyeren, de helft met wit, ander helft zonder wit, een hall' pint soete melk, die heel warm is, eon half kommetie boter, l lepel suyker, l lepel verse gist. Samen beslage ten eerste in een tartepan op het vuur" ; of wel men schafte »Koninglijk Paleis beschuyt", wier wording aldus beschreven staat: »legt in een schaal scs versche eyeren, in de andere schaal zoo veel van de alderbeste gestampte Broodsuyker, die wel droog door een zeef gesift is, dat de eyeren opweegt. Neemt dan de swaarte van drie eyeren van de beste tarwebloem, die wel droog is. Breekt uwe eyeren, de dooi en liet wit ieder be sonder ; geesselt het wit tot schuym, doet daar uwe gesifte suyker onder, voortkloppende strooyende de suyker; doet dan de geklopte dooie van eyeren onder, roert het soeties soo lang, dat het wel ondereen is gemengt; strooit dan uw bloem onder en roert het soeties orn het te doen mengen; doet er zo veel geraspt citroen en conserf' van ornngie bloeissem bij als men twee inaaT met de drie voorste vingers grijpen kan, roert dit twee of drie rijsen daardoor heen; maakt uw deeg op in vormen, bestuyft het dunneties met de gesifte suyker en zet in den oven om te bakken." Dit schijnt wel een bijzonder tenger, verhemelte streelend gebak te leveren, want aan het slot van het recept heet het »delicaat." En ten slotte nog het middel om »Engelsche Boterspritse" te maken. Daartoe is noodig : »vijf loot water, vier loot boter, agt loot tarwemeel, hetgeen men wel door malkander werkt; wat oranjesnippers, iijngesnede sucade, veel geraspte citroen met een eij of' twee daardoor ; kneedt dit, doet men in een taarte pan die vet met boter bestreken is; met wijnig vuur van onder en veel van boven. Als 't gaar is, bestrooid men er een wijnig suyker." Gij ziet, ik zeide niet te veel over het Hollandsch en de redactie dezer recepten. En hiermede ben ik au bout de mon latin. Moge de kostjes u gesmaakt hebben !

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl