Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 914
T
f,
over den bloei onzer Hoogeschool, maar dat
wjj ditmaal naast enkele glorierijke feiten
zooTeel droevigs te vertellen hebben. Is het niet
treurig, dat ons Amsterdam, dat in vroeger
tijden meermalen heeft durven wagen wat
geheel het overige Nederland niet aandurfde,
tegenwoordig een raad heeft, die langzaam
maar zeker aan hare roemrijkste instellingen
ondermijnt en wier leden zich niet schamen
zich tegenover hun kiezers op hun ergerlijk
verraad te beroemen ?
Men zal misschien het bovenstaande over
bodig oordeelen, na al hetgeen reeds daarover
in het afgeloopen jaar gezegd en geschreven
is, maar wij zijn van oordeel dat de studenten
niet genoeg opgezweept kunnen worden tegen
de plichtvergeten meerderheid in onzen Raad.
De feiten, waarop wij boven doelden, bij
ieder bekend, zijn: lo. de nieuwe regeling
van de heffing der college-gelden (3 Juli 1893)
en de opheffing van het kerkelijk hoog
leer aarschap."
In de zitting van de Tweede Kamer, den
lOden December jl. gehouden, besprak mr. P ij
nap p e l de gebeurtenissen van den 25sten No
vember jl. Hij deed dit aan de hand van het
verslag van het Handelsblad en wees op Ten
Boekhorst, als den man, die de gezellen had
aangespoord naar de fabriek op de Vijzel gracht
te trekken »om daar den gezellen, die te vier
uur aan 't werk moeten gaan, zulks te be
letten" (Handelingen pag. 389).
Wij hebben dan ook het gegrond vermoeden,
dat de vervolging tegen Ten Boekhorst inge
steld, het gevolg is van de rede van den heer
Pijnappel. Aan het slot daarvan zeide toch
deze afgevaardigde het volgende:
Hoe langer nu datgene, wat in de be
scherming van de gemeenschap noodig is,
blijft ontbreken, des te moeilijker zal het
later vallen om de gezonde en ware begin
selen wederom in de plaats stellen van der
gelijke dwaalleer. Daarom heb ik gewenscht,
voor zooveel het mij gegeven is, eenigen aan
drang uit te oefenen op den minister, om
zijn overwegingen niet te lang uit te stellen
en ook niet te lang te wachten met het trek
ken van conclusiën uit die overwegingen. Er
is hier gevaar bij vertraging. En waar veel
gedaan en verlangd wordt in het belang der
gemeenschap, is het dus ook plicht te waken
en te strijden tegen hetgeen de gemeenschap
belaagt.''
De wenk is begrepen en de vervolging is
ingesteld; maar hoe bang moet het nu mr.
Pijuappel niet om het hart worden als hij
fcémerkt, dat het niet alleen de werklieden
zijn, die van de «gezonde en ware beginselen
zijn afgeweken, de dwaalleer van het verzet
huldigen, maar ook de «Aristoi" des
geestes?"
«miiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiimiimiiiiiiiimii
uit Faöian's" Dagboek.
M A T A R A M.
Juli-Augustus 1894.
II.
De kroonprins troonopvolger (een afzichtelijke
nlander) is gisteren hier gearriveerd, en heeft
zijne opwachting gemaakt aan den generaal. Als
contrabezoek werd het officierskorps van het 7de
toataillon gecommandeerd om met den generaal
naar Mataram te gaan, waar het officieel verblijf
Tan den vorst schijnt te zijn.
Een geleide van den vorst haalde den generaal
op Tjakra-Negara, zijn hoofdkwartier, af. Daar
ik den dag had, ging ik niet mee, maar zag den
heelen stoet voorbij trekken.
Het was een volslagen théatre!
Eerst kwam een rijksgroote met een paar
feestlansdragers. Daarna volgde, vier aan vier, de
lijfwacht, met groote tusschenruimten tusschen
de manschappen. Een pet met zilverband, zooals
een ouwe portierspet, op hun hoofd, en een
Winchester-repeteerkarabijn over den schouder,
de beenen naakt tot ver over de knie, en
geichten, die zich volmaakt hun waardigheid bewust
waren. Maar ik ben voor dat heele zoodje met
tien goeie schutters geen zier bang. 't Waren er
zoowat veertig, in groene baadjes. Daarop volgden,
in blauwe baadjes, een vijftigtal lansdragers, met
lansen, die niet te hanteeren waren, ook vier aan
vier met tusschenruimten. Daarna kwam de
gamelang van den vorst. Onmiddellijk daarop volgde...
onze muziek ! lustig spelende van tararaboemdiaie!
Daarachter, deftig, met een woest kostbaren kris,
een rijksgroote, die blijkbaar den generaal bege
leidde naar den vorst. Vervolgens de generaal
Vetter, de generaal Van Ham, rechts daarvan de
resident, links Goesti Djilantiek vorst van Karang
Asam ... met een strootje achter zijn oor ! ! Die
vorsten hebben hier veel van vuile Javaansche
koelies!
Daarachter de officieren, van alle kanten
omgeven door eene groote menigte Balineezen
en Sasaks, die de officieren bijna omverliepen.
Ik heb mij de rest laten vertellen.
Aangekomen aan het vorstenverblijf te Mataram
stond de troonopvolger Anak Agoeg K'toet, buiten
de gasten op te wachten, nam den generaal onder
den arm en bracht hem naar binnen, door een
deurtje, waar ze n voor n moesten door- l
wippen. Vervolgens nog eens door een dergelijk
deurtje (alles in de open lucht met muren) en
het gezelschap kwam onder een rieten afdak, j
waar een tafel en acht stoelen stonden. Toen j
werden zeker vijftig gerechten gepresenteerd, j
alles op gouden en zilveren schotels. Dit laatste
vind ik een bewijs dat de man gedaan heeft wat
hij kon. Ilij kan 't niet helpen dat hij in een gei
tenhok woont, de man weet niet beter. Hij kan 't
ook niet helpen, dat hij geen vormen kent, en de
officieren :.iet van stoelen voorziet. liet geleide j
van den generaal en de gouden en zilveren l
schotels toonen, dat hij wel degelijk feestelijk
heeft willen ontvangen. Ik vind 't ook niet erg
dat de inlanders ons niet de buitensporige eer
bewijzen, die op Java bestaat; alles is hier voor
mij typisch, 't Is een volk met zijn ei g in zeden,
en ik vind het zeer interessant, die eigen
aardige, primitieve zeden van nabij te zien. Men
leest er zoo dikwijls over zonder het waar
te nemen.
Waterwerken zijn hier overal. Ik hoor van den
troep, die gisteren iiaar Xarmada is geweest, dat
de waterwerken daar doen denken aan Versailles.
Wi/j zijn gisteren naar Tjakra-Xegara gegaan om
daar zoolang het bivak te bewaken. Toen hebben
we gezien waar de generaal logeert. We hebben
daar weer prachtige wegen gezien, maar overigens
alles even armoedig en vervallen. Men moet
moeito doen om zich voor te stellen dat de
eigenaar van die armoedige treurige hutten, in
zijn magazijnen zooveel goud heeft opgestapeld,
dat hij er de meest vorstelijke verblijven van zou
kunnen bouwen; dat hij koninklijke paleizen zou
kunnen hebben en woont in een hut, die voor
een Javaanschen koelie te gemeen zou zijn. 't Is
een treurig bewijs te meer van de verregaande
indolentie van het inlandsche ras, dat ze niet
eens op het idee zijn geko.nen om in Singapore
of Soerabaya, laat staan in Europa (de man is
immers rijk !) te gaan kijken hoe men het zich
gemakkelijk en aangenaam kan maken. En dat
in een eeuwig zomerklimaat, zonder overmatige
warmte, als het paradijs Lombok! Waar de rijst
zoo welig en zoo mooi is, dat ze koren lijkt,
waar iedere boom een vruchtboom is. Waar rivie
ren in alle richtingen helder water aanbrengen,
waar maagdelijke bosschen zijn! Te met r is dat
niet te begrijpen, omdat men wél
repeteergeweren heeft, en Ampenan een vrij levendigen
handel in rijst en paarden drijft op Soerabaya,
Makas'-ar en vooral op Singapore.
Merkwaardig, dat van somm'ge huizen de facade
in zeer goeden, schoon vervallen, llindoeschen
stijl is opgetrokken. Wanneer men den kampong
binnenkomt, ziet men onmiddellijk of het een
huis is van een Balinees of wel van een S isak.
De huizen der Balinezen hebben alle otferplaatsen
aan de Hindoesche goden. Ook is de ingang
van hunne woning een meer of minder gebeeld
houwde of beschilderde deur, terwijl de Sasaks
miserabele hutten hebben zonder de minste
versiering.
't Is een prachtig natuurvolk, dol op rijks
daalders. Die menschen mochten vroeger, schijnt
't geen zilver of goudgeld hebben,maar moeten alles
aan den radja afdragen. De mannen zijn forsch,
ze dragen zwart, geel, blauw en vooral rood,
hetgeen hun een zeer schilderachtig voorkomen
geeft tusschen al dat groen. Ze dragen allen een
kris, eenigen hebben er prachtige van goud, en
met edelgesteenten zeer kunstig ingelegd.
Hier vlak in de buurt, op den weg, zijn drie
mooie waringins. Volgens hetgeen het volk beweert.
is het onder die drie waringins. dat de Made de
menschen liet ombiengen, die misdaan hadden.
Het was voldoende een klapper te stelen in de
tuinen van den radja, om ter dood veroordeeld
te worden. liet schijnt dat de Made niet tevreden
was indien hij niet iederen dag eenige menschen
had gekrist of laten krissen. Een beetje verder,
is er een kleine plaats, door muren omsloten,
waar de menschen van meer aanzien werden
gedood. Daarin is ook een waringin, met een
klein huisje, erg donker en geheimzinnig.
(Wordt vervolgd).
TOONLLlenMVZILK
Kroniei
Men zegt wel dat de wensch de vader van de
gedachte is ; en het is proza, schoon een metafoor.
Maar wordt deze spreekwijze nu poëzie als
men zegt:
.... uw tijding is
T.jch juist en zeker en geen los gerucht,
Ontstaan, gelijk nieu vaak aanschouwt, in 'l brein
Van hem die gaarn zijn wenschen zag vervuld
En, zoo dat niet geschiedt, haar zelf een vorm
En lichaam schenkt?
De Heer Betz die als onze herinnering ons niet
bedriegt, al eens vroeger gerijmd heeft, heeft nu
een drama in vijf bedrijven geschreven, getiteld
Karel de S oute 1). Dit citaat is niet de fraaiste
proeve van zijn dichterlijken stijl, maar de slechtste
ook niet. liet dur.kt ons, van poëzie gesproken,
ongeoorloofd in dezen stijl aan te wenden een
leenspreukig gezegde, zóó alledaagsoh geworden,
als de lieer Betz aan een zijner personen in den
mond geeft:
Eer /nik een kri'g-maehi is verceuiu'il, heelt
Om deze reden : het is onaannemelijk dat de
officier in Hertog Karel's krijgsraad zich zal be
dienen van zulk een versieten beeldspraak ; in
ernst gebruikt, geeft zij aan iemands woorden
een komieke wending, die de schrijver hier on
mogelijk kan bedoelen De uitdrukking moet
dus beschouwd worden als te behooren tot de
ideëele taal, welkn de dichter zijne dramatische
personen doet voeren, en dan blijft zij onder
den eersten eisch waaraan de taal moet beant
woorden. De lezer oordeele zelf. Met welke
bedoelingen worden verzen als de volgende ge
schreven ; tot wiens stichting of genoegen ?
.... Waar des vaders lichaam soms
Een zeere plek vertoont, daar dekt de zoon
Die plek zorgvuldig toe, dat zij aan 't oog
Onttrokken blijft. . ..
Of dezo:
Den irotseh'ii ?taal, door Karcl opgevoerd,
Zoo o:igvlijkbaar hooi;, dal de eigen blik
Des uuvst'M's dniz len ging eu bij al ras
Hij 't seheemreud liebt hit jnisle pad verloor?
lietaaiht bet, Lotharinu'eiis hertog dan
Een >l;ieh,i]ier zich te noemen, nu ecu taak
Hem oproept, als van zijne vaadren geen
Vervuld ooit heeft, als van zijn nageslacht
Geen enkien wacht r. ...
Of, ten slotte, deze:
Mei lueheud wcivn aanbood, werd mijn \ovsl
(iel. liarl veruild van droefeni- en vree
Hij het bedenken, ilal van a! dat selionns
En hferijks de oorlog niets zon overlaten ;
line. dooi' des kriju-sjiiHüs logden vort vertrêen
De weeldrigc akker plat p-brand en naar
Zou nederlu^vn binnen korten tijd.
Meent de lieer Betz want wellicht worden
wij met vragen wijzer dat er van zullie poëzie
in Nederland niet genoeg aanwezig is, dat hij
den voorraad met een honderd en vijftig blad
zijden vermeerderd heeft 'i
liet onderwerp is door den auteur niet
ongemecncr voorgesteld dan de tekst is van het
drama. De Heer Betz bezit ongetwijfeld genoeg
geest om over de lotgevallen van den
heerschzuchtigen Bourgondischen hertog een ferm
Speetfi/fl,>--artikel sam n te stellen, en genoeg stijl om
zijn mededeelingen boven het ordinaire te
houden. Maar de bijzonderheid van zijn blik
op de historische gebeurtenissen waarbij
Karel de Stoute, de voornaamste figuur is.
veroorlooft hem niet in Karel iemand anders te
bespeuren dan een gewonen vechtersbaas. Zijn
Karel is de algemeen bekende Karel van de
schoolboeken en de tooneelplanken, en met den
traditioneelen nasleep van ridders,bedienden,bodes,
krijgslieden, herauten, afgezanten. De vorm is dus
met den inhoud n. liet geval dat ons vertoond
wordt, is even weinig een eigen conceptie van ge
schiedkundige zaken, als men in de spraak weike
wij te hooren krijgen, het eigen accent van een
dichter verneemt. Zelfs is liet de vraag of bet
beeld van den banalen Karel wel overeenkomt
met de voorstelling welke de Heer ISetz van zijn
held met zich omdraagt. De tafereelen zijn schraal
behandeld, meer dan haastige en oppervlakkige sa
menspraken geeft de auteur niet. Men zou zeggen
een tlauwe copij naar Schiller; zonder zijne energie,
de knappe dramatische voorstelling en den edelen
stijl. In deze vergelijking ligt opgesloten dat het
werk van lietz nergens dwaas of plat is. liet
bevat geen tooneelen van belaehelijken pathos;
en, zoo het als drama nergens zo r treffend is, is het
vrij van mislukte » ifekten en van valschen ernst. De
lieer Betz een der ouderen valt nimmer in het
{[itasi-intense en gewihl-bijzondere, dat de pest en
het kenteeken van de navolgingsliteratuur is die
nu zelfs de couranten komt bederven. Het
geheel is niet vreemd aan de gedistingeerde cor
rectheid, welke sommige van de tijdgenooten van
den schrijver, wellicht als eenige maar aangename
deugd, onderscheidt. De aangehaalde plaatsen,
voor de hand overgeschreven, geven te kennen
wat het werk niet is. Men vorme zich een idee
van de positieve eigenschappen vandenschrijftrani:
Was 'Hertog Karel.
Of, dit:
KAKI i..
De Ylaamsche steden
Vo >r goed bedwongen, liggen hijgend «eer.
Partijschap tyck d' scherpe nngels iu
En grauwt niet meer met wislend Jotsgelulc,
Onwillig gekastijd tot norsebeii vree.
De banale maar niet ordinaire Karel wordt
slechts van eene zijde geteekend, en dan met de
traditioneele trekken. Hij is een heerschzuchtig
en oploopend krijgsoverste, in zijn toorn zonder
genade en bitter in zijn tegenspoed. Individueeler
geschetst dan in de dagelijksche historische lite
ratuur is het karakter niet; er is ook zoo goed
als geen ontwikkeling van het karakter. Wij
vernemen met eenige verwondering dat hij in
het laatste bedrijf ongeveer malende is geworden.
Belangstelling door gebeurtenissen van het drama
zelf wordt voor den hoofdpersoon niet gewekt.
Hij trekt ten strijde, en ondervindt de wisselende
oorlogskansen. Dat kan den beste gebeuren, en
bevat geen tragedie, zelfs geen drama. Waarom
hebben wij zooveel te doen niet de noodlottige
ambitie van Macbeth ? Omdat wij de omstandig
heden kennen en in het spel hebbon leuren ken
nen, waaronder zij ontstaat, en al sterker wordt,
en tevens de vergolding zien aankomen, zwak in
het begin en ten slotte zoo dat een heel woud in
beweging komt om Macbeth's kasteel te overwel
digen. Maar Karel de Stoute is aanvankelijk al
even stout als in het laatst, of tenminste in het
voorlaatst; en hij zou even goed in dit stuk zijn
slotgevecht hebben kunnen winnen als verliezen.
In liet eerste geval zou het drama niet geëindigd
wezen, Karel daarentegen nog in leven zijn. Wij
weten allen iets van de geschiedkundige figuur,
maar anders zouden wij er van den Heer Betz
niet veel van loeren. De ware historie is die
van de botsing der opkomende handelssteden
met de vorsten ; de strijd van het moderne geld
en het ouderwetsche zwaard : goud tegen ijzer,
in welken kamp het ijzer bestemd was onder te
gaan. Hier ligt, en zal eenmaal worden ge
maakt, een oneindig aandoenlijk treurspel. Xu
is de dood van Karel maar zijn verdiend loon,
en niet anders dan een voor zijne vijanden ge
lukkig toeval.
Kiircl de Stoute is het werk van een eenvoudig
en eerlijk letterkundige, die er niet op uit is
moer te schijnen dan hij is, eu niet probeert
rneer te geven dan hij heeft. Het is vol
aehtonswaardige reminiscensiën van lectuur. De jonge
hertog van Lotharingen, die eeist een onbedui
dende rol speelt on ten slotte Karel overwint en
zijn lijkrede houdt. De ridders die naar don
winnonden vijand overloopon, of gedeeltelijk door
den tegenspoed in hun trouw worden gesterkt. De
krijgshaftige man die zijn vrouw bezweert slechts
dochters voort te brengen, wijl zij geen heldetiaard
bezit, en andere episoden. Aan kunst,
vreezen wij, is de auteur nog niet toe, en in deze
soort bestaat waarlijk geen gebrek aan middel
matige bijdragen. Xu het eenmaal v rschenen
is, kan men er aardig aan zien dat met eoutgen
goeden smaak wel wat te verrichten is. Do Heer
Betz heeft tegen den smaak enkel gezondigd
op het oogenblik dat hij besloot het stuk uit te
geven. Want dat behoefde immers niet.
Dooi- krijir tot jiei.s. Het veld is hard en stug ;
Slechts de ij/ren ploeg des oorlogs snijd! de voor
\\aarin de landman ;t \rn<ditbre z^ad des \ redes
,Met volic banden strooit.
1) Leiden, bij E. J. Brill.
L, J, VeHman,
Z ij n af schei d, en A n e c d o t e s uit z ij n
T o o n e e 11 o o p b a a n; 1S17 l,s;ii.
In pracht en praal, in het statigste gewaad,
omgeven door ridders en graven, als keizer Knrel
de Groote staande op den troon, en de grootheid
van Xederland voorspellend, neemt L. .1. Veltman
heden. Zaterdag L'ÜDecember, den dag, dat hij
den bvfiijd van zevon-en zeventig jaar bereikt,
aiV.'it'.'iu van bet tooueel om iu welverdiende rust
zijne verdere levensjaren te s'ijten.
In grootheid en macht spreekt hij in den nieuwen
Stadsschouwburg zijn laatste woord, op dezelfde
plek van den voormaligen, waar hij zijn eerste
woord sprak. Toen het is weldra vijftig jaar
geleden verscheen hij er reeds als vorst, doch
niet in heerlijkheid, maar als vluchteling, uit
gehongerd, getrapt, gesleurd en geslagen, en ;ta
een zwerftocht van drie dagen door het gelergte.
Hij was een koningskind, de zoon van Karcl II
van Engeland, den vijanden ontwijkend. Jn de
woning van een edelman vond hij eindelijk onder
komen en schuilplaats. Do vrouw des huizes
zag hem aan voor bedelaar; doch, bewogen met
zijn lot gaf zij hem te eten en te drinkeu.
Dat \vas Yeliiuan's eerste opkomst, eerste ver
schijning voor het publiek, lleods oumidd;: lijk
had hij oen karakter af te beelden, waarin hij
later zóó groot zou worden.
Xog herinnert bij zich den angst voor de
moeu'lijUhi'id om in schijn te eten als een uit
gehongerde en het denkbeeld van verslinden
te geven, om te drinken als eer, dorstige zonder
te drinken. De geheele toestand hing van de actie,
niet van het woord af. Hem gelukte dit zoo
wonder wel, dat na het eet- en drinktooneel
dav rond applaus volgde.
Veltman had in de rol van Karel II, deel uit
makende van het drama: Ji'dii'ird in Schofliitd
of De Naclit eens Viuclifcli>i<jp, weinig te zeggen.
Dat zeggen werd hem echter moeielijk gemaakt.
Waakte er een goede geest over hem, zijn kwade
stond tusschen do schermen. liet was eene
actrice van naam. wier man het emplooi speelde
door den directeur van den Stadsschouwburg aan
Veltman voor zijn debuut toegekend. Op de repe
tities had zij, tot haar ontzetting, zijn krachtig
geluid, zijn zeggingskracht gehoord, en met leede