De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 30 december pagina 4

30 december 1894 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 914 T f, over den bloei onzer Hoogeschool, maar dat wjj ditmaal naast enkele glorierijke feiten zooTeel droevigs te vertellen hebben. Is het niet treurig, dat ons Amsterdam, dat in vroeger tijden meermalen heeft durven wagen wat geheel het overige Nederland niet aandurfde, tegenwoordig een raad heeft, die langzaam maar zeker aan hare roemrijkste instellingen ondermijnt en wier leden zich niet schamen zich tegenover hun kiezers op hun ergerlijk verraad te beroemen ? Men zal misschien het bovenstaande over bodig oordeelen, na al hetgeen reeds daarover in het afgeloopen jaar gezegd en geschreven is, maar wij zijn van oordeel dat de studenten niet genoeg opgezweept kunnen worden tegen de plichtvergeten meerderheid in onzen Raad. De feiten, waarop wij boven doelden, bij ieder bekend, zijn: lo. de nieuwe regeling van de heffing der college-gelden (3 Juli 1893) en de opheffing van het kerkelijk hoog leer aarschap." In de zitting van de Tweede Kamer, den lOden December jl. gehouden, besprak mr. P ij nap p e l de gebeurtenissen van den 25sten No vember jl. Hij deed dit aan de hand van het verslag van het Handelsblad en wees op Ten Boekhorst, als den man, die de gezellen had aangespoord naar de fabriek op de Vijzel gracht te trekken »om daar den gezellen, die te vier uur aan 't werk moeten gaan, zulks te be letten" (Handelingen pag. 389). Wij hebben dan ook het gegrond vermoeden, dat de vervolging tegen Ten Boekhorst inge steld, het gevolg is van de rede van den heer Pijnappel. Aan het slot daarvan zeide toch deze afgevaardigde het volgende: Hoe langer nu datgene, wat in de be scherming van de gemeenschap noodig is, blijft ontbreken, des te moeilijker zal het later vallen om de gezonde en ware begin selen wederom in de plaats stellen van der gelijke dwaalleer. Daarom heb ik gewenscht, voor zooveel het mij gegeven is, eenigen aan drang uit te oefenen op den minister, om zijn overwegingen niet te lang uit te stellen en ook niet te lang te wachten met het trek ken van conclusiën uit die overwegingen. Er is hier gevaar bij vertraging. En waar veel gedaan en verlangd wordt in het belang der gemeenschap, is het dus ook plicht te waken en te strijden tegen hetgeen de gemeenschap belaagt.'' De wenk is begrepen en de vervolging is ingesteld; maar hoe bang moet het nu mr. Pijuappel niet om het hart worden als hij fcémerkt, dat het niet alleen de werklieden zijn, die van de «gezonde en ware beginselen zijn afgeweken, de dwaalleer van het verzet huldigen, maar ook de «Aristoi" des geestes?" «miiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiimiimiiiiiiiimii uit Faöian's" Dagboek. M A T A R A M. Juli-Augustus 1894. II. De kroonprins troonopvolger (een afzichtelijke nlander) is gisteren hier gearriveerd, en heeft zijne opwachting gemaakt aan den generaal. Als contrabezoek werd het officierskorps van het 7de toataillon gecommandeerd om met den generaal naar Mataram te gaan, waar het officieel verblijf Tan den vorst schijnt te zijn. Een geleide van den vorst haalde den generaal op Tjakra-Negara, zijn hoofdkwartier, af. Daar ik den dag had, ging ik niet mee, maar zag den heelen stoet voorbij trekken. Het was een volslagen théatre! Eerst kwam een rijksgroote met een paar feestlansdragers. Daarna volgde, vier aan vier, de lijfwacht, met groote tusschenruimten tusschen de manschappen. Een pet met zilverband, zooals een ouwe portierspet, op hun hoofd, en een Winchester-repeteerkarabijn over den schouder, de beenen naakt tot ver over de knie, en geichten, die zich volmaakt hun waardigheid bewust waren. Maar ik ben voor dat heele zoodje met tien goeie schutters geen zier bang. 't Waren er zoowat veertig, in groene baadjes. Daarop volgden, in blauwe baadjes, een vijftigtal lansdragers, met lansen, die niet te hanteeren waren, ook vier aan vier met tusschenruimten. Daarna kwam de gamelang van den vorst. Onmiddellijk daarop volgde... onze muziek ! lustig spelende van tararaboemdiaie! Daarachter, deftig, met een woest kostbaren kris, een rijksgroote, die blijkbaar den generaal bege leidde naar den vorst. Vervolgens de generaal Vetter, de generaal Van Ham, rechts daarvan de resident, links Goesti Djilantiek vorst van Karang Asam ... met een strootje achter zijn oor ! ! Die vorsten hebben hier veel van vuile Javaansche koelies! Daarachter de officieren, van alle kanten omgeven door eene groote menigte Balineezen en Sasaks, die de officieren bijna omverliepen. Ik heb mij de rest laten vertellen. Aangekomen aan het vorstenverblijf te Mataram stond de troonopvolger Anak Agoeg K'toet, buiten de gasten op te wachten, nam den generaal onder den arm en bracht hem naar binnen, door een deurtje, waar ze n voor n moesten door- l wippen. Vervolgens nog eens door een dergelijk deurtje (alles in de open lucht met muren) en het gezelschap kwam onder een rieten afdak, j waar een tafel en acht stoelen stonden. Toen j werden zeker vijftig gerechten gepresenteerd, j alles op gouden en zilveren schotels. Dit laatste vind ik een bewijs dat de man gedaan heeft wat hij kon. Ilij kan 't niet helpen dat hij in een gei tenhok woont, de man weet niet beter. Hij kan 't ook niet helpen, dat hij geen vormen kent, en de officieren :.iet van stoelen voorziet. liet geleide j van den generaal en de gouden en zilveren l schotels toonen, dat hij wel degelijk feestelijk heeft willen ontvangen. Ik vind 't ook niet erg dat de inlanders ons niet de buitensporige eer bewijzen, die op Java bestaat; alles is hier voor mij typisch, 't Is een volk met zijn ei g in zeden, en ik vind het zeer interessant, die eigen aardige, primitieve zeden van nabij te zien. Men leest er zoo dikwijls over zonder het waar te nemen. Waterwerken zijn hier overal. Ik hoor van den troep, die gisteren iiaar Xarmada is geweest, dat de waterwerken daar doen denken aan Versailles. Wi/j zijn gisteren naar Tjakra-Xegara gegaan om daar zoolang het bivak te bewaken. Toen hebben we gezien waar de generaal logeert. We hebben daar weer prachtige wegen gezien, maar overigens alles even armoedig en vervallen. Men moet moeito doen om zich voor te stellen dat de eigenaar van die armoedige treurige hutten, in zijn magazijnen zooveel goud heeft opgestapeld, dat hij er de meest vorstelijke verblijven van zou kunnen bouwen; dat hij koninklijke paleizen zou kunnen hebben en woont in een hut, die voor een Javaanschen koelie te gemeen zou zijn. 't Is een treurig bewijs te meer van de verregaande indolentie van het inlandsche ras, dat ze niet eens op het idee zijn geko.nen om in Singapore of Soerabaya, laat staan in Europa (de man is immers rijk !) te gaan kijken hoe men het zich gemakkelijk en aangenaam kan maken. En dat in een eeuwig zomerklimaat, zonder overmatige warmte, als het paradijs Lombok! Waar de rijst zoo welig en zoo mooi is, dat ze koren lijkt, waar iedere boom een vruchtboom is. Waar rivie ren in alle richtingen helder water aanbrengen, waar maagdelijke bosschen zijn! Te met r is dat niet te begrijpen, omdat men wél repeteergeweren heeft, en Ampenan een vrij levendigen handel in rijst en paarden drijft op Soerabaya, Makas'-ar en vooral op Singapore. Merkwaardig, dat van somm'ge huizen de facade in zeer goeden, schoon vervallen, llindoeschen stijl is opgetrokken. Wanneer men den kampong binnenkomt, ziet men onmiddellijk of het een huis is van een Balinees of wel van een S isak. De huizen der Balinezen hebben alle otferplaatsen aan de Hindoesche goden. Ook is de ingang van hunne woning een meer of minder gebeeld houwde of beschilderde deur, terwijl de Sasaks miserabele hutten hebben zonder de minste versiering. 't Is een prachtig natuurvolk, dol op rijks daalders. Die menschen mochten vroeger, schijnt 't geen zilver of goudgeld hebben,maar moeten alles aan den radja afdragen. De mannen zijn forsch, ze dragen zwart, geel, blauw en vooral rood, hetgeen hun een zeer schilderachtig voorkomen geeft tusschen al dat groen. Ze dragen allen een kris, eenigen hebben er prachtige van goud, en met edelgesteenten zeer kunstig ingelegd. Hier vlak in de buurt, op den weg, zijn drie mooie waringins. Volgens hetgeen het volk beweert. is het onder die drie waringins. dat de Made de menschen liet ombiengen, die misdaan hadden. Het was voldoende een klapper te stelen in de tuinen van den radja, om ter dood veroordeeld te worden. liet schijnt dat de Made niet tevreden was indien hij niet iederen dag eenige menschen had gekrist of laten krissen. Een beetje verder, is er een kleine plaats, door muren omsloten, waar de menschen van meer aanzien werden gedood. Daarin is ook een waringin, met een klein huisje, erg donker en geheimzinnig. (Wordt vervolgd). TOONLLlenMVZILK Kroniei Men zegt wel dat de wensch de vader van de gedachte is ; en het is proza, schoon een metafoor. Maar wordt deze spreekwijze nu poëzie als men zegt: .... uw tijding is T.jch juist en zeker en geen los gerucht, Ontstaan, gelijk nieu vaak aanschouwt, in 'l brein Van hem die gaarn zijn wenschen zag vervuld En, zoo dat niet geschiedt, haar zelf een vorm En lichaam schenkt? De Heer Betz die als onze herinnering ons niet bedriegt, al eens vroeger gerijmd heeft, heeft nu een drama in vijf bedrijven geschreven, getiteld Karel de S oute 1). Dit citaat is niet de fraaiste proeve van zijn dichterlijken stijl, maar de slechtste ook niet. liet dur.kt ons, van poëzie gesproken, ongeoorloofd in dezen stijl aan te wenden een leenspreukig gezegde, zóó alledaagsoh geworden, als de lieer Betz aan een zijner personen in den mond geeft: Eer /nik een kri'g-maehi is verceuiu'il, heelt Om deze reden : het is onaannemelijk dat de officier in Hertog Karel's krijgsraad zich zal be dienen van zulk een versieten beeldspraak ; in ernst gebruikt, geeft zij aan iemands woorden een komieke wending, die de schrijver hier on mogelijk kan bedoelen De uitdrukking moet dus beschouwd worden als te behooren tot de ideëele taal, welkn de dichter zijne dramatische personen doet voeren, en dan blijft zij onder den eersten eisch waaraan de taal moet beant woorden. De lezer oordeele zelf. Met welke bedoelingen worden verzen als de volgende ge schreven ; tot wiens stichting of genoegen ? .... Waar des vaders lichaam soms Een zeere plek vertoont, daar dekt de zoon Die plek zorgvuldig toe, dat zij aan 't oog Onttrokken blijft. . .. Of dezo: Den irotseh'ii ?taal, door Karcl opgevoerd, Zoo o:igvlijkbaar hooi;, dal de eigen blik Des uuvst'M's dniz len ging eu bij al ras Hij 't seheemreud liebt hit jnisle pad verloor? lietaaiht bet, Lotharinu'eiis hertog dan Een >l;ieh,i]ier zich te noemen, nu ecu taak Hem oproept, als van zijne vaadren geen Vervuld ooit heeft, als van zijn nageslacht Geen enkien wacht r. ... Of, ten slotte, deze: Mei lueheud wcivn aanbood, werd mijn \ovsl (iel. liarl veruild van droefeni- en vree Hij het bedenken, ilal van a! dat selionns En hferijks de oorlog niets zon overlaten ; line. dooi' des kriju-sjiiHüs logden vort vertrêen De weeldrigc akker plat p-brand en naar Zou nederlu^vn binnen korten tijd. Meent de lieer Betz want wellicht worden wij met vragen wijzer dat er van zullie poëzie in Nederland niet genoeg aanwezig is, dat hij den voorraad met een honderd en vijftig blad zijden vermeerderd heeft 'i liet onderwerp is door den auteur niet ongemecncr voorgesteld dan de tekst is van het drama. De Heer Betz bezit ongetwijfeld genoeg geest om over de lotgevallen van den heerschzuchtigen Bourgondischen hertog een ferm Speetfi/fl,>--artikel sam n te stellen, en genoeg stijl om zijn mededeelingen boven het ordinaire te houden. Maar de bijzonderheid van zijn blik op de historische gebeurtenissen waarbij Karel de Stoute, de voornaamste figuur is. veroorlooft hem niet in Karel iemand anders te bespeuren dan een gewonen vechtersbaas. Zijn Karel is de algemeen bekende Karel van de schoolboeken en de tooneelplanken, en met den traditioneelen nasleep van ridders,bedienden,bodes, krijgslieden, herauten, afgezanten. De vorm is dus met den inhoud n. liet geval dat ons vertoond wordt, is even weinig een eigen conceptie van ge schiedkundige zaken, als men in de spraak weike wij te hooren krijgen, het eigen accent van een dichter verneemt. Zelfs is liet de vraag of bet beeld van den banalen Karel wel overeenkomt met de voorstelling welke de Heer ISetz van zijn held met zich omdraagt. De tafereelen zijn schraal behandeld, meer dan haastige en oppervlakkige sa menspraken geeft de auteur niet. Men zou zeggen een tlauwe copij naar Schiller; zonder zijne energie, de knappe dramatische voorstelling en den edelen stijl. In deze vergelijking ligt opgesloten dat het werk van lietz nergens dwaas of plat is. liet bevat geen tooneelen van belaehelijken pathos; en, zoo het als drama nergens zo r treffend is, is het vrij van mislukte » ifekten en van valschen ernst. De lieer Betz een der ouderen valt nimmer in het {[itasi-intense en gewihl-bijzondere, dat de pest en het kenteeken van de navolgingsliteratuur is die nu zelfs de couranten komt bederven. Het geheel is niet vreemd aan de gedistingeerde cor rectheid, welke sommige van de tijdgenooten van den schrijver, wellicht als eenige maar aangename deugd, onderscheidt. De aangehaalde plaatsen, voor de hand overgeschreven, geven te kennen wat het werk niet is. Men vorme zich een idee van de positieve eigenschappen vandenschrijftrani: Was 'Hertog Karel. Of, dit: KAKI i.. De Ylaamsche steden Vo >r goed bedwongen, liggen hijgend «eer. Partijschap tyck d' scherpe nngels iu En grauwt niet meer met wislend Jotsgelulc, Onwillig gekastijd tot norsebeii vree. De banale maar niet ordinaire Karel wordt slechts van eene zijde geteekend, en dan met de traditioneele trekken. Hij is een heerschzuchtig en oploopend krijgsoverste, in zijn toorn zonder genade en bitter in zijn tegenspoed. Individueeler geschetst dan in de dagelijksche historische lite ratuur is het karakter niet; er is ook zoo goed als geen ontwikkeling van het karakter. Wij vernemen met eenige verwondering dat hij in het laatste bedrijf ongeveer malende is geworden. Belangstelling door gebeurtenissen van het drama zelf wordt voor den hoofdpersoon niet gewekt. Hij trekt ten strijde, en ondervindt de wisselende oorlogskansen. Dat kan den beste gebeuren, en bevat geen tragedie, zelfs geen drama. Waarom hebben wij zooveel te doen niet de noodlottige ambitie van Macbeth ? Omdat wij de omstandig heden kennen en in het spel hebbon leuren ken nen, waaronder zij ontstaat, en al sterker wordt, en tevens de vergolding zien aankomen, zwak in het begin en ten slotte zoo dat een heel woud in beweging komt om Macbeth's kasteel te overwel digen. Maar Karel de Stoute is aanvankelijk al even stout als in het laatst, of tenminste in het voorlaatst; en hij zou even goed in dit stuk zijn slotgevecht hebben kunnen winnen als verliezen. In liet eerste geval zou het drama niet geëindigd wezen, Karel daarentegen nog in leven zijn. Wij weten allen iets van de geschiedkundige figuur, maar anders zouden wij er van den Heer Betz niet veel van loeren. De ware historie is die van de botsing der opkomende handelssteden met de vorsten ; de strijd van het moderne geld en het ouderwetsche zwaard : goud tegen ijzer, in welken kamp het ijzer bestemd was onder te gaan. Hier ligt, en zal eenmaal worden ge maakt, een oneindig aandoenlijk treurspel. Xu is de dood van Karel maar zijn verdiend loon, en niet anders dan een voor zijne vijanden ge lukkig toeval. Kiircl de Stoute is het werk van een eenvoudig en eerlijk letterkundige, die er niet op uit is moer te schijnen dan hij is, eu niet probeert rneer te geven dan hij heeft. Het is vol aehtonswaardige reminiscensiën van lectuur. De jonge hertog van Lotharingen, die eeist een onbedui dende rol speelt on ten slotte Karel overwint en zijn lijkrede houdt. De ridders die naar don winnonden vijand overloopon, of gedeeltelijk door den tegenspoed in hun trouw worden gesterkt. De krijgshaftige man die zijn vrouw bezweert slechts dochters voort te brengen, wijl zij geen heldetiaard bezit, en andere episoden. Aan kunst, vreezen wij, is de auteur nog niet toe, en in deze soort bestaat waarlijk geen gebrek aan middel matige bijdragen. Xu het eenmaal v rschenen is, kan men er aardig aan zien dat met eoutgen goeden smaak wel wat te verrichten is. Do Heer Betz heeft tegen den smaak enkel gezondigd op het oogenblik dat hij besloot het stuk uit te geven. Want dat behoefde immers niet. Dooi- krijir tot jiei.s. Het veld is hard en stug ; Slechts de ij/ren ploeg des oorlogs snijd! de voor \\aarin de landman ;t \rn<ditbre z^ad des \ redes ,Met volic banden strooit. 1) Leiden, bij E. J. Brill. L, J, VeHman, Z ij n af schei d, en A n e c d o t e s uit z ij n T o o n e e 11 o o p b a a n; 1S17 l,s;ii. In pracht en praal, in het statigste gewaad, omgeven door ridders en graven, als keizer Knrel de Groote staande op den troon, en de grootheid van Xederland voorspellend, neemt L. .1. Veltman heden. Zaterdag L'ÜDecember, den dag, dat hij den bvfiijd van zevon-en zeventig jaar bereikt, aiV.'it'.'iu van bet tooueel om iu welverdiende rust zijne verdere levensjaren te s'ijten. In grootheid en macht spreekt hij in den nieuwen Stadsschouwburg zijn laatste woord, op dezelfde plek van den voormaligen, waar hij zijn eerste woord sprak. Toen het is weldra vijftig jaar geleden verscheen hij er reeds als vorst, doch niet in heerlijkheid, maar als vluchteling, uit gehongerd, getrapt, gesleurd en geslagen, en ;ta een zwerftocht van drie dagen door het gelergte. Hij was een koningskind, de zoon van Karcl II van Engeland, den vijanden ontwijkend. Jn de woning van een edelman vond hij eindelijk onder komen en schuilplaats. Do vrouw des huizes zag hem aan voor bedelaar; doch, bewogen met zijn lot gaf zij hem te eten en te drinkeu. Dat \vas Yeliiuan's eerste opkomst, eerste ver schijning voor het publiek, lleods oumidd;: lijk had hij oen karakter af te beelden, waarin hij later zóó groot zou worden. Xog herinnert bij zich den angst voor de moeu'lijUhi'id om in schijn te eten als een uit gehongerde en het denkbeeld van verslinden te geven, om te drinken als eer, dorstige zonder te drinken. De geheele toestand hing van de actie, niet van het woord af. Hem gelukte dit zoo wonder wel, dat na het eet- en drinktooneel dav rond applaus volgde. Veltman had in de rol van Karel II, deel uit makende van het drama: Ji'dii'ird in Schofliitd of De Naclit eens Viuclifcli>i<jp, weinig te zeggen. Dat zeggen werd hem echter moeielijk gemaakt. Waakte er een goede geest over hem, zijn kwade stond tusschen do schermen. liet was eene actrice van naam. wier man het emplooi speelde door den directeur van den Stadsschouwburg aan Veltman voor zijn debuut toegekend. Op de repe tities had zij, tot haar ontzetting, zijn krachtig geluid, zijn zeggingskracht gehoord, en met leede

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl