Historisch Archief 1877-1940
No. 914
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
slijk, waarmee men hem heeft geworpen, lispelt
als weeke minnaar:
«Wee, wee mijn bloemetje.
Ze is 't nog wel.
Ze is 't nog wel, Doenza, mijn witte ree.
O, moeder Gods! haar handjes. Zie dan toch !
Haar oortjes rose in 't donkerbronzen haar...."
Dat is op eens weer de man van hooge geboorte,
die lief heeft en bewondert. De plotselinge over
gang hindert ons niet omdat de heer van Eeden
een mensch heeft weten te maken van zijn Iwan,
die toch zoo ver van ons af staat. Dat echt
menschelijke hebben al zijne aardsche figuren, ook de
sublieme Eudoxia en de tijgerachtige Peter, 't Zijn
kolossale scheppingen, die drie hoofdpersonen uit
het wereldsche drama.
Het gesprek tusschen Satan, Newton en Darwin
is aardig. Daarmee bedoel ik dat het niet raooi
is en uit den toon. Doch de zevende akte geeft
ons het heerlijkste fragment uit het geheele boek
De beschrijving van Moskwa, geteisterd door pest,
de samenspraak tusschen Iwan en Eudoxia. waarin
wij hooren :
Ik hou 't wel voor een dwaas mensch, die verwacht
den toedracht van 't volstrekte Kecht te zien"
zijn van die stukken poëzie, door 't hoogheilige
in een dichterziel geïnspireerd. Vol gruwelen
uiterlijk, vol innerlijken weemoed, geschreven in
een taal zóó eenvoudig schoon, zonder n te hard
accent en toch zonder weekheid, zal dit stuk dra
matische poëzie klassiek worden als de meest be
kende fragmenten uit Vondel's //Lucifer", want
het staat hoog boven eenig dramatisch fragment
in poëzie uit de oude Nederlandsehe Letterkunde.
Nog heel mooi is de beschrijving, waarmee VIII
begint en, van IX, de décor-teekening en het
tafereel met de grafdelvers, die hun griezelig spotlied
zingen. Veel minder bevalt mij de tiende acte,
vrij onsamenhangend, rammelend, hier en daar te
laag komiek. Het begin van XI, Eudoxia's mono
loog in den kerker, is heel goed, pakkend vindt
ik haar angst beschreven op pagina 181; de rest
is «vat erg in melodrama-stijl.
XII kan mij als geheel maar niet bevallen.
Satan is wel eens aardig, doeh dat geharrewar in
den hemel wordt vermoeiend, omdat het
gronddenkbeeld van den dichter zoo verborgen blijft.
We weten niet waarheen hij ons wil voeren. Eene
ware verkwikking schenken ons de engelenreien.
XIII begint weer met een van die mooie be
schrijvingen, die men niet vergeet. Laat mij even
wijzen op een paar zeer merkwaardige regels, zooals
er verscheidene te vinden zijn in het boek:
raderen, palen, getimmerten grimmig" (217)
zwart, als was 't van dik, zwart pek, maar 't is
rood (218).
Tot mijn leedwezen kan ik hier niet denken aan
eene technische beschouwing der verzen, die zeer
eigenaardig zijn en getuigen van eene buitengewone
virtuositeit.
Het tooneel tusschen den geëmpaleerden Iwan
en den priester, die hem in Siberiëbewogen heeft
te blijven leven, is met de noodige soberheid en
kracht bewerkt.
XIV en XIV zijn hoofdzakelijk beschrijvingen
van de hoofdkerk, waarin de lijken der broeders
op nzelfde praalbed hand in hand liggen uitge
strekt. Als het nacht is en de duivel in de kerk
gaat heerschen, wordt de beschrijving erg bont
en ruw, misschien om den subliemen zang van
Eudoxia des te beter te doen uitkomen.
Blij zal ik dragen
Gods rigoureuze slagen,
Gods rigoureuze slagen, tot mijn ganscli hart smelt,
iiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiittiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiin
ren : »Zie eens, er is 'n heer bij, en baas
Vanhecke mag onder z'n paraplu gaan ..."
We komen in gang; eerst de wagen, ge
trokken door het magere paard, geinend door
den ruwen voerman. Erneven, Machiel, de
croque-mort. Onmiddelijk er achter, het oude
vrouwtje, op 'n stok leunend, hoofd en rug
gebogen en schuddebollend bij eiken stap.
Dan, mijn gezel en ik zelf; en om alles.de
doordringende, koude stofregen.
Gij hebt Korebroodje goed gekend,
mijnheer ?
Veel niet, vriend ; ik ontmoette hem
maar eens, in de Sociëteit, waar hij 'n stuk
kwam spelen ; maar ik hoorde veel van hem
spreken. Hij was 'n braaf man . ..
Braaf?... Ah! de Heer hebbe zijne
ziel, maar kruisbraaf was hij, en goed,
mijnheer, als suiker.
Na dit gezegd te hebben, zwijgt mijn gezel
'n poos. We stappen over de vaartbrug en
komen in de stille straat die naar de kerk
leidt. Het is 'n groote kerk met hooge
vensters ; onze stappen weergalmen er akelig.
Een priester met 'n stofferige kasuifel, leest
gauw, gauw, een onverstaanbaar gebed. Zijn
prevelen en suizen wordt geheimzinnig in eiken
boek herhaald .... men wordt hier huiverig.
Het snikken van het oudje, dat zij, met haar
rooden neusdoek voor den mond, bijna onhoor
baar maakt, wordt toch ook door die ge
heimzinnige stemmen herhaald.
Gelukkig, daar hooren we helder gerucht
vnn buiten gelukkig, want men zou zich
hier in een graf wanen. Het zijn namelijk
de voerman en de lijkbidder, die in het
tot al het mijn moet welken, als zwart bestoven kelken
op wit-beaneeuwde veld.?"
Men hoort in dien zang een nagalm van de
mooiste naïeve liederen uit de middeleeuwen, toen
het lied nog zoo lied was en niet eene met moeite
samengestelde klink-klank-kleinigheid ten behoeve
van componisten, die de rijmkunst niet hebben
beoefend.
In de laatste aete, vindt de dolende menschziel
haren weg naar den hemel. Zij volgt de kapelleu,
die zijn de twee zielen der begenadigde broeders,
en nu vragen wij niet wat Jahv<"' of wat de zoon
heeft gedaan met Satan, wien die zielen toebe
hoorden en die hier, evenals altijd, bedrogen uit
komt omdat de hemellingeu het met den Vorst der
Duisternis nooit zoo nauw nemen en hunne gewoue,
eerlijkheid schijnen te vergeten als zij haar ten
opzichte van hem moeten betrachten. Wij luisteren
slechts naar Psyche die, in heerlijke quatrijnen
hare gewaarwordingen uit:
«Nu schijnt het inij wel richtig, waar ik ga,
de luchtglans geeft de bloemen reeds hun lichtjes
en al hun zonne-dorstige gezichtjes
Kijken mij na.
totdat zij hare speelnooten uit de eerste akte
weerom ziet:
Hoe blinkt hun kleed! Ze staan rond d'outers om.
Nu gaat de zang, nu gaat de hymne schallen,
Ik zie mijn zusters, mijn gespelen allen!
Ik kom ! Ik kom ! ...
Het zal wel overbodig zijn, aan het slot van
deze helaas maar oppervlakkige aankondiging mijn
oordeel te resutneereu; maar 't is mij ecnc be
hoefte des harten hierop te wrjzcn dat allen die
onze taal liefhebben en wat gevoelen voor onze
nieuwe poëzie den dichter niet genoeg dankbaar
kunnen wexen. Om zulk een werk zóó te vol
tooien moet men niet alleen hoogst begaafd zijn,
maar ook veel over hebben voor de hooge kunst,
vooral ten onzent waar de kritiek zoo fel is en
de bewondering voor waarachtig grootsoli werk
zoo bedroevend weinig van zich hooren laat.
1'lUTS L.U'JDO'm.
den Haag, 21 Deo. 1891,
lliiiiiniiiiiiiuMiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiimiiimniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
t Dr, , J, F,
Deze korte woorden bij zijn portret.
Zijn levensloop en zijn werkzaamheid zijn
linHIIMIIIIIIIMIIIlllllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIMIIIIIllllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
portaal komen schuilen en er het aardig
historietje, in het jeneverhuis, tegenover, be
gonnen, voortzetten. De man met de
macferlan schatert het uit en ik hoor hem 'n paar
malen op zijn dij slaan, van zuivere pret.
De klok begint thans te bornmelen, bimm ...
bamm ... boem ... Bij dit teeken houdt
plots het luidruchtig gesprek en gelach, in
het portaal, op. De voerman en Machiel
komen aangetreden, hun hoed in de hand
nu en met 'n vroom en ootmoedig gezicht.
Maar ook de priester ziet hen toornig aan
en zal hen straks van hunne oneerbiedigheid,
aan de deur van 's Heeren huis, rekenschap
doen geven.
Weldra staan wij voor het verschgedolven
graf, in de gele modder. Korebroodje wordt
met 'n paar koorden in zijn laatst verblijf
neergelaten ... en het oudje schreit nu zoo
aandoenlijk, dat ik me waarlijk ook bewogen
voel. Mijn onbekende vriend geeft me 'n
zachte stoot in de zijde, en, zonder mij aan
te kijken, werpt hij het hoofd op, blikt naar
den hemel en steekt de lippen vooruit, ter
wijl hij in z'n binnenzak iets zoekt. Het is
duidelijk dat hij me zeggen wil: »Nu zult
ge eens wat hooren!"
Zoo moeten het ook de grafdelvers be
grepen hebben, want, zelfs voor en aleer mijn
gezel een papier te voorschijn haalt en ont
plooit, zie ik hen eveneens de lippen vooruit
steken en naar elkander een oogje knippen
dat beduidt: »We zijn er aan! Kr is 'n
discours!"
Mijn vriend zet z'n bril op, kucht, en be
gint, vol rederijkers-waardigheid :
op dit oogenblik genoeg bekend. Zooals bij
meer groote mannen is geschied: de dood
heeft hem de hulde gebracht, die het leven
hem had moeten bieden.
Nuijens was een groot man. Hij had de
klaarheid van geest, die een doel wist te zien
en te kiezen, de voortvarendheid om het aan
te grijpen, de vasthoudenheid om het nooit
op te geven, de beradenheid en zelfstandig
heid om nooit te weifelen of te twijfelen.
In de keus van zijn doel openbaarde zich
een onbetwistbare genialiteit. Het is zeer
gemakkelijk zich den dienst der katholieke
zaak in Nederland tot levenstaak te kiezen.
In zoo algemeenen zin genomen is de taak
niet al te moeielijk te vervullen. Somtijds
zelfs schijnt die taak weinig meer te
beteekenen dan het bekleeden eener betrekking,
die tot het bewijzen der bedoelde diensten
bijzonder in staat stelt.
Bij Nuijens was dit anders. Hij had zijn
betrekking, zijn dagelijksch leven was gevuld, l
Hij moest dorpsgeneesheer zijn en hij moest :
het zijn geheele leven blijven- Maar hij wilde
toch zijn kerk en zijn vaderland dienen. Er
leefde in hem een ideale kracht, een geest
drift, die hem niet deed rusten. Hij had echte
liefde en echten haat. De waarheid was zijn
liefde en alles wat de waarheid bestreed ;
haatte hij.
Nu ging hij niet als een dolend Paladijn
tegen werkelijkheden en spoken een strijd
aanbinden, waarbij de meeste slagen gaten
in de lucht slaan. Bij al zijn warme geest
drift was hij een stellig man en zoo toonde
hij zich in de keuze van zijn eigenlijke levens
taak. Hij wilde de geschiedenis der katholie
ken in Nederland schrijven. In het Neder
land na de middeleeuwen.
De keuze van dit onderwerp was op het
vermetele af. Want de moeielijkheden waren
vele. Aan de voorbereidende studiën, on
ontbeerlijk, maar toch rnet vele bezwaren ge
paard denk ik niet. Ieder kent nu die
bezwaren en is nu vol bewondering ov?>r
de wijze waarop zij werden overwonnen. Zij
betroffen echter alleen het uiterlijke. Er was
iets anders. Om de geschiedenis onzer Neder
landsehe Beroerten als katholiek Nederlander
te kunnen schrijven moest men, wat den geest
en de wijze van voorstelling betrof, bijna ge
heel op zichzelven vertrouwen. Toen Nuijens
zijn werk begon kende men slechts twee rich
tingen, vergoding en verguizing-. Alle Geuzen
waren helden van vrijheid en vroomheid, alle
Papisten dienaren van dwingelandij en on
gerechtigheid. Ook omgekeerd. Op die wijze
de geschiedenis schrijven ging niet aan. Dit
heeft Nuijens terecht kloek ingezien en klaar
begrepen. Zijn partijdigheid is een eerlijke
partijdigheid uit een eerlijke, door eerlijken
arbeid gewonnen overtuiging geboren. Hij
was op zijne wijze rechter en besliste op de
stukken van het
gedingZoo is zijn levenswerk grooter geworden
dan hij zelve heeft vermoed of bespeurd. Zijn
geschiedenis van de katholieken in Nederland
is de eerste stap geweest tot de hervorming
onzer geschiedbesehouwing. Onbewust zijn
de boeken van Nuijens ook voor onze n iet katho
lieke geschiedbeoel'enaren de aanleiding ge
worden tot het herzien hunner voorstellingen,
uitspraken en vonnissen. Volmaakte
overovereenstemniing in oordeel over het
bclang»Gij menigt', hier vergaderd ..."
De grafdelvers die naar die menigt' blijken
om te zien, worden over de brilglazen eens
streng bekeken. Terstond echter, herneemt
de declamator:
Gij menigt', hier vergaderd, alom dit killo graf,
Waarin thans ru.-l vuur irinvig liij die den iivcjU! gaf.
i iel erlsle ,-iehepsel Goils. j;i, \ rij zou moelit: hij lieeten.
7ijn u'iiedheid ua> /uu i^rool, 7 >o x.niver zijn ^e\\eten!
Vuir de arnn-ii leefde hij? voor hen /ijn i;ial»l.e kov~t!
/ij u laalMe l]e-ch Vuur hen, die leiliT, van den dorst.
O ! koivbruud, mijn \riend, waarom nniesl gij vertrekken?
Zoo gaat hij voort, 'n kwartier lang, vurige
gebaren makend, als stond hij niet voor een
graf, maar voor 'n opgetogen en geestdriftig
schouwburgpubliek. liet oudje heeft, nog
niet de oogen van de kist afgewend ... Ik
zelf krijg zoo erbarmelijk koude voeten, dat
ik voor veel den dichter wou zien besluiten.
Vaarwel, u. oihle vriend, de ruste /ij u /itelit,
J)e aarde /ij u Hein, helder, de lam:e naeln.
\Vij uien elkander M eer in 't iM>m\'ge rijk el>T xxodeu
Waar Unins. u Kurebrood. nw /iel i? lieeiigevnn!rn!
Hij buigt sierlijk voor de verstomde graf
delvers en kijkt onmiddellijk weer op, ver
wonderd, misschien, geen donderende toe
juichingen te hooren losbreken.
Lieseken, spreekt hij tot het roerlooze
vrouwtje, het is gedaan... en tot mij:
hoe vindt g'het, m'nheer? Eigen compositie,
weet u. Ik heb daar nog meer aan gedaan
wekkendste en treurigst tijdstip onzer
vaderlandsehe historie is niet te verkrijgen, zoo
lang de geloofsverdeeldheid blijft. Maar
wel kan men komen tot een beschouwing,
die aan alle partijen door het verleden leert
wat in het heden te vermijden valt.
Als geschiedschrijver behoort Nuijens tot de
zeldzame mannen, die ook voor hun tegen
standers weldoeners zijn. Zij leeren van hem ;
hij prikkelt hen tot hooger en beter dingen.
Nuijens heeft zijn levensstaak vervuld meteen
eenvoud alsof hij, behalve waar het den arbeid
betrof, van haar grootheid niets begreep. Hij
droomde geen grootsche droomen. Hij was in
den echten zin eenvoudig van hart; zonder
op lof belust te zijn, door weigemeenden lof
aangenaam getroffen ; zonder naar erkenning
te streven, voor waardeering dankbaar. Een
echte optimist, die zware zorgen ernstig droeg,
maar zich door geen zorg of leed liet buigen.
Op zijn donkersten levensdag was aan zijn
hemel nog altijd een handbreedje blauw zicht
baar, en dat was hem genoeg.
Zijn geest en zijn hart waren voor alles
open. Niets ontging hem in de beweging
van zijn tijd. De Westfries in hem het
hardste, maar ook het ontvlambaarste hout in
Nederland koos onmiddelijk partij. Wie
hem kenden weten dat hij even goed zijn
meeningen had over Klaasje Zevenster als
over Dupanloup en Veuillot. Hij hield den
blik gevestigd op het spel der groote mogend
heden, maar ook waakte zijn oog over de
kleine belangen zijner streek. Hij krabbelde
recepten voor zijn boeren en schreef brief
kaarten met citaten uit de Ilias om u te her
inneren aan de een of andere afspraak.
Een groot man en een goed man. Een
vroom man ook. Een harmonie van schoone
tegenstrijdigheden. Een geestdriftige en een
tevredene. Een worstelaar en een berustende.
Een strijder en een helper. Een geloovige en
een hongerende en dorstende naar de gerech
tigheid Gods.
25 Dec. 1894.
Dr. SCHAEPMAN.
HIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIMINIIIIIIIIIIIIMMIItllllllIIIIMIIIIIIIUIIIIIII
BiiiteiilanflscliG Bibliografie,
ROLAXD DE MAKKS, l'Amc d'trutrefois.
Hier heb ik liet genoegen te presenteeren M.
Roland de Marès. 15izonder belangwekkende per
soonlijkheid voor Hollanders. Interesseert zich
zeer voor hunne literatuur. Is de effectieve
Multatuli-specialitcit in Frankrijk. Buitengemeen
moedig. Constateert dit zelf: Oernièrement a.
Amsterdam, après une conférence sur l'Ennemi du
Penale, duraut latjuelle j'avais pronoucéIe nom
de Multatuli dans une phrase tres dure pour les
jS'eêrlaiidais. . ." hu, zoo in der eige land! En
hij kreeg er last door; van een monsieur décor
ja ja. (jelooft, u het niet ? Lees u maar in de
.Mereure de Frauce van Mei des vorigeu jaars.
Als Multatuli-specialiteit vertaler vau Vorsten
school, waartoe bovenmatig geroepen, bv.: //Comme
Ie rerixinf, eet homme porte juste autant de fruits
que l'éeole et la routine lui mirent sur les
ramures" ; dit als vertaling vau :
I)ie man draagt, als de kcralloom, juist zooveel
Als vader schooltijd en mama routine
Hein strikten in de takjes...
Men fluistert dat de heer Roland toen hij den
Nederlanders zijn dure frase kwam toedienen, zou
gevraagd hebbeu onze kerseboome-scholen eens te
mogen bezichtigen. . . .
en ware het niet dut m'n affaire van ge
droogde visch, al mijn tijd vergt, ik zou ze- <
ker wel iets goed*, iets zeer ... Ah, par
don ... Hier neemt hij de spade aan met
het weinijrje aarde er op, hem door den
grafmaker aangeboden, keert ze om,
werktuigelijk, zonder het kleinste blijk van aandoe
ning, daar hij gansch bij zijn muze is. Zelfs
het holle gerommel der mulle aarde op de
kist, verwekt in hem geen andere gedach
ten ... Iets zeer moois, m'nheer, maar 'n
mensch kan er den tijd niet voor nemen.
Wij volgen het oude vrouwtje naar den
uitgang van den doodenakker.
Korebroodje was zeker ook 'n kunste
naar, daar gij zoo'n goeje vriend van hem
waart ? zeg ik.
Dat was hij, m'nheer! 'n Genie, waar
achtig ! In zijn Poesje (1) 't is maar om u
te zeggen, m'nheer in zijn Poesje speelde
hij stukken, waarvan n uur voor het doek
opging, hij zelf nog niets kende. Aan mij,
die de replkjue deed, legde hij uit, vóór
eiken akt, wat ik te zeggen had...
Welnu, m'nheer, ge hadt de zaal moeten
zien. Zo weenden, weenden, zooals men nooit
in de Monnaie weent, m'nheer.. .
Ik doe 'n rijtuig naderen.
Lieseken, spreekt mijn gezel tot het oudje,
we gaan per koesch rijden; m'nheer hier is
zoo goed.
Wat? vraagt het vrouwtje.
We gaan per koesch rijden! Meteen
doet de dichter het gebaar van de eene hand
op de teugels te trekken en met de andere
op 'n ingebeelden knol te djakken, terwijl hij
huppelt en springt. Dan wijst hij naar mij,
met z'n rechterduim, over z'n schouder, en
knikt 'n vijftal keer.
(1) Poesje: (Poesjenellenkelder).
(Slot volgt).