De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1894 30 december pagina 7

30 december 1894 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 914 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. slijk, waarmee men hem heeft geworpen, lispelt als weeke minnaar: «Wee, wee mijn bloemetje. Ze is 't nog wel. Ze is 't nog wel, Doenza, mijn witte ree. O, moeder Gods! haar handjes. Zie dan toch ! Haar oortjes rose in 't donkerbronzen haar...." Dat is op eens weer de man van hooge geboorte, die lief heeft en bewondert. De plotselinge over gang hindert ons niet omdat de heer van Eeden een mensch heeft weten te maken van zijn Iwan, die toch zoo ver van ons af staat. Dat echt menschelijke hebben al zijne aardsche figuren, ook de sublieme Eudoxia en de tijgerachtige Peter, 't Zijn kolossale scheppingen, die drie hoofdpersonen uit het wereldsche drama. Het gesprek tusschen Satan, Newton en Darwin is aardig. Daarmee bedoel ik dat het niet raooi is en uit den toon. Doch de zevende akte geeft ons het heerlijkste fragment uit het geheele boek De beschrijving van Moskwa, geteisterd door pest, de samenspraak tusschen Iwan en Eudoxia. waarin wij hooren : Ik hou 't wel voor een dwaas mensch, die verwacht den toedracht van 't volstrekte Kecht te zien" zijn van die stukken poëzie, door 't hoogheilige in een dichterziel geïnspireerd. Vol gruwelen uiterlijk, vol innerlijken weemoed, geschreven in een taal zóó eenvoudig schoon, zonder n te hard accent en toch zonder weekheid, zal dit stuk dra matische poëzie klassiek worden als de meest be kende fragmenten uit Vondel's //Lucifer", want het staat hoog boven eenig dramatisch fragment in poëzie uit de oude Nederlandsehe Letterkunde. Nog heel mooi is de beschrijving, waarmee VIII begint en, van IX, de décor-teekening en het tafereel met de grafdelvers, die hun griezelig spotlied zingen. Veel minder bevalt mij de tiende acte, vrij onsamenhangend, rammelend, hier en daar te laag komiek. Het begin van XI, Eudoxia's mono loog in den kerker, is heel goed, pakkend vindt ik haar angst beschreven op pagina 181; de rest is «vat erg in melodrama-stijl. XII kan mij als geheel maar niet bevallen. Satan is wel eens aardig, doeh dat geharrewar in den hemel wordt vermoeiend, omdat het gronddenkbeeld van den dichter zoo verborgen blijft. We weten niet waarheen hij ons wil voeren. Eene ware verkwikking schenken ons de engelenreien. XIII begint weer met een van die mooie be schrijvingen, die men niet vergeet. Laat mij even wijzen op een paar zeer merkwaardige regels, zooals er verscheidene te vinden zijn in het boek: raderen, palen, getimmerten grimmig" (217) zwart, als was 't van dik, zwart pek, maar 't is rood (218). Tot mijn leedwezen kan ik hier niet denken aan eene technische beschouwing der verzen, die zeer eigenaardig zijn en getuigen van eene buitengewone virtuositeit. Het tooneel tusschen den geëmpaleerden Iwan en den priester, die hem in Siberiëbewogen heeft te blijven leven, is met de noodige soberheid en kracht bewerkt. XIV en XIV zijn hoofdzakelijk beschrijvingen van de hoofdkerk, waarin de lijken der broeders op nzelfde praalbed hand in hand liggen uitge strekt. Als het nacht is en de duivel in de kerk gaat heerschen, wordt de beschrijving erg bont en ruw, misschien om den subliemen zang van Eudoxia des te beter te doen uitkomen. Blij zal ik dragen Gods rigoureuze slagen, Gods rigoureuze slagen, tot mijn ganscli hart smelt, iiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiittiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiin ren : »Zie eens, er is 'n heer bij, en baas Vanhecke mag onder z'n paraplu gaan ..." We komen in gang; eerst de wagen, ge trokken door het magere paard, geinend door den ruwen voerman. Erneven, Machiel, de croque-mort. Onmiddelijk er achter, het oude vrouwtje, op 'n stok leunend, hoofd en rug gebogen en schuddebollend bij eiken stap. Dan, mijn gezel en ik zelf; en om alles.de doordringende, koude stofregen. Gij hebt Korebroodje goed gekend, mijnheer ? Veel niet, vriend ; ik ontmoette hem maar eens, in de Sociëteit, waar hij 'n stuk kwam spelen ; maar ik hoorde veel van hem spreken. Hij was 'n braaf man . .. Braaf?... Ah! de Heer hebbe zijne ziel, maar kruisbraaf was hij, en goed, mijnheer, als suiker. Na dit gezegd te hebben, zwijgt mijn gezel 'n poos. We stappen over de vaartbrug en komen in de stille straat die naar de kerk leidt. Het is 'n groote kerk met hooge vensters ; onze stappen weergalmen er akelig. Een priester met 'n stofferige kasuifel, leest gauw, gauw, een onverstaanbaar gebed. Zijn prevelen en suizen wordt geheimzinnig in eiken boek herhaald .... men wordt hier huiverig. Het snikken van het oudje, dat zij, met haar rooden neusdoek voor den mond, bijna onhoor baar maakt, wordt toch ook door die ge heimzinnige stemmen herhaald. Gelukkig, daar hooren we helder gerucht vnn buiten gelukkig, want men zou zich hier in een graf wanen. Het zijn namelijk de voerman en de lijkbidder, die in het tot al het mijn moet welken, als zwart bestoven kelken op wit-beaneeuwde veld.?" Men hoort in dien zang een nagalm van de mooiste naïeve liederen uit de middeleeuwen, toen het lied nog zoo lied was en niet eene met moeite samengestelde klink-klank-kleinigheid ten behoeve van componisten, die de rijmkunst niet hebben beoefend. In de laatste aete, vindt de dolende menschziel haren weg naar den hemel. Zij volgt de kapelleu, die zijn de twee zielen der begenadigde broeders, en nu vragen wij niet wat Jahv<"' of wat de zoon heeft gedaan met Satan, wien die zielen toebe hoorden en die hier, evenals altijd, bedrogen uit komt omdat de hemellingeu het met den Vorst der Duisternis nooit zoo nauw nemen en hunne gewoue, eerlijkheid schijnen te vergeten als zij haar ten opzichte van hem moeten betrachten. Wij luisteren slechts naar Psyche die, in heerlijke quatrijnen hare gewaarwordingen uit: «Nu schijnt het inij wel richtig, waar ik ga, de luchtglans geeft de bloemen reeds hun lichtjes en al hun zonne-dorstige gezichtjes Kijken mij na. totdat zij hare speelnooten uit de eerste akte weerom ziet: Hoe blinkt hun kleed! Ze staan rond d'outers om. Nu gaat de zang, nu gaat de hymne schallen, Ik zie mijn zusters, mijn gespelen allen! Ik kom ! Ik kom ! ... Het zal wel overbodig zijn, aan het slot van deze helaas maar oppervlakkige aankondiging mijn oordeel te resutneereu; maar 't is mij ecnc be hoefte des harten hierop te wrjzcn dat allen die onze taal liefhebben en wat gevoelen voor onze nieuwe poëzie den dichter niet genoeg dankbaar kunnen wexen. Om zulk een werk zóó te vol tooien moet men niet alleen hoogst begaafd zijn, maar ook veel over hebben voor de hooge kunst, vooral ten onzent waar de kritiek zoo fel is en de bewondering voor waarachtig grootsoli werk zoo bedroevend weinig van zich hooren laat. 1'lUTS L.U'JDO'm. den Haag, 21 Deo. 1891, lliiiiiniiiiiiiuMiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiimiiimniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii t Dr, , J, F, Deze korte woorden bij zijn portret. Zijn levensloop en zijn werkzaamheid zijn linHIIMIIIIIIIMIIIlllllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIMIIIIIllllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII portaal komen schuilen en er het aardig historietje, in het jeneverhuis, tegenover, be gonnen, voortzetten. De man met de macferlan schatert het uit en ik hoor hem 'n paar malen op zijn dij slaan, van zuivere pret. De klok begint thans te bornmelen, bimm ... bamm ... boem ... Bij dit teeken houdt plots het luidruchtig gesprek en gelach, in het portaal, op. De voerman en Machiel komen aangetreden, hun hoed in de hand nu en met 'n vroom en ootmoedig gezicht. Maar ook de priester ziet hen toornig aan en zal hen straks van hunne oneerbiedigheid, aan de deur van 's Heeren huis, rekenschap doen geven. Weldra staan wij voor het verschgedolven graf, in de gele modder. Korebroodje wordt met 'n paar koorden in zijn laatst verblijf neergelaten ... en het oudje schreit nu zoo aandoenlijk, dat ik me waarlijk ook bewogen voel. Mijn onbekende vriend geeft me 'n zachte stoot in de zijde, en, zonder mij aan te kijken, werpt hij het hoofd op, blikt naar den hemel en steekt de lippen vooruit, ter wijl hij in z'n binnenzak iets zoekt. Het is duidelijk dat hij me zeggen wil: »Nu zult ge eens wat hooren!" Zoo moeten het ook de grafdelvers be grepen hebben, want, zelfs voor en aleer mijn gezel een papier te voorschijn haalt en ont plooit, zie ik hen eveneens de lippen vooruit steken en naar elkander een oogje knippen dat beduidt: »We zijn er aan! Kr is 'n discours!" Mijn vriend zet z'n bril op, kucht, en be gint, vol rederijkers-waardigheid : op dit oogenblik genoeg bekend. Zooals bij meer groote mannen is geschied: de dood heeft hem de hulde gebracht, die het leven hem had moeten bieden. Nuijens was een groot man. Hij had de klaarheid van geest, die een doel wist te zien en te kiezen, de voortvarendheid om het aan te grijpen, de vasthoudenheid om het nooit op te geven, de beradenheid en zelfstandig heid om nooit te weifelen of te twijfelen. In de keus van zijn doel openbaarde zich een onbetwistbare genialiteit. Het is zeer gemakkelijk zich den dienst der katholieke zaak in Nederland tot levenstaak te kiezen. In zoo algemeenen zin genomen is de taak niet al te moeielijk te vervullen. Somtijds zelfs schijnt die taak weinig meer te beteekenen dan het bekleeden eener betrekking, die tot het bewijzen der bedoelde diensten bijzonder in staat stelt. Bij Nuijens was dit anders. Hij had zijn betrekking, zijn dagelijksch leven was gevuld, l Hij moest dorpsgeneesheer zijn en hij moest : het zijn geheele leven blijven- Maar hij wilde toch zijn kerk en zijn vaderland dienen. Er leefde in hem een ideale kracht, een geest drift, die hem niet deed rusten. Hij had echte liefde en echten haat. De waarheid was zijn liefde en alles wat de waarheid bestreed ; haatte hij. Nu ging hij niet als een dolend Paladijn tegen werkelijkheden en spoken een strijd aanbinden, waarbij de meeste slagen gaten in de lucht slaan. Bij al zijn warme geest drift was hij een stellig man en zoo toonde hij zich in de keuze van zijn eigenlijke levens taak. Hij wilde de geschiedenis der katholie ken in Nederland schrijven. In het Neder land na de middeleeuwen. De keuze van dit onderwerp was op het vermetele af. Want de moeielijkheden waren vele. Aan de voorbereidende studiën, on ontbeerlijk, maar toch rnet vele bezwaren ge paard denk ik niet. Ieder kent nu die bezwaren en is nu vol bewondering ov?>r de wijze waarop zij werden overwonnen. Zij betroffen echter alleen het uiterlijke. Er was iets anders. Om de geschiedenis onzer Neder landsehe Beroerten als katholiek Nederlander te kunnen schrijven moest men, wat den geest en de wijze van voorstelling betrof, bijna ge heel op zichzelven vertrouwen. Toen Nuijens zijn werk begon kende men slechts twee rich tingen, vergoding en verguizing-. Alle Geuzen waren helden van vrijheid en vroomheid, alle Papisten dienaren van dwingelandij en on gerechtigheid. Ook omgekeerd. Op die wijze de geschiedenis schrijven ging niet aan. Dit heeft Nuijens terecht kloek ingezien en klaar begrepen. Zijn partijdigheid is een eerlijke partijdigheid uit een eerlijke, door eerlijken arbeid gewonnen overtuiging geboren. Hij was op zijne wijze rechter en besliste op de stukken van het gedingZoo is zijn levenswerk grooter geworden dan hij zelve heeft vermoed of bespeurd. Zijn geschiedenis van de katholieken in Nederland is de eerste stap geweest tot de hervorming onzer geschiedbesehouwing. Onbewust zijn de boeken van Nuijens ook voor onze n iet katho lieke geschiedbeoel'enaren de aanleiding ge worden tot het herzien hunner voorstellingen, uitspraken en vonnissen. Volmaakte overovereenstemniing in oordeel over het bclang»Gij menigt', hier vergaderd ..." De grafdelvers die naar die menigt' blijken om te zien, worden over de brilglazen eens streng bekeken. Terstond echter, herneemt de declamator: Gij menigt', hier vergaderd, alom dit killo graf, Waarin thans ru.-l vuur irinvig liij die den iivcjU! gaf. i iel erlsle ,-iehepsel Goils. j;i, \ rij zou moelit: hij lieeten. 7ijn u'iiedheid ua> /uu i^rool, 7 >o x.niver zijn ^e\\eten! Vuir de arnn-ii leefde hij? voor hen /ijn i;ial»l.e kov~t! /ij u laalMe l]e-ch Vuur hen, die leiliT, van den dorst. O ! koivbruud, mijn \riend, waarom nniesl gij vertrekken? Zoo gaat hij voort, 'n kwartier lang, vurige gebaren makend, als stond hij niet voor een graf, maar voor 'n opgetogen en geestdriftig schouwburgpubliek. liet oudje heeft, nog niet de oogen van de kist afgewend ... Ik zelf krijg zoo erbarmelijk koude voeten, dat ik voor veel den dichter wou zien besluiten. Vaarwel, u. oihle vriend, de ruste /ij u /itelit, J)e aarde /ij u Hein, helder, de lam:e naeln. \Vij uien elkander M eer in 't iM>m\'ge rijk el>T xxodeu Waar Unins. u Kurebrood. nw /iel i? lieeiigevnn!rn! Hij buigt sierlijk voor de verstomde graf delvers en kijkt onmiddellijk weer op, ver wonderd, misschien, geen donderende toe juichingen te hooren losbreken. Lieseken, spreekt hij tot het roerlooze vrouwtje, het is gedaan... en tot mij: hoe vindt g'het, m'nheer? Eigen compositie, weet u. Ik heb daar nog meer aan gedaan wekkendste en treurigst tijdstip onzer vaderlandsehe historie is niet te verkrijgen, zoo lang de geloofsverdeeldheid blijft. Maar wel kan men komen tot een beschouwing, die aan alle partijen door het verleden leert wat in het heden te vermijden valt. Als geschiedschrijver behoort Nuijens tot de zeldzame mannen, die ook voor hun tegen standers weldoeners zijn. Zij leeren van hem ; hij prikkelt hen tot hooger en beter dingen. Nuijens heeft zijn levensstaak vervuld meteen eenvoud alsof hij, behalve waar het den arbeid betrof, van haar grootheid niets begreep. Hij droomde geen grootsche droomen. Hij was in den echten zin eenvoudig van hart; zonder op lof belust te zijn, door weigemeenden lof aangenaam getroffen ; zonder naar erkenning te streven, voor waardeering dankbaar. Een echte optimist, die zware zorgen ernstig droeg, maar zich door geen zorg of leed liet buigen. Op zijn donkersten levensdag was aan zijn hemel nog altijd een handbreedje blauw zicht baar, en dat was hem genoeg. Zijn geest en zijn hart waren voor alles open. Niets ontging hem in de beweging van zijn tijd. De Westfries in hem het hardste, maar ook het ontvlambaarste hout in Nederland koos onmiddelijk partij. Wie hem kenden weten dat hij even goed zijn meeningen had over Klaasje Zevenster als over Dupanloup en Veuillot. Hij hield den blik gevestigd op het spel der groote mogend heden, maar ook waakte zijn oog over de kleine belangen zijner streek. Hij krabbelde recepten voor zijn boeren en schreef brief kaarten met citaten uit de Ilias om u te her inneren aan de een of andere afspraak. Een groot man en een goed man. Een vroom man ook. Een harmonie van schoone tegenstrijdigheden. Een geestdriftige en een tevredene. Een worstelaar en een berustende. Een strijder en een helper. Een geloovige en een hongerende en dorstende naar de gerech tigheid Gods. 25 Dec. 1894. Dr. SCHAEPMAN. HIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIMINIIIIIIIIIIIIMMIItllllllIIIIMIIIIIIIUIIIIIII BiiiteiilanflscliG Bibliografie, ROLAXD DE MAKKS, l'Amc d'trutrefois. Hier heb ik liet genoegen te presenteeren M. Roland de Marès. 15izonder belangwekkende per soonlijkheid voor Hollanders. Interesseert zich zeer voor hunne literatuur. Is de effectieve Multatuli-specialitcit in Frankrijk. Buitengemeen moedig. Constateert dit zelf: Oernièrement a. Amsterdam, après une conférence sur l'Ennemi du Penale, duraut latjuelle j'avais pronoucéIe nom de Multatuli dans une phrase tres dure pour les jS'eêrlaiidais. . ." hu, zoo in der eige land! En hij kreeg er last door; van een monsieur décor ja ja. (jelooft, u het niet ? Lees u maar in de .Mereure de Frauce van Mei des vorigeu jaars. Als Multatuli-specialiteit vertaler vau Vorsten school, waartoe bovenmatig geroepen, bv.: //Comme Ie rerixinf, eet homme porte juste autant de fruits que l'éeole et la routine lui mirent sur les ramures" ; dit als vertaling vau : I)ie man draagt, als de kcralloom, juist zooveel Als vader schooltijd en mama routine Hein strikten in de takjes... Men fluistert dat de heer Roland toen hij den Nederlanders zijn dure frase kwam toedienen, zou gevraagd hebbeu onze kerseboome-scholen eens te mogen bezichtigen. . . . en ware het niet dut m'n affaire van ge droogde visch, al mijn tijd vergt, ik zou ze- < ker wel iets goed*, iets zeer ... Ah, par don ... Hier neemt hij de spade aan met het weinijrje aarde er op, hem door den grafmaker aangeboden, keert ze om, werktuigelijk, zonder het kleinste blijk van aandoe ning, daar hij gansch bij zijn muze is. Zelfs het holle gerommel der mulle aarde op de kist, verwekt in hem geen andere gedach ten ... Iets zeer moois, m'nheer, maar 'n mensch kan er den tijd niet voor nemen. Wij volgen het oude vrouwtje naar den uitgang van den doodenakker. Korebroodje was zeker ook 'n kunste naar, daar gij zoo'n goeje vriend van hem waart ? zeg ik. Dat was hij, m'nheer! 'n Genie, waar achtig ! In zijn Poesje (1) 't is maar om u te zeggen, m'nheer in zijn Poesje speelde hij stukken, waarvan n uur voor het doek opging, hij zelf nog niets kende. Aan mij, die de replkjue deed, legde hij uit, vóór eiken akt, wat ik te zeggen had... Welnu, m'nheer, ge hadt de zaal moeten zien. Zo weenden, weenden, zooals men nooit in de Monnaie weent, m'nheer.. . Ik doe 'n rijtuig naderen. Lieseken, spreekt mijn gezel tot het oudje, we gaan per koesch rijden; m'nheer hier is zoo goed. Wat? vraagt het vrouwtje. We gaan per koesch rijden! Meteen doet de dichter het gebaar van de eene hand op de teugels te trekken en met de andere op 'n ingebeelden knol te djakken, terwijl hij huppelt en springt. Dan wijst hij naar mij, met z'n rechterduim, over z'n schouder, en knikt 'n vijftal keer. (1) Poesje: (Poesjenellenkelder). (Slot volgt).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl