De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 6 januari pagina 2

6 januari 1895 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 915 de leden, kunnen ten laste der Departemen tale begrooting worden gebracht. Bij het Ministerie van Handel en Nijver heid wordt een Opperste Raad van goedkoope Woningen ingesteld, waaraan alle reglementen en kwesties moeten worden onderworpen en die jaarlijks verslag moet uitbrengen omtrent hetgeen door de locale comités is verricht. ?Ook is de wetgever er op bedacht geweest de beschikbaarstelling van kapitaal voor het hier besproken doel eenigszins aantemoedigen. Daarom wordt aan de instellingen van wel dadigheid, gods- en gasthuizen, met goedvin den van den prefect, toegestaan een gedeelte van hun fondsen, ten bedrage van hoogstens een vijfde, aantewenden voor den bouw van goedkoope huizen of te steken in hypothecaire leeningen van bouw- en credietvereenigingen, die het stichten van goedkoope woningen wenschen te ondernemen of te vergemakke lijken. Ook wordt de Depot- en Consignatie kas gemachtigd om de reserve van de fondsen harer spaarkassen, voor hoogstens een vijfde gedeelte, te beleggen in verhandelbare obligatiën van de zooeven bedoelde vereenigingen. Voorts worden verschillende belastingfacili teiten verleend ten gunste van de hierbedoelde huizen en vereenigingen, en van de daarbij voorkomende acten. Eindelijk bevat de wet ook maatregelen voor het geval van overlijden der bezitters van goedkoope woningen, een punt dat, wan neer het ongeregeld bleef, tot groote moeielijkheden aanleiding zou kunnen geven. Om daarin te voorzien wordt de Kas voor Verzeke ring ingeval van Overlijden, ingesteld bij de ?wet van 11 Juli 18C8, gemachtigd om met personen, die een huis op af betaling bezitten, contracten te sluiten, ten doel hebbende de algeheele afbetaling te verzekeren voor het geval de bezitter mocht komen te overlijden zonder alle termijnen te hebben betaald. In de tweede plaats zorgt de wet dat de woning na het overlijden des bezitters zooveel mogelijk voor de familie wordt behouden. Als de overledene kinderen nalaat kan de kanton rechter beslissen dat de woning gedurende vijf jaar onverdeeld zal blijven. Zijn er min derjarigen dan kan de onverdeeldheid worden gehandhaafd gedurende vijf jaar na de meer derjarigheid van den oudste, zonder echter in het geheel langer te mogen duren dan tien jaar, tenzij bij onderlinge toestemming. Indien de overledene geen afstammelingen nalaat kan de onverdeeldheid vijf jaar worden voort gezet op verzoek en ten gunste van den langstlevenden echtgenoot(e), indien deze voor minstens de helft mede-eigenaar is. Ten slotte wordt nog aan elk der erfgenamen en ook aan den langstlevenden echtgenoot(e), als deze mede-eigen aar is, de bevoegdheid toegekend om het huis tegen getaxeerden prijs over te nemen. Ziedaar tot dusver de laatste, hoewel niet in alle opzichten de nieuwste, poging om te geraken tot betere woningstoestanden voor de arbeidende klasse. Of zij doeltreffend zal blijken is op 't oogenblik natuurlijk moeielijk uittemaken. Heel veel verwachten wij er evenwel niet van, want de comités mogen niet direct zelf handelend optreden, niet zelf gaan bouwen, maar zien zich beperkt tot het aanmoedigen van het particulier initiatief, waarvan de werking tot dusver nu juist niet zulke schit terende resultaten heeft afgeworpen. Maai in ieder geval wordt hier althans een schrede gedaan in de richting der Staatsbemoeiingen in zoover is dit alweer een stap vooruit bij ons, waar van Staatswege in 't geheel niets en van gemeentewege zoo goed als niets geschiedt, hoezeer ook hier te lande bij herhaling, laatstelijk nog uit het bekende Nutsrapport van 1890, is gebleken dat het particulier initiatief onmachtig is om ten deze afdoende verbeteringen tot stand te brengen. In een volgend artikel zullen wij kortelijk nagaan wat in andere landen geschiedt en wat er noodig is om te geraken uit den ellen digen toestand waarin wij ons thans bevinden. Socius. Hoeveel wy reizen. (Reizigers-vervoer). De vier voornaamste Nederlandsche Spoor wegen vervoerden in 1893 tezamen 23 V2 millioen reizigers. 1) Daarvan komen op : de Exploitatie-Maatschappij . . 111/4 millioen. » Holl. IJzeren Spoorw.-Mij. . 11'/t » » Centraal 679 duizend. » N.-Brab. Duitsche .... 385 »> Hiervan reisden: Ie klasse l'a millioen. 2e » 51/3 3e » . . . 1G » voor verlaagde prijzen ruim . . '/,-, » Het reizigers-vervoer bracht op een gezamenhjk bedrag van 16 millioen. 2) Daarvan komen op: de Exploit. Maatschappij . . ruim 8.6 millioer. » Holl. Ijzeren Spoorw.-Mij » 6.7 » i Centraal » O 5 » » N.-Brab. Duitsche ...» 0.2 » De verschillende klassen brachten op: Ie klasse 2.1 millioen. 2e » 5.2 3e » 7.2 De derde-klasse-reizigers brengen dus aan de gezamenlijke spoorweg-ondernemingen juist zoo veel op als de eerste- en tweede-klasse-reizigers tezamen. In aanmerking genomen de stiefmoederlijke bedeeling der 3e-klasse reizigers, zal het wel geen betoog behoeven dat zij den maatschappijen heel wat meer winst aanbrengen dan de passagiers van de beide andere klassen. (Tramverkeer). Het tramverkeer is in de laatste 10 jaren hier te lande zeer toegenomen. Het aantal ondernemingen steeg van 34 in 1883 tot 49 in 1892 (waarvan 34 stoomtrams). De lengte der gezamenlijke lijnen verdubbelde in dit tijdsverloop bijna. Het steeg van 587 tot 1042 kilometer. Het gezamenlijk reizigersvervoer steeg van ruim 24 millioen tot ruim 39 millioen en het goederenvervoer van ruim 78'/a millioen tot 232 V2 millioen KG. De gezamenlijke opbrengst steeg van 3.1 tot 4.3 millioen gld. Personenvervoer is verreweg hoofdzaak. In het laatstgenoemde cijfer van 4.3 millioen draagt het ruim 3.9 millioen bij. De drukste lijnen zijn natuurlijk die der Amsterdamsche, Rotterdamsche en Haagsche Maat schappijen. In het totaalcijfer van ruim 39 millioen door onze trams vervoerde personen is begrepen: Amsterdam voor 18.6 millioen dus voor weinig minder dan de helft Rotterdam voor bijna 6 millioen 's Gravenhage voor .... » 5i/4 » Hoeveel wij schrijven en lezen. De schrijflust is in ons land in de laatste 20 jaren geducht toegenomen. In 1875 bedroeg het aantal binnen- en buitenlandsche brieven 46'/i millioen. In 1893 was het gestegen tot 71 Vi millioen. Het aantal briefkaarten bedroeg in 1875 nog geen 8 millioen, in 1893 niet minder dan ruim 35 millioen. Per hoofd der bevolking bedroeg het aantal brieven en briefkaarten : in 1875 14.3 » 1893 22.8 Het schriftelijk verkeer binnenslands en met het buitenland nam dus in 18 jaar tijds toe met circa 60 pCt. Nog sterker nam het aantal overgebrachte gediukte stukken toe. Het steeg van 51 millioen stuks in 1875 tot 110 millioen stuks in 1893, d. i. dus met meer dan 100 pCt. Het onder deze totalen begrepen aantal nieuws bladen bedroeg in : 1875 23% millioen 1893 62% Eene stijging dus van bijna 160 pCt. ! Porten en Saldo's bij de Posterijen. De invloed van de porto's op de batige saldo's van de Posterijen kan men eenigzins afleiden uit de volgende cijfers. In 1849 bedroeg het batig slot der posterijen f «71,000. Na tw.je portverlagingen daalde dit cijfer tot f (518,000 in 1855. Weldra, in 1860, had het zich echter weer op / 872,000 hersteld, waarop het aanhoudend bleef' stijgen tot het in 1870 htt bedrag van ? 1,309,8(10 had bereikt. Een dergelijken loop van zaken aanvankelijke daling, gevolgd door herstel en daarna door s'ijging van het batig saldo kan men ook waarnemen na de portverlaging ingaande mot l Januari 1871. Toen daalde het saldo ad ? 1,309,800, in 1S70 behaald, dadelijk tot /' Si;2,6()0 in 1871. In de eerste helft van 1880 werd het vorig standpunt weer bereikt en in 1891 bedroeg het saldo zelfs /'l, 800,1 '00. De vei laging der porten met l April en l Juli 1892 veroorzaakte weder een daling, zoodat het saldo over 1893 slechts ?1,365,000 bedroeg. Met het oog op de boven waargenomen verschijnselen schijnt het niet gewaagd ook thans weldra herstel van het vroeger cijfer met daarop volgende stijging te verwachten. 1) Retourbiljetten dubbel geteld. 2) Inclusief abonnementen en militairen. Een parlement op hel Prinscnhof. Het Handelsblad heeft over onzen gemeen teraad een oordeel uitgesproken, dat wij niet geheel kunnen onderschrijven. Het doet het blad leed het te moeten erkennen, maar het is zoo »onze Raad heeft in het geheele land een naam verworven van onpractisch en loslippig te zijn." En nog eens »wij erkennen dat het ons leed doet, hartelijk leed voor onze vaderstad, die ons zoo na aan 't harte gaat, dat de gemeenteraad van Rotterdam zoo bijzonder veel verstandiger en practischer optreedt dan de onze .... het doet ons leed dat wat de Raad zegt, doet en na laat niet eerbied en bewondering wekt in Nederland." Bovenstaande opmerking is geschreven naar aanleiding van het ontslag nemen van den heer v. d. Wall Bake, een man wiens heen gaan algemeen betreurd wordt. Ondanks het conservatisme, waardoor hij zich onderscheidde, zag de geheele burgerij hem gaarne in het vroede college, om zijn onverdachte eerlijkheid, zijn groote zaakkennis bij een volkomen af wezigheid van de zucht om met woorden te pralen, die treurige kwaal in onzen parle mentairen tijd. Waarom de heer v. d. Wall Bake afscheid uit den Raad neemt, is ons onbekend. Mis schien is het gerucht niet ongegrond, dat hem de lust is vergaan zijn zeer kostbaren tijd verder voor de gemeente beschikbaar te stel len, nu de conservatieve denkbeelden zoo weinig bijval beginnen te vinden, en hij dus streeft zonder succes. Toch, meer dan een aan leiding tot des heeren Bake's besluit kan dit niet geweest zijn; de ware reden zal een andere wezen. Ook als minderheid kan men invloed uitoefenen, en zulk een gelegenheid geeft een ernstig man niet zonder noodzaak prijs. Veel minder nog gelooven wij, dat de heer v. d. Wall Bake den Raad verliet, omdat hij als practisch man niet zou kunnen leven tusschen quaesties. Voor mannen van actie moet het onduldbaar zijn te zien, hoe het eene vraag stuk voor, het andere na onopgelost blijft", meent het II. Doch juist in dit opzicht is er beterschap in plaats van verslimmering van den toestand waar te nemen. Na de komst van den heer Vening Meinesz alles behalve een praatjesmaker, maar een even degelijk burgemeester als v. d. Wall Bake degelijk raadslid was zijn er geen nieuwe quaesties aan de oude toegevoegd. Al de quaesties, waarmee de Raad thans nog zit, stammen uit de periode-v. Tienhoven en al zijn dezen moeie lijk te ontwarren, niemand zal kunnen ont kennen, dat de Amsterdamsche Raad onder Vening Meinesz, zooals b.v. bij de Duinwaterquaestie, flink is opgetreden. Wat men natuurlijk dadelijk zal moeten billijken, het is de vaak ook door ons geuite klacht over de praatlustigheid van onzen Raad. Toch, ook deze is niet grooter dan weleer. Zij is niet toegenomen. Als wij nu en dan eens een kijkje gaan nemen in de vergader zaal, dan vragen wij ons bij het heengaan met verwondering en bewondering af: hoe ter wereld houden zij het uit?" zoo lezen wij in het Handelsblad, en wij begrijpen het vol komen. Maar als deze redacteur eens in de da gen van v. Tienhoven nu en dan een kijkje was komen nemen n aar onze vroede vaderen, dan zou zijn be- of'verwondering allicht tot verbazing, ontzetting ja tot wanhoop zijn gestegen, want destijd was de voorzitter zelf een nog zwaar der praatvaar dan de slapstlippige der raadsheeren, die maar al te dikwijls aan een eendenkooi deden denken, door liet een of ander roofdier bedreigd. De verklaring dus van de ingetreden beterschap, al zij de genezing nog verre, schijnt ons niet moeilijk. De hoofd oorzaak van het overdreven geredeneer ligt in de aanwezigheid van het groot aantal leden, die in het rodeneeren speciaal zijn gedresseerd. Heeft men nu een voorzitter, die zelf een bolleboos is in het advocatelijk haspelen met woorden en argumenten, en telt men dan in een Raad b. v. 10 mannen min of meer van gelijke opvoeding, aanleg en neiging, dan behoeft men niet eens een kijkje in de Raadszaal nu en dan te nemen, om te begrijpen wat er in zulk een ruimte moet voorvallen. Indien de dagbladen en de kiesvoreenigingen zich eens vast voor namen om gedurende cenige jaren voor den ijfiiii'CHteraad geen enkelen advocaat als caudidaat aan te bevelen, tenzij de een of andere uitzondering op den regel, een meester in de rechten, die uitmunt door zeer groote heer schappij over zijn tong en zoo zijn er ge lukkig ook nog! wij zouden van al dat ostentieus gekakel voor goed afkomen. Maar het spreekt van zelf.... de dagbladen en kiesvereenigingen, en ook de liberalen on der hen, doen zoo iets nooit. Zoo onbeduidend kan een advocaat niet zijn, als hij een goed praatje over zich heeft, of' zij dragen hem op den een of anderen dag naar ons stede lijk parlement. En aangezien nu de eene partij sterk is, gewapend met repeteergeweren. in staat om lang en hevig vuur af te geven, meent ook de andere niet te mogen achterblijven met door gelijke middelen het moreel van den troep te verhoogen. Zoo zijn de unti-revolutionairen b.v., die een modelraadslid in Hovy bezitten, bij de versterking hunner gelederen er op bedacht geweest twee woord-geweldenaars in hun rangen op te ne men : de heeren Heemskerk en Fabius, beiden zeer uitstekende mannen, maar toch inderdaad twee theoretische zielen, waardoor de Raad in praclixc/ie richting onmogelijk kan worden gestuurd. De fout ligt niet bij n partij, maar bij alle partijen, die, de een zoo goed als de ander, in den waan verkeeren, dat, ook wanneer er geen politieke zaken te behandelen, zijn, in woordenkracht en woordenrijkheid de eer van haar groep dient uit te blinken. In de ontboeiing van de advocatelijke wel sprekendheid ligt de bron van zooveel teleur stelstelling. De mensch is nu eenmaal ijdel van nature en van daar, dat hij, zoo hij niet bijzonder op zichzelf past, bij het bespreken van n zaak twee zaken in het oog gaat houden : zijn eigen zaak d. i. zijne beteekenis als redenaar, en de zaak, en dat daarbij de zaak onwillekeurig van minder gewicht voor hem wordt dan zijn zaak, het algemeen belang ondergeschikt raakt aan het eigen belang. Hoeveel te eer moet dit het geval zijn, als men, om zoo te zeggen, van veel en goed te spreken zijn beroep heeft gemaakt ? Wij achten den advocaten-stand hoog, wij koes teren eerbied voor zoo veler ijver, bekwaam heid en toewijding; ook waar het de algemeene zaak betreft. Maar het advocatisme, dat in de politiek en later ook in de behan deling der gemeentezaken is gevaren, en dit niet alleen in Amsterdam of in Nederland, is een zeer groot euvel. Het behoorde uitzon dering te zijn dat de spreker van beroep genoodigd werd zitting te nemen in college's van administratieven aard, die zich veel meer met zaken dan met begrippen hebben in te laten. Het tegenovergestelde moet leiden tot het opstellen van een woordenkraam, tot het uitstallen van rede-vers-ieringen, het houden van spiegelgevechten, het demoraliseeren van het openbaar leven en van het publiek debat. Eén advocaat is schier zonder uit zondering iets berninnelijks, iets achtenswaardigs, in elk geval iets onmisbaars; twee advocaten echter worden reeds minder be geerlijk, en bij drie vier vijf te samen in n lichaam verteren zij met een ongelooflijke snelheid elkanders goede kwaliteiten, zich vervormende tot even zooveel vliegen, die de zalf bederven. Wel een bewijs dat een advo caat niets gemeen heeft met een nul in 't cijfer, want waar deze juist de eenheid waar aan zij wordt toegevoegd vertienvoudigt in kracht, vindt men hier in de naast elkander stelling de oorzaak zelve van een afneming die op vernietiging uitloopt. Doch wat men ook in dit opzicht van onzen raad moge zeggen, hij is, wij constateeren het met genoegen, reeds op den weg van beterschap. Wel springt hij somwijlen nog eens uit den band, zooals bij de begrootingsdiscussicn, toen de theologie als een hoos in het l'rinsenhof kwam gevallen, maar daar staat tegenover dat ditzelfde lichaam zelfs over zoo iets teers als het behoud van het gebed, zonder een woord over de quaestie te spreken heeft, ge stemd. Voorts heeft de Amsterdamsche raad geheel het land een voorbeeld gegeven van de regeling der arbeidersbelangen, waarbij wel meer gesproken is dan noodig was, maar waardoor de practische burgers onzer han delsstad getoond hebben, dat zij theoriën in praktijk weten te brengen; theoriën waaraan men ook te Rotterdam niet ontkomt. Waar nu het Handelsblad op dit oogenblik schrijft, dat het haar leed doet »dat wat de Raad zegt doet en nalaat niet eerbied en be wondering wekt in Nederland" daar ver geet het de schoonste victorie, die door eenigen gemeenteraad in geheel Nederland is behaald! Zeker er wordt op 't Prinsenhof' in navolging van het Binnenhof' veel te veel georeerd en hierin ligt ongetwijfeld voor de kiezers een wenk, maar voor do kiezers niet alleen, ook voor de kiesrcrceiiif/i/igen en de dagbladen zelf'. Weert met gemeenschappelijke kracht de sprekers van beroep, maar evenzoo de conservatieve zwijgers. Toont dat ge, onver schillig van welke partij, deyclijlw mannen als v. d. Wall Bake er een was, begeert en wel dra zult ge zien, dat ook de niet-sprekers van beroep zich geen moeite zullen geven om zich verder in het praten te oefenen, als waren zij naar den Raad gezonden om les te nemen in de parlementaire rhetorykerij. Praten en Doen, B. en W. hebben gemeend, zooals trouwens gebruikelijk is, weder bij den aanvang van het nieuwejaar de volgende keunnisgeving den volke te doen weten: Ouders, die hun kinderen geplaatst wen schen te zien op de openbare scholen Ie kl. dat zijn die scholen waar geen schoolgeld geheven wordt voor zooverre de ouders minder dan /' 12 's weeks verdienen, of bij een inkomen van /' 12 tot /' 15 een school geld geheven wordt van (! cents per week voor n kind, van 4 cents per week als twee en drie cents per week als drie of meer kinderen gelijktijdig de school bezoeken, gaan : Ie naar den buurt-secretaris, bij wien zij ingeschreven zijn, met het geboortebewijs van het in te schrijven kind en geven daar hun.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl