Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 915
De Arke Noachs in het laatste nummer van zyn
jaargang 1799.
Wat de achterzetting van Vondels treurspel in
de publieke opinie beteekende, bleef voor hem ver
borgen. W(j verschillen met wylen onzen collega
in de waardeering van een feit, waarvan w\j de
juistheid overigens niet betwijfelen.
Aan het groote publiek heeft de Gij&reclt
van Aemstel nimmer behaagd; tenzij het de
schouwburg bezoekers geweest zijn in den
bloeit\jd van Vondel zelf, die, Amsterdammers bovenal,
met onbedorven, kinderlijke geestdrift de tafereelen
van het pas zoo hoog geklommen Amsterdam,
uitgemoord en verbrand, bevende volgden. Hierin
moeten zij de tragedie hebben gevonden. In
1637 was Amsterdam de stad der steden.
De zeventiende eeuw is de tijd van de steden;
de stad, veel meer dan de provincie of de Staat,
was het economisch belangrijk, het politiek mach
tige centrum. De steden stondea welhaast als
van elkaar vreemde en aan het geheel
onafhankelyke vestingen in het land. Buiten hunne
poorten lag een nieuw gebied. Binnen hunne
wallen heerschte de eenige eenheid welke in de
beschaafde wereld te vinden was.
De Nederlanders en de Franschen verschillen
thans niet meer dan toen die van Utrecht en die
van Amsterdam. De handel was ook relatief van
veel grooter beteekenis dan tegenwoordig. De
handel was de eenige manier om rijk te worden;
de nijverheid begon pas en de geldbelegging, bui
ten den handel, was bijna niet mogelijk. Van
daar de kracht van de handelssteden en de
inv!oed van de handelspolitiek. Dit verschijnsel
nu, de opkomst van een stad als Amsterdam
bespoedigd door de gebeurtenissen van den oor
log met Spanje, de groote publieke realiteit van
den dag en zijne eeuw, leverde Vondel de stof van
het werk waarmee in het genoemde jaar de nieuwe
schouwburg werd geopend. Vondel en zijne
klassegenooten zwelgde in burgertrots, in de glorie
van hun zelf gestichte grootheid. Men was niet
enkel rijk en sterk, de wet schrijvende aan de
geheele Unie; men viel met geestdrift op de edele
werken van kunsten en wetenschap. De vestiging
van de Doorluchtige School is in dezen tijd, toen
Amsterdam uitmuntte door het bezit van het
puik harer burgers in alle vakken van geleerd
heid, letteren en kunst. En al wat binnen
Amsterdam geboren was, of er eene gastvrije
wijkplaats had gevonden, op een begeerd terrein
van zyn bekwaamheid en talent, gevoelde zich
meer Amsterdamsch dan iets anders. Het
nationaliteitsgevoel was in die dagen zwak en met
moeite hield men de vereenigde Provinciën bij
elkaar. Vondel heeft zeer goed geweten, dat hij
geen historie maakte in zijn drama, dat Amsterdam
een visschersdorp was ten tijde van de heeren
Aemsttl. Maar voor hem en zijne tijdgenooten
scheen het de voortreiïelijkheid van Amsterdam
sterk te verhoogen en gaf het aan haar een ge
heimzinnige, diepere bekoring door de groot
heid en de grootschheid van Amsterdam zooals
zij de stad kenden en in hunne ziel liefhadden,
terug te dringen in een ver en duister verleden,
De macht van het overgeleverde was in die dagen
sterker dan nu. Ieder regeerend Huis en iedere
stad zocht zjjn oorsprong zoo ver mogelijk terug
in de geschiedenis. Men vond de wijsheid in
de grijsheid en wat uit verwijderde eeuwen ons
had bereikt, moest wel zeer levensvatbaar zijn.
Amsterdam, van het begin der tijden af, zoo
schitterend als nu zich te verbeelden, moest
het gemoed der burgerij doen overvloeien van
de vreugde die bij de gebeurtenis pastte van
de opening van den schouwburg. In Gijsbrecht
van Aemstel komt de zegekar van het meer
dan vorstelijk Amsterdam, aanrollen uit een
onmetelijke, aan [het eind in donker gehulde
iiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiii
?liiiiiiiiiiiiitiiiiiiiHiiiiniiniiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiniiiiiiiimiiiiiniiiiiiiiiiimii
KOREBROODJE.
Brusselsehe Schets
door
ALFKED BOGAERD.
(Slot}.
Dit vertoon doet in Lieseken's betraande
oogen 'n korten glimlach schitteren en 'n
vluchtig dankje voor mij.
'n Beetje hard van gehoor, spreekt
weer de dichter, zich naar mij keerend, maar
anders 'n beste vrouwtje. Zij en Korebroodje
leefden samen, stil, als twee oudjes die gerust
hun tijd van gaan afwachten. Korebroodje
ging eerst, m'nheer ... hier laat mijn vriend
de stem dalen maar Lieseken zal hem
weldra volgen, geloof me.
Daar is de koets. We helpen Lieseken
erin en nemen daarna zelf plaats neven
elkander. Het vrouwtje, zoo schijnt me,
zou gaarne plezier hebben aan die huizen
die voorbijvliegen terwijl zij daar stil zit, op
die zachte kussens ; door het gehots en gebots
van het rijtuig, aan de menschen die te voet
door de natte straat trekken; maar zoodra
een lachje zich afteekent om haar mond komt
weer de grievende gedachte aan Korebroodje
boven en buigt Lieseken het hoofd.
verte. De afgunst en de naijver van hare
geburen waren veel actueeler gevoelens dan men
later heeft gedacht, toen de onderlinge njjd der
steden, met haar verschillend belang, verdwenen of
verminderd was. Wel dikwijls moeten de Amster
dammers in die jaren met ontzetting gedacht
hebben aan de mogelykheid, dat binnenlandsch
of uitheemsch geweld hunne stad kwam ver
woesten. Niet zoo ver van hen van daan woedde
de schrikkelijke oorlog in de Duitsche staten,
waarbij ieder jaar bloeiende plaatsen ondergingen;
en ook van elders was hun het schouwspel van
platgebrande en weer in bloed gebluschte steden
bekend. Vondel heeft hun deze kans breed uit
gemeten. Op zijn tooneel spoedt de moord en de
vlam in de straten en langs de burgwallen. Als
het eenmaal gebeurde, zou het ongeveer zoo ge
beuren. Geen heilige stede zou ongeschonden
blijven; geen lyk, geen klooster; en het woeden
van den toenmaligen beroepssoldaat, die dikwijls
z\jn loon moest vinden in zijn buit, en nergens
rijken buit vond dan in kloosters en kerken,
wordt terecht als de vreeselijkste ramp van den
oorlog afgemaaid. Dit was alles hoogst actueel,
kon in lederen Kerstnacht te Amsterdam worden
verwacht. De verstoring van eene stad beduidde
een grooter ongeluk dan ze nu zou zijn. Ieder
land kan zijn hoofdstad herbouwen, de nationaliteit
is het verband dat toen het burgerschap van een stad
was. Toen zou de ondergang van Amsterdam met
eenige voldoening door hare concurrenten ver
nomen zijn; haar verderf ware de opkomst van
een andere plaats. Wij kunnen ons thans als
stedelingen gemeenzaam maken met de gedachte,
eenigen tijd elders ons te zullen vestigen. In de
dagen van Vondel mistte men alle zekerheid van
bestaan zoodra men buiten zijn eigen stad moest
gaan. De rechten en de voorrechten van de poor
ters gingen te niet met de stad welke zij bewoonden.
Vondel nu gaf in zijnen Gy.'-brffft vrn Aemstel den
stadgenooten de bittere tragedie te proeven van
zulk een algeheelen ondergang. Een zondvloed van
tranen en bloed over hunne pleinen, en het toen
nog ijselijker schrikbeeld van het vuur boven
hunne daken. Wij kennen in Europa geen bran
den zooals er toen, in vrede en in oorlog, plachten
onfotoken te worden. De grondslagen van hunne
wereldmacht, de inrichting van hunne stad en
de veiligheid der schatten, het was met alles veel
hachelijker gesteld dan thans. ledere koopman
bewaarde zijn eigen goederen in zijn eigen buis en
zijn geld in zijn eigen koffers. Ons systeem dat hon
derden en duizenden arbeiders bindt aan eene
enkele inrichting, die allen te zamen den rijkdom
voortbrengen voor een enkelen eigenaar, was niet in
werking. De goederen, de daalders, de meubels,
de huizen, de schepen, dat waren de bezittingen
waaraan alle wereldlijke macht, alle geestelijke
beschaving ontleend werd. Hoe in n nacht
dit al kan vergaan en verderven, zag Vondel in
zijne verbeelding, welke getrouw een werke
lijkheid afspiegelde, die maar al te spoedig een
werkelijkheid kon worden. Dat is zijne tragedie: en
het feestspel is, dat nog Amsterdams muren, poor
ten en torens overeind stonden ; en, hoe hart
roerend en schrikkelijk het tooneel der verstoring
mocht zijn, de blijde realiteit voorshands toch
anders is. Dat zouden zij zien als zij straks uit
het nieuwe gebouw kwamen. Onderwijl beleefden,
zij, volledig en grootsch, het treurspel, dat voor
hen het treurspel was van ieders hangen droom.
De Arke Noacha echter werd geschreven in een
anderen tijd. Toen had de Gy<brecht van Aemstel
alleen nog een literair belang.
v. n. G.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiuiiiiiiinii
Was A'ij zijn zuster? vraag ik den
dichter-koopman, den mond bij zijn oor.
Toch niet, antwoordt hij ; dat is 'n vrij
kurieuze historie, m'nheer. Korebroodje, moet
u weten, verloor, nu zeker twintig jaar ge
leden, zijn vrouw en bleef alleen het huisje
in de steeg bewonen. Hij werd er ziek 'n
soort kwijnziekte kreeg hij op het lijf, en
moest zich door 'n vreemde vrouw doen op
passen. Ja maar, op zekeren schemeravond
kwam die vrouw Korebroodje's huis
uitgeloopen, huilend als 'n bezetene, dat m'n oude
vriend niet de kwijnziekte maar de typhus
had. 'k Vraag het u, m'nheer, de typhus,
hij, Korebroodje! Niemand wilde dan nog
het huis voorbij en hij die het bewoonde
zou hulpeloos gestorven zijn zonder Lieseken,
die destijds, twee deurtjes verder, 'n zaakje
deed van komenijswaren en groenten. Jullie
onmenschen! riep ze uit, tot eenige buur ?
vrouwen bij haar vereenigd, je moest u
schamen! Nu ontvlucht je Korebroodje
die voor u allen 'n voorzienigheid was, ge
durende de slechte winterdagen. Waar mocht
elk van u, op 't middaguur, 'n ban gaan
halen voor 'n kom warme soep in 't
Kopretief? *) Of voor 'n mandje kolen ? Of voor
'n stukje kleeding voor de kleine ? Of' ook
'n paar schoentjes?... Foei! 't is schande!
En hebt gij geen hart, die aan Korebroodje
zooveel verplicht zijt, ik heb er een! Ik
zal den goejen man helpen en bijstaan!
Lieseke belastte hare dochter met het
*) Kopretief: SocietéCoopérative ouvrière.
L. J, Veltman.
(Slot).
Veltman heeft steeds het woord van den
dichter: «gebruikt jolyt terwijl gij zijt in uwe
jonge jaren!" tot waarheid gemaakt. Vele zijn
de snaakschheden door hem in vereeniging met
anderen op het tooneel uitgehaald. Een der aar
digste is een voorval bij de vertooning van het
tooneelspel: Ahbabn. Hij verbeelddedaarinCassem.
In die hoedanigheid moest bij een grot waar groote
schatten verborgen lagen, binnengaan. Van een
ouden woekeraar was hij te weten gekomen, dat
de grot zich opende op bet tooverwoord:
«Zeezaad open u !" Hij spreekt dat woord, de grot
opent zich, de schatten doen zich aan zijn
oog op. Met goud en edelgesteenten vult hij
zijne zakken en wil heengaan, doch het toover
woord is hij vergeten. Alle woorden op »zaad"
eindigend bedenkt hij, doch hij vindt het goede
niet. Vier-en-twintig uur brengt hij in de grut
door, en valt er eindelijk uitgeput van honger
en dorst machteloos neer. Zóó vindt hem Jan
Albregt in den schijn van Alibaba, een ouden
woekeraar. Deze laadt eerst zakken met kost
baarheden op den ezel, die buiten de grot staat
en dan den uitgeputten Cassem, om hem in zijne
woning te verplegen. De ezel bij het huis ge
komen, wilde niet den stal in, wat Albregt ook
deed. Veltman, doende alsof hij plotseling weer
bij was gekomen, sprong van den ezel, greep den
staart en draaide dien drie maal in den ronde,
zeggende: »Wacht, ik zal je een handje helpen!"
De ezel niet van draaien houdend schopte achter
uit, wierp Veltman achterover op den grond, liep
met den kop tegen Albregt aan, die ook viel,
en sprong over hem heen den stal in. Het pu
bliek schaterde van het lachen; de schouwburg
daverde van de toejuichingen. Nog een geheel
tooneel moest afgespeeld, doch liet was onmogelijk.
Den volgenden avond haalden de vrienden Jan
Albregt en Veltman dezelfde grap uit met het
zelfde succes. De directeur, de heer Jan Kduard
de Vries meende dat het te ver ging en verbood
deze fantaisie. Goed ! Albregt en Veltman speel
den den eersten avond ernstig, geheel volgens
den tekst. Doch thans. . . geen handje op elkaar
koud en ijzig viel het scherm. Een paar dagen
later verzocht Eduard de Vries den heeren of
ze het bedrijf met den ezel weer wilden spelen
volgens hunne inventie. Dit deden zij en weder
om hetzelfde succes als den eersten avond.
Alibuba scheen gemaakt voor grappen. In een
der bedrijven kwam het voor, dat Veltman. Morin,
Jan Albregt en Suze Sablairolles een vroolijk
stelletje! op een schip hun verderen levens
loop moesten vervolgen. Op reis bleek, dat de
kapitein in den schijn van den acteur Gijs.van
Beem, een zeeroover was. De vier passagiers be
sluiten daarom op een gegeven oogenblik den
kapitein allen te gelijk aan te vallen, te binden
en in het vooronder te werpen. Albregt, Suze
Sablairolles en Morin spraken op een der avonden
af om Veltman alleen te laten begaan. De kapi
tein komt op dek, Veltman vliegt hem onder
krijgsgeschreeuw aan, doch slaat het jammerlijkste
figuur dit alleen te doen, terwijl de anderen
hem uitlachen er. ('ijs van Beem hem opheft.
Zijn toestand begrijpend, verzamelt hij alle kracht,
werpt van Beem op den grond, zet de knie op diens
borst en roept overwinnend uit: »Xiet in het
vooronder, in het souffleurshok ga je, help mij
maats!'' Als er een grap uit te halen viel, lieten
Albregt, Suze Sablairolles en Morin zich het
geen tweemaal zeggen. Zij snelden toe. bonden
onder de grootste pret Gijs van Beem en staken
hem met het hoofd vooruit door het
soufrleursliiMMMMiilililltiMiiiMiMiiiiiiiiiiNiiHliiiiiii'iiiiiiiiiNiiiiiiniMiMiiiiiiiiiiiiiit
winkeltje, en van dienzelfden avond af werd
zij Korebroodje's verpleegster. Mijn vriend
genas van zijn ziekte; maar Lieseken verliet
hem niet meer. Hoewel beiden reeds de
vijftig voorbij waren spraken de lieden daar
in het eerste wel wat over, en zoudt ge
't gelooven juist zij die Korcbrooclje het
meest had geholpen in hunne ellende, waren
nu 't vernijnigst. Lieseken's dochter bleef
in het winkeltje, trouwde er, eu kreeg er
'n zoontje, nu negen jaar geleden ... 'n ge
zellig manneke, m'nheer, maar ongelukkiglijk,
met z'n hoofd is het niet goed in den haak.
Gustje is z'n naam ... roet zijn ouders
liep het niet te best af; zijn moeder, Lie
seken's dochter, stierf' aan 'u tering en voor
zes maand verongelukte z'n vader,die losser
was aan de vaart. 'n Heele boel miserie,
m'nheer. Het was maar goed dat Korebroodje
ook voor Gustje wat eten, en z'n dak over had.
Waarlijk 'n aardige geschiedenis, zeg
ik; jammer, Korebroodje is nu heen ; wat
zal er van luinr en van den kleine geworden ?
Het oudje ? geen nood, m'nheer. Xu
is zij niet meer zoo behoeftig, moet u weten.
Zij kon zich altijd best zelf'
voorthelpen. Ook was liet niet uit belang, maar
zuiver uit goedhartigheid dat zij Korebroodje
bijsprong... Ik ga u meer zeggen m'nheer-
hier nadert hij mij nog meer, opdat ik niets van
de gewichtige verklaring verlieze het huis
waar Korebroodje leefde en stierf... is haar
eigendom. Het hare! Dat weet ik
maar zij is zoo goed, de oude sul, dat zij
daar nooit van spr ?ekt...
hok naar beneden, onder het schateren van 't
publiek.
Er zijn bij de vertooning van Altbaba nog
meerdere grappen uitgehaald. Het schijnt wel
dat het deze grappen behoefde, want toen het
later onder directie van Roobol weder ten tooneele
i kwam en het edele viertal er niet in optrad en
anderen de fantaisiën niet volgden, maakte het
stuk niet den geringsten opgang.
Tot een der vermakelijke anecdoten van
Velt! man behoort ook het voorval bij de vertooning
i van Lastige lieden, door Mr. Jacob v. Lennep.
j Dat tooneelspel moest gespeeld worden voor de
! maatschappij Appollo, bij wie Mr. Jacob van
j Lennep in het gestoelte der eere zat, een man,
»die met jokken en met kluchten, holp aan 't
i lachen al wie zuchtten." In Lastige Liedenkomi
\ o. a. ook voor een persoon, geheel genomen naar
j het model van Hilman, vele jaren Commissaris
van den schouwburg, die door aanhouden den
houten schouwburg door een steenen omhulsel
deed voorzien zooals ieder hem vóór de brand
gekend heeft. De heer Hilman was in zijne denk
beelden geheel een achttiende-eeuwer, eene her
leving van Helding, den dichter in v.Lennep's
Ferdinand Huyk. In zijne jongelingsjaren liet Hilman
zich op zijn dichtgave veel voorstaan. Als iemand
zich bij zijn vader, een koekbakker, aanmeldde en
hij het geluk had den zoon aan te spreken, zei deze
steeds: «Welke m'nheer Hilman bedoelt u, de
dichter of de koekebakker ? . . . De koekeiiakker
is m'n vader, en de zoon ben ik !"
Hilman maakte waar hij kwam om zijn eigen
aardige gewoonten den lachlust gaande. Hij sprak
knarsetandmd, de groen-gele oogen gingen onder
het spreken in de hoogte, de mond trok scheef,
den aangesprokene pakte hij bij de knoopen van
zijn. jas en liet hem niet los voor hij had uit
gesproken. Als hij het op iemand had, zooals
o. a. op Veltman, eindigde hij steeds :
»Ze weten er niks meer van. Wiselus gaat ze
te hoog. Snoek deed het zoo en Mevr. Wattier...!
neen, dat begrijp jelui toch niet. Maar jij bent
een knappe kerel. Vertrouw op mij. Ga jij zoo
maar door, G . . . . me ! Smakelijk eten, hoor!"
Dien commissaris Hilman, bekend door heel
Amsterdam, had van Lennep -?zooals gezegd
in Lastiye lieden op de planken gebracht. Op
de repetitie er van deed Veltman al de eigenaar
digheden na, bootste de knarsende stem hoogst
bedriegelijk na, tot groot vermaak der
medespelenden. Mr. Jacob van Lennep genoot in stilte,
doch wilde als auteur zyne waardigheid behouden
en zei met zijn zonderling geluid op een der
repetities:
Als jij dat 's avonds zoo doet, Veltman !
neem ik je de rol af.
Veltman met het onnoozelste gezicht: «Waarom,
m'nheer van Lennep, ik moet typeeren. Doe ik
het niet goed, geeft u mij dan een andere ma
nier aan."
Van Lennep zei niets dan: »Ne, ne '." en draaide
zich om, omdat hij zijn lachen wilde verbergen.
Dat bij er pleizier in had, bleek, daar hij op de
avond-repetitie zijn zoon meebracht. Toen hij
Veltman zag opkomen met een parapluie onder
den arm, een hoogen vadermoorder om, een
hoog toegeknoopten jas aan en den hoed achter
over, het eerste woord knarsentandend zeggend,
barstte van Lennep in lachen uit, maar vermaande:
».lij moet weten wat je doet, Veltman, ik wasch
m'n handen in onschuld!"
Op de Apollo-voorstelling speelde Veltman de
bedoelde persoon in L'ixtige lieden als op de
repetitie. Bij z'n eerste opkomst herkende het
publiek in hem: Jan Hilman, en barstte in Home
risch lachen uit.
Jan Ililman /elf was door een dienstdoener van
lUimiuiilmiiii
MiiiuimiiiiiiiiMill
We zijn weer aau het
Soeten-Naam-Jezussteegje. Traag, daar hij niet zeker is van de
maat, rijdt de koetsier erin. ledere deur
wordt door drie of vier menschen versperd,
elk venster door evenveel hoofden, 'n
Voituur in 't steegje ! Wie beleefde het ooit!
Onmiddellijk na den doortocht van het
rijtuig, treden al die lieden uit en vullen
het straatje. Standjes vormen zich en de
tongen gaan hun gang.
Wij houden stil voor het sterfhuis, stappen
uit, en m'n nieuwe vriend opent de deur.
Plots treft 'n akelig gekerm, dat uit den
kelder schijnt te komen, mijn ooren. Het
is 'n kind dat huilt:
Dood me niet! dood me niet! ik zal
u honderd potten met geld geven !...
Ik vlieg vooruit om hulp te bieden; de
dichter houdt me staande, met 'a geruststel
lend gebaar en zegt : Stoor u er niet aan,
m'nheer; 't is Gustje dat met de Poesjeiiellen
speelt . . . Wilt ge de goedheid hebben me
n oogenblikje vrij te laten:- Ik ga 'n blik
werpen in m'n huis; de zaken mogen niet
verwaarloosd, moet u weten.
De man treedt het huis uit en het zijne in.
Lieseken staat in (Je deur van het, vóór
kamertje waar Korebroodje's kist, 'n uur ge
leden, zich 1)0.4 bevond t; zij bekijkt de twee
stoelen en ik hoor haar murmelen:
Arm Korebroodje... arm Korebroodje!
Daarna keert ze zich naar mij.
Die Gorre is toch ook 'n braaf man,
newaar, m'nheer? Wat, 'n schoon discoers!
't Was een gedicht, vrouwtje.