De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 6 januari pagina 4

6 januari 1895 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 915 De Arke Noachs in het laatste nummer van zyn jaargang 1799. Wat de achterzetting van Vondels treurspel in de publieke opinie beteekende, bleef voor hem ver borgen. W(j verschillen met wylen onzen collega in de waardeering van een feit, waarvan w\j de juistheid overigens niet betwijfelen. Aan het groote publiek heeft de Gij&reclt van Aemstel nimmer behaagd; tenzij het de schouwburg bezoekers geweest zijn in den bloeit\jd van Vondel zelf, die, Amsterdammers bovenal, met onbedorven, kinderlijke geestdrift de tafereelen van het pas zoo hoog geklommen Amsterdam, uitgemoord en verbrand, bevende volgden. Hierin moeten zij de tragedie hebben gevonden. In 1637 was Amsterdam de stad der steden. De zeventiende eeuw is de tijd van de steden; de stad, veel meer dan de provincie of de Staat, was het economisch belangrijk, het politiek mach tige centrum. De steden stondea welhaast als van elkaar vreemde en aan het geheel onafhankelyke vestingen in het land. Buiten hunne poorten lag een nieuw gebied. Binnen hunne wallen heerschte de eenige eenheid welke in de beschaafde wereld te vinden was. De Nederlanders en de Franschen verschillen thans niet meer dan toen die van Utrecht en die van Amsterdam. De handel was ook relatief van veel grooter beteekenis dan tegenwoordig. De handel was de eenige manier om rijk te worden; de nijverheid begon pas en de geldbelegging, bui ten den handel, was bijna niet mogelijk. Van daar de kracht van de handelssteden en de inv!oed van de handelspolitiek. Dit verschijnsel nu, de opkomst van een stad als Amsterdam bespoedigd door de gebeurtenissen van den oor log met Spanje, de groote publieke realiteit van den dag en zijne eeuw, leverde Vondel de stof van het werk waarmee in het genoemde jaar de nieuwe schouwburg werd geopend. Vondel en zijne klassegenooten zwelgde in burgertrots, in de glorie van hun zelf gestichte grootheid. Men was niet enkel rijk en sterk, de wet schrijvende aan de geheele Unie; men viel met geestdrift op de edele werken van kunsten en wetenschap. De vestiging van de Doorluchtige School is in dezen tijd, toen Amsterdam uitmuntte door het bezit van het puik harer burgers in alle vakken van geleerd heid, letteren en kunst. En al wat binnen Amsterdam geboren was, of er eene gastvrije wijkplaats had gevonden, op een begeerd terrein van zyn bekwaamheid en talent, gevoelde zich meer Amsterdamsch dan iets anders. Het nationaliteitsgevoel was in die dagen zwak en met moeite hield men de vereenigde Provinciën bij elkaar. Vondel heeft zeer goed geweten, dat hij geen historie maakte in zijn drama, dat Amsterdam een visschersdorp was ten tijde van de heeren Aemsttl. Maar voor hem en zijne tijdgenooten scheen het de voortreiïelijkheid van Amsterdam sterk te verhoogen en gaf het aan haar een ge heimzinnige, diepere bekoring door de groot heid en de grootschheid van Amsterdam zooals zij de stad kenden en in hunne ziel liefhadden, terug te dringen in een ver en duister verleden, De macht van het overgeleverde was in die dagen sterker dan nu. Ieder regeerend Huis en iedere stad zocht zjjn oorsprong zoo ver mogelijk terug in de geschiedenis. Men vond de wijsheid in de grijsheid en wat uit verwijderde eeuwen ons had bereikt, moest wel zeer levensvatbaar zijn. Amsterdam, van het begin der tijden af, zoo schitterend als nu zich te verbeelden, moest het gemoed der burgerij doen overvloeien van de vreugde die bij de gebeurtenis pastte van de opening van den schouwburg. In Gijsbrecht van Aemstel komt de zegekar van het meer dan vorstelijk Amsterdam, aanrollen uit een onmetelijke, aan [het eind in donker gehulde iiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiii ?liiiiiiiiiiiiitiiiiiiiHiiiiniiniiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiniiiiiiiimiiiiiniiiiiiiiiiimii KOREBROODJE. Brusselsehe Schets door ALFKED BOGAERD. (Slot}. Dit vertoon doet in Lieseken's betraande oogen 'n korten glimlach schitteren en 'n vluchtig dankje voor mij. 'n Beetje hard van gehoor, spreekt weer de dichter, zich naar mij keerend, maar anders 'n beste vrouwtje. Zij en Korebroodje leefden samen, stil, als twee oudjes die gerust hun tijd van gaan afwachten. Korebroodje ging eerst, m'nheer ... hier laat mijn vriend de stem dalen maar Lieseken zal hem weldra volgen, geloof me. Daar is de koets. We helpen Lieseken erin en nemen daarna zelf plaats neven elkander. Het vrouwtje, zoo schijnt me, zou gaarne plezier hebben aan die huizen die voorbijvliegen terwijl zij daar stil zit, op die zachte kussens ; door het gehots en gebots van het rijtuig, aan de menschen die te voet door de natte straat trekken; maar zoodra een lachje zich afteekent om haar mond komt weer de grievende gedachte aan Korebroodje boven en buigt Lieseken het hoofd. verte. De afgunst en de naijver van hare geburen waren veel actueeler gevoelens dan men later heeft gedacht, toen de onderlinge njjd der steden, met haar verschillend belang, verdwenen of verminderd was. Wel dikwijls moeten de Amster dammers in die jaren met ontzetting gedacht hebben aan de mogelykheid, dat binnenlandsch of uitheemsch geweld hunne stad kwam ver woesten. Niet zoo ver van hen van daan woedde de schrikkelijke oorlog in de Duitsche staten, waarbij ieder jaar bloeiende plaatsen ondergingen; en ook van elders was hun het schouwspel van platgebrande en weer in bloed gebluschte steden bekend. Vondel heeft hun deze kans breed uit gemeten. Op zijn tooneel spoedt de moord en de vlam in de straten en langs de burgwallen. Als het eenmaal gebeurde, zou het ongeveer zoo ge beuren. Geen heilige stede zou ongeschonden blijven; geen lyk, geen klooster; en het woeden van den toenmaligen beroepssoldaat, die dikwijls z\jn loon moest vinden in zijn buit, en nergens rijken buit vond dan in kloosters en kerken, wordt terecht als de vreeselijkste ramp van den oorlog afgemaaid. Dit was alles hoogst actueel, kon in lederen Kerstnacht te Amsterdam worden verwacht. De verstoring van eene stad beduidde een grooter ongeluk dan ze nu zou zijn. Ieder land kan zijn hoofdstad herbouwen, de nationaliteit is het verband dat toen het burgerschap van een stad was. Toen zou de ondergang van Amsterdam met eenige voldoening door hare concurrenten ver nomen zijn; haar verderf ware de opkomst van een andere plaats. Wij kunnen ons thans als stedelingen gemeenzaam maken met de gedachte, eenigen tijd elders ons te zullen vestigen. In de dagen van Vondel mistte men alle zekerheid van bestaan zoodra men buiten zijn eigen stad moest gaan. De rechten en de voorrechten van de poor ters gingen te niet met de stad welke zij bewoonden. Vondel nu gaf in zijnen Gy.'-brffft vrn Aemstel den stadgenooten de bittere tragedie te proeven van zulk een algeheelen ondergang. Een zondvloed van tranen en bloed over hunne pleinen, en het toen nog ijselijker schrikbeeld van het vuur boven hunne daken. Wij kennen in Europa geen bran den zooals er toen, in vrede en in oorlog, plachten onfotoken te worden. De grondslagen van hunne wereldmacht, de inrichting van hunne stad en de veiligheid der schatten, het was met alles veel hachelijker gesteld dan thans. ledere koopman bewaarde zijn eigen goederen in zijn eigen buis en zijn geld in zijn eigen koffers. Ons systeem dat hon derden en duizenden arbeiders bindt aan eene enkele inrichting, die allen te zamen den rijkdom voortbrengen voor een enkelen eigenaar, was niet in werking. De goederen, de daalders, de meubels, de huizen, de schepen, dat waren de bezittingen waaraan alle wereldlijke macht, alle geestelijke beschaving ontleend werd. Hoe in n nacht dit al kan vergaan en verderven, zag Vondel in zijne verbeelding, welke getrouw een werke lijkheid afspiegelde, die maar al te spoedig een werkelijkheid kon worden. Dat is zijne tragedie: en het feestspel is, dat nog Amsterdams muren, poor ten en torens overeind stonden ; en, hoe hart roerend en schrikkelijk het tooneel der verstoring mocht zijn, de blijde realiteit voorshands toch anders is. Dat zouden zij zien als zij straks uit het nieuwe gebouw kwamen. Onderwijl beleefden, zij, volledig en grootsch, het treurspel, dat voor hen het treurspel was van ieders hangen droom. De Arke Noacha echter werd geschreven in een anderen tijd. Toen had de Gy<brecht van Aemstel alleen nog een literair belang. v. n. G. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiuiiiiiiinii Was A'ij zijn zuster? vraag ik den dichter-koopman, den mond bij zijn oor. Toch niet, antwoordt hij ; dat is 'n vrij kurieuze historie, m'nheer. Korebroodje, moet u weten, verloor, nu zeker twintig jaar ge leden, zijn vrouw en bleef alleen het huisje in de steeg bewonen. Hij werd er ziek 'n soort kwijnziekte kreeg hij op het lijf, en moest zich door 'n vreemde vrouw doen op passen. Ja maar, op zekeren schemeravond kwam die vrouw Korebroodje's huis uitgeloopen, huilend als 'n bezetene, dat m'n oude vriend niet de kwijnziekte maar de typhus had. 'k Vraag het u, m'nheer, de typhus, hij, Korebroodje! Niemand wilde dan nog het huis voorbij en hij die het bewoonde zou hulpeloos gestorven zijn zonder Lieseken, die destijds, twee deurtjes verder, 'n zaakje deed van komenijswaren en groenten. Jullie onmenschen! riep ze uit, tot eenige buur ? vrouwen bij haar vereenigd, je moest u schamen! Nu ontvlucht je Korebroodje die voor u allen 'n voorzienigheid was, ge durende de slechte winterdagen. Waar mocht elk van u, op 't middaguur, 'n ban gaan halen voor 'n kom warme soep in 't Kopretief? *) Of voor 'n mandje kolen ? Of voor 'n stukje kleeding voor de kleine ? Of' ook 'n paar schoentjes?... Foei! 't is schande! En hebt gij geen hart, die aan Korebroodje zooveel verplicht zijt, ik heb er een! Ik zal den goejen man helpen en bijstaan! Lieseke belastte hare dochter met het *) Kopretief: SocietéCoopérative ouvrière. L. J, Veltman. (Slot). Veltman heeft steeds het woord van den dichter: «gebruikt jolyt terwijl gij zijt in uwe jonge jaren!" tot waarheid gemaakt. Vele zijn de snaakschheden door hem in vereeniging met anderen op het tooneel uitgehaald. Een der aar digste is een voorval bij de vertooning van het tooneelspel: Ahbabn. Hij verbeelddedaarinCassem. In die hoedanigheid moest bij een grot waar groote schatten verborgen lagen, binnengaan. Van een ouden woekeraar was hij te weten gekomen, dat de grot zich opende op bet tooverwoord: «Zeezaad open u !" Hij spreekt dat woord, de grot opent zich, de schatten doen zich aan zijn oog op. Met goud en edelgesteenten vult hij zijne zakken en wil heengaan, doch het toover woord is hij vergeten. Alle woorden op »zaad" eindigend bedenkt hij, doch hij vindt het goede niet. Vier-en-twintig uur brengt hij in de grut door, en valt er eindelijk uitgeput van honger en dorst machteloos neer. Zóó vindt hem Jan Albregt in den schijn van Alibaba, een ouden woekeraar. Deze laadt eerst zakken met kost baarheden op den ezel, die buiten de grot staat en dan den uitgeputten Cassem, om hem in zijne woning te verplegen. De ezel bij het huis ge komen, wilde niet den stal in, wat Albregt ook deed. Veltman, doende alsof hij plotseling weer bij was gekomen, sprong van den ezel, greep den staart en draaide dien drie maal in den ronde, zeggende: »Wacht, ik zal je een handje helpen!" De ezel niet van draaien houdend schopte achter uit, wierp Veltman achterover op den grond, liep met den kop tegen Albregt aan, die ook viel, en sprong over hem heen den stal in. Het pu bliek schaterde van het lachen; de schouwburg daverde van de toejuichingen. Nog een geheel tooneel moest afgespeeld, doch liet was onmogelijk. Den volgenden avond haalden de vrienden Jan Albregt en Veltman dezelfde grap uit met het zelfde succes. De directeur, de heer Jan Kduard de Vries meende dat het te ver ging en verbood deze fantaisie. Goed ! Albregt en Veltman speel den den eersten avond ernstig, geheel volgens den tekst. Doch thans. . . geen handje op elkaar koud en ijzig viel het scherm. Een paar dagen later verzocht Eduard de Vries den heeren of ze het bedrijf met den ezel weer wilden spelen volgens hunne inventie. Dit deden zij en weder om hetzelfde succes als den eersten avond. Alibuba scheen gemaakt voor grappen. In een der bedrijven kwam het voor, dat Veltman. Morin, Jan Albregt en Suze Sablairolles een vroolijk stelletje! op een schip hun verderen levens loop moesten vervolgen. Op reis bleek, dat de kapitein in den schijn van den acteur Gijs.van Beem, een zeeroover was. De vier passagiers be sluiten daarom op een gegeven oogenblik den kapitein allen te gelijk aan te vallen, te binden en in het vooronder te werpen. Albregt, Suze Sablairolles en Morin spraken op een der avonden af om Veltman alleen te laten begaan. De kapi tein komt op dek, Veltman vliegt hem onder krijgsgeschreeuw aan, doch slaat het jammerlijkste figuur dit alleen te doen, terwijl de anderen hem uitlachen er. ('ijs van Beem hem opheft. Zijn toestand begrijpend, verzamelt hij alle kracht, werpt van Beem op den grond, zet de knie op diens borst en roept overwinnend uit: »Xiet in het vooronder, in het souffleurshok ga je, help mij maats!'' Als er een grap uit te halen viel, lieten Albregt, Suze Sablairolles en Morin zich het geen tweemaal zeggen. Zij snelden toe. bonden onder de grootste pret Gijs van Beem en staken hem met het hoofd vooruit door het soufrleursliiMMMMiilililltiMiiiMiMiiiiiiiiiiNiiHliiiiiii'iiiiiiiiiNiiiiiiniMiMiiiiiiiiiiiiiit winkeltje, en van dienzelfden avond af werd zij Korebroodje's verpleegster. Mijn vriend genas van zijn ziekte; maar Lieseken verliet hem niet meer. Hoewel beiden reeds de vijftig voorbij waren spraken de lieden daar in het eerste wel wat over, en zoudt ge 't gelooven juist zij die Korcbrooclje het meest had geholpen in hunne ellende, waren nu 't vernijnigst. Lieseken's dochter bleef in het winkeltje, trouwde er, eu kreeg er 'n zoontje, nu negen jaar geleden ... 'n ge zellig manneke, m'nheer, maar ongelukkiglijk, met z'n hoofd is het niet goed in den haak. Gustje is z'n naam ... roet zijn ouders liep het niet te best af; zijn moeder, Lie seken's dochter, stierf' aan 'u tering en voor zes maand verongelukte z'n vader,die losser was aan de vaart. 'n Heele boel miserie, m'nheer. Het was maar goed dat Korebroodje ook voor Gustje wat eten, en z'n dak over had. Waarlijk 'n aardige geschiedenis, zeg ik; jammer, Korebroodje is nu heen ; wat zal er van luinr en van den kleine geworden ? Het oudje ? geen nood, m'nheer. Xu is zij niet meer zoo behoeftig, moet u weten. Zij kon zich altijd best zelf' voorthelpen. Ook was liet niet uit belang, maar zuiver uit goedhartigheid dat zij Korebroodje bijsprong... Ik ga u meer zeggen m'nheer- hier nadert hij mij nog meer, opdat ik niets van de gewichtige verklaring verlieze het huis waar Korebroodje leefde en stierf... is haar eigendom. Het hare! Dat weet ik maar zij is zoo goed, de oude sul, dat zij daar nooit van spr ?ekt... hok naar beneden, onder het schateren van 't publiek. Er zijn bij de vertooning van Altbaba nog meerdere grappen uitgehaald. Het schijnt wel dat het deze grappen behoefde, want toen het later onder directie van Roobol weder ten tooneele i kwam en het edele viertal er niet in optrad en anderen de fantaisiën niet volgden, maakte het stuk niet den geringsten opgang. Tot een der vermakelijke anecdoten van Velt! man behoort ook het voorval bij de vertooning i van Lastige lieden, door Mr. Jacob v. Lennep. j Dat tooneelspel moest gespeeld worden voor de ! maatschappij Appollo, bij wie Mr. Jacob van j Lennep in het gestoelte der eere zat, een man, »die met jokken en met kluchten, holp aan 't i lachen al wie zuchtten." In Lastige Liedenkomi \ o. a. ook voor een persoon, geheel genomen naar j het model van Hilman, vele jaren Commissaris van den schouwburg, die door aanhouden den houten schouwburg door een steenen omhulsel deed voorzien zooals ieder hem vóór de brand gekend heeft. De heer Hilman was in zijne denk beelden geheel een achttiende-eeuwer, eene her leving van Helding, den dichter in v.Lennep's Ferdinand Huyk. In zijne jongelingsjaren liet Hilman zich op zijn dichtgave veel voorstaan. Als iemand zich bij zijn vader, een koekbakker, aanmeldde en hij het geluk had den zoon aan te spreken, zei deze steeds: «Welke m'nheer Hilman bedoelt u, de dichter of de koekebakker ? . . . De koekeiiakker is m'n vader, en de zoon ben ik !" Hilman maakte waar hij kwam om zijn eigen aardige gewoonten den lachlust gaande. Hij sprak knarsetandmd, de groen-gele oogen gingen onder het spreken in de hoogte, de mond trok scheef, den aangesprokene pakte hij bij de knoopen van zijn. jas en liet hem niet los voor hij had uit gesproken. Als hij het op iemand had, zooals o. a. op Veltman, eindigde hij steeds : »Ze weten er niks meer van. Wiselus gaat ze te hoog. Snoek deed het zoo en Mevr. Wattier...! neen, dat begrijp jelui toch niet. Maar jij bent een knappe kerel. Vertrouw op mij. Ga jij zoo maar door, G . . . . me ! Smakelijk eten, hoor!" Dien commissaris Hilman, bekend door heel Amsterdam, had van Lennep -?zooals gezegd in Lastiye lieden op de planken gebracht. Op de repetitie er van deed Veltman al de eigenaar digheden na, bootste de knarsende stem hoogst bedriegelijk na, tot groot vermaak der medespelenden. Mr. Jacob van Lennep genoot in stilte, doch wilde als auteur zyne waardigheid behouden en zei met zijn zonderling geluid op een der repetities: Als jij dat 's avonds zoo doet, Veltman ! neem ik je de rol af. Veltman met het onnoozelste gezicht: «Waarom, m'nheer van Lennep, ik moet typeeren. Doe ik het niet goed, geeft u mij dan een andere ma nier aan." Van Lennep zei niets dan: »Ne, ne '." en draaide zich om, omdat hij zijn lachen wilde verbergen. Dat bij er pleizier in had, bleek, daar hij op de avond-repetitie zijn zoon meebracht. Toen hij Veltman zag opkomen met een parapluie onder den arm, een hoogen vadermoorder om, een hoog toegeknoopten jas aan en den hoed achter over, het eerste woord knarsentandend zeggend, barstte van Lennep in lachen uit, maar vermaande: ».lij moet weten wat je doet, Veltman, ik wasch m'n handen in onschuld!" Op de Apollo-voorstelling speelde Veltman de bedoelde persoon in L'ixtige lieden als op de repetitie. Bij z'n eerste opkomst herkende het publiek in hem: Jan Hilman, en barstte in Home risch lachen uit. Jan Ililman /elf was door een dienstdoener van lUimiuiilmiiii MiiiuimiiiiiiiiMill We zijn weer aau het Soeten-Naam-Jezussteegje. Traag, daar hij niet zeker is van de maat, rijdt de koetsier erin. ledere deur wordt door drie of vier menschen versperd, elk venster door evenveel hoofden, 'n Voituur in 't steegje ! Wie beleefde het ooit! Onmiddellijk na den doortocht van het rijtuig, treden al die lieden uit en vullen het straatje. Standjes vormen zich en de tongen gaan hun gang. Wij houden stil voor het sterfhuis, stappen uit, en m'n nieuwe vriend opent de deur. Plots treft 'n akelig gekerm, dat uit den kelder schijnt te komen, mijn ooren. Het is 'n kind dat huilt: Dood me niet! dood me niet! ik zal u honderd potten met geld geven !... Ik vlieg vooruit om hulp te bieden; de dichter houdt me staande, met 'a geruststel lend gebaar en zegt : Stoor u er niet aan, m'nheer; 't is Gustje dat met de Poesjeiiellen speelt . . . Wilt ge de goedheid hebben me n oogenblikje vrij te laten:- Ik ga 'n blik werpen in m'n huis; de zaken mogen niet verwaarloosd, moet u weten. De man treedt het huis uit en het zijne in. Lieseken staat in (Je deur van het, vóór kamertje waar Korebroodje's kist, 'n uur ge leden, zich 1)0.4 bevond t; zij bekijkt de twee stoelen en ik hoor haar murmelen: Arm Korebroodje... arm Korebroodje! Daarna keert ze zich naar mij. Die Gorre is toch ook 'n braaf man, newaar, m'nheer? Wat, 'n schoon discoers! 't Was een gedicht, vrouwtje.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl