De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 13 januari pagina 6

13 januari 1895 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND. * * No. 916 Eet Gemeente-Item, Den 4den Maart 1890 overleed te Amster dam vrouwe S. A. A. de Bruyn, douairière Lopez Suasso, die bij uitersten wil bare belangrijke verzamelingen en een aanzienlijk kapitaal aan de gemeente vermaakte, om daaruit een museum, dat den naam van »Sqphia Augusta-Stichting" moest dragen, tot stand te brengen. Reeds langen tijd was de beboefte aan een geschikt gebouw voor het houden der driejaarlijksche en andere schilderijen-ten toonstellingen gevoeld, terwijl ook de vereeniging tot het vormen eener openbare verza meling van hedendaagsche kunet, naar een lokaliteit uitzag, beter voor haar schilderijen geschikt dan de zalen van het Rijksmuseum, waar deze tot dusverre gehuisvest waren. Om in deze behoefte te kunnen voorzien boden de kinderen van den heer C. P. van Eeghen, na den dood huns vaders, der gemeente de som van -f 150.000 aan, bij welke vorstelijke gift zij daarenboven de verzamelingen van schilderijen en kunst werken, door hun vader tijdens zijn leven bijeengebracht, voegden. Het denkbeeld rees nu, om een gebouw te stichten, dat gelijkstraats de Sophia-AugustaStichting zou kunnen bevatten, en dat, op de verdieping, de vereischte schilderij-zalen zou kunnen verkrijgen; een voordracht in dien geest werd door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam in het volgend jaar inge diend, en door den gemeenteraad in zijn ver gadering van 2 December 1891 aangenomen. Burgemeester en Wethouders waren nu ge machtigd, in een aangewezen bouwblok aan de Van Baerlestraat, in het verlengde van den Parkweg, »een gebouw te stichten dat zal worden bestemd voor vestiging van de Sophia-Augusta-Stichting, voor plaatsing der kunstwerken van de vereeniging tot vor ming van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst en voor het houden van de driejaarlijksche tentoonstelling van levende meesters, waarvan de kosten zijn geraamd op pi. m. f 500.000". Bij de besprekingen, die aan dit besluit voorafgingen werd door verschillende raads leden twijfel geopperd, of het gebouw wel voor het geraamde bedrag zou te maken zijn. Burgemeester en Wethouders beloofden toen, dat zij zouden toezien, dat het bedrag zoo min mogelijk zoude worden overschreden. Daarna werd aan den toenmaligen ge meentearchitect, den heer A. W. W e i s s m a n, het maken -van schetsontwerpen opgedragen, waarbij als eisch werd gesteld, dat eene wandlengte van 840 M. in de schilderij-zalen aanwezig moest zijn. Deze ontwerpen werden ter beoordeeling gesteld in handen der Museum-Commissie, toenmaals bestaande uit den Burgemeester als voorzitter, de hh. mr. J. A. Sillem, P. van Eeghen, Ja c. Ankersmit, J. H. van Eeghen en mr. N. de Roever Az. als secretaris. In een uitvoerig rapport gaf deze commissie als haar meening te kennen, dat het project, hetwelk zijn hoofdingang aan de noordzijde had, en dat, bij een bebouwd oppervlak van 3154 M. voor f 500.000 uitvoerbaar was, de voorkeur verdiende. Alvorens het definitieve plan werd vastgesteld, verlangde zij echter dat de heer Weissman, vergezeld van haren secretaris, de musea te Hannover, Brunswijk, Berlijn, Dresden, Praag, Weenen, München, Neurenberg en Cassel zou bezoeken. Reeds vroeger had de architect gelegenheid gehad, de musea te Antwerpen en Brussel het Stadel-Institut te Frankfort en de musea te Parijs en Londen door eigen aanschouwing te leeren kennen. Het resultaat dezer reizen was een nieuw project, dat 3424 M2 bebouwd oppervlak vertoonde. Eer de museum-commissie haar oordeel over dit ontwerp definitief vestigde, meende zij het advies te moeten inwinnen van enkele mannen van naam, kunstenaars die veel ervaring hebben van het tentoon stellen van eigen kunstwerken en die van anderen. De heeren J o s. Israël, H. W. Mesdag, J. H. Maschhaupt en N. Bastert, daartoe uitgenoodigd, onderwier pen het ontwerp aan een nauwkeurig onder zoek. Behoudens enkele wenken, die de hoogte der zalen, der rampe en de verhou ding tusschen verlichte en onverlichte wandvlakte betroffen, leidden de opmerkingen van genoemde heeren slechts tot n ingrijpende verandering in het plan. Zij misten daarin een groote eere-zaal, die volgens hen, in geen museum van eenig belang mocht ontbre ken en waardoor de zoozeer gewenschte verscheidenheid in de afmeting der tentoon stellingszalen nog zou worden gebaat. Overi gens verklaarden de heeren zich met het ontwerp zeer ingenomen. Het ontwerp verkreeg nu de gewenschte eere-zaal, waardoor het bebouwd oppervlak tot 3616 M2 steeg, zoodat het niet meer voor de geraamde som te maken was. Door de grootst mogelijke economie in acht te nemen, gelukte het den architect de begroo ting te. brengen op het cijfer van f513,255. (HET BEELD OP DEN GEGOTEN TOPGEVEL). De aanbesteding der houten fundeering had plaats op 17 October 1892; die van den bovenbouw volgde op 13 Februari 1893. Het museum, dat blijkens de voordracht van Burgemeester en Wethouders f 517,000 zou kosten, vereischte dus slechts eene meer dere uitgave dan geraamd was van f 3745. Bedenkt men, dat in dit meerdere bedrag nog pi. m. f 1800 voor brandbluschmiddelen begrepen zijn, dan is de raming al bijzonder juist geweest. Voor geestigheden aan het adres van de bouwmeesters in het algemeen, als die een raadslid zich in de zitting van Woensdag jl. meende te mogen veroorloven, gaf de Museumbouw geen grond. Het gebouw, dat een lengte van 100 M. en een gemiddelde diepte van ongeveer 30 M. heeft, neemt het noordelijk gedeelte van een trapeziumvormig terrein in, en is gelegen aan de Paulus Potterstraat en de van Baerlestraat. Het zuidelijk terrein-gedeelte, dat aanvankelijk als tuin zal worden aan gelegd, geeft gelegenheid om, indien dit noodig mocht zijn, het museum te kunnen uitbreiden. Men treedt het gebouw binnen door drie dubbele deuren, en komt daarna door tochtdeuren, in een voorzaal die met twee andere in verbinding staat. De een en twintig zalen gelijkstraats bevinden zich allen aan de gevels, en zijn om twee bijzondere ruime bergplaatsen gerangschikt, die gelegenheid geven, om de schilderijkisten op veilige wijze te bewaren. Door middel van een tunnel, waarin een wagentje op rails loopt, zijn deze bergplaatsen, van waar alle zalen der beide verdiepingen bereikbaar zijn, met het achterterrein verbonden. De aanvoer der kunstwerken kan dus te allen tijde geschie den zonder dat de museum-bezoekers dit kunnen bemerken. De zalen gelijkstraats zijn bestemd voor de Sophia Augusta Stichting, met uitzon dering evenwel van n zaal, in de as van het gebouw gelegen, die voor het tentoon stellen van beeldhouwwerken bestemd is. Daar dsze zaal, die 30 M. lang bij 12 M. breed is, wat groot zou zijn, indien de inzendingen onzer beeldhouwers niet talrijk mochten wezen, geven een viertal kolommen, van bronzen kapiteelen voorzien, gelegenheid om het middendeel door draperiën of tro pische planten tot een kleineren salon te ver vormen. Behalve een paar directiekamers zijn gelijkstraats, zoo centraal mogelijk ge plaatst, ook toiletkamers en vertrekken voor suppoosten aanwezig. Gaan wij nu de breede trap op, dan komen wij in de groote trapzaal, die door het warme licht, hetwelk er van boven invalt, een verrassenden indruk maakt, daar, ook zelfs bij het donkerste weer, de zon daar schijnt te stralen. Aansluitende aan deze trapzaal vindt men drie, zeer spaarzaam verlichte voorzalen wier gedempte toon het licht in de lokalen voor de schilderijen bestemd, te beter doet uitkomen. Daar de ligging van den voorgevel zuiver op het noorden is, kon daarvan gebruik ge maakt worden tot het verkrijgen van een achttal kabinetten met staand licht. Deze kabinetten zijn van dezelfde afmeting en in richting als die te Cassel, welke, terecht, zulk een goeden naam hebben. Aan de goede ver lichting is hier alles ten offer gebracht; om haar te kunnen verkrijgen zijn de vierkante, van n spiegelruit voorziene vensters aan den hoofdgevel en de hooge borstweringen ge maakt moeten worden. Behalve deze acht kabinetten met staand licht, bevat de verdieping uitsluitend zalen, die bovenlicht hebben, en waa'rin 860 M. bruikbare wandlengte aanwezig is. Wat dit zeggen wil, begrijpt men, door zich te herin neren, dat in het Rijksmuseum 910 M. wand lengte wordt gevonden. De verlichting der bovenlichtzalen vereischte groote zorg, daar overal de lichtinval naar n zelfde systeem moest geschieden. Reeds vroeger heeft de architect dit systeem in een technisch tijdschrift verklaard ; het zou voor onze lezers geen belang hebben, deze zuiver technische zaak hier te behandelen. Genoeg zij het, dat de practijk schijnt te hebben ge geven, wat de theorie deed verwachten, al thans bevoegde beoordeelaars van zeer ver schillende kunstrichtingen hebben zich over de gelijkmatige, rustige en toch heldere ver lichting der zalen zeer gunstig uitgelaten. De eere-zaal, waarvan wij reeds vroeger melding maakten, ligt in de as van het gebouw, en heeft dezelfde afmetingen als de zaal van Pulchri Studio in den Haag. Aan de andere zijde van het gebouw, boven den hoofdingang, is eene .loggia gemaakt, welke op warme zomerdagen, een welkome gelegenheid zal bieden, om ter afwisseling van het kunstgenot, wat frissche lucht te scheppen. Een paar vergaderzalen zijn naast deze loggia aangebracht. Daar de voorzalen geen bovenlicht hebben, konden, in het midden van het gebouw, ruime zolders gemaakt worden, die door een lift met alle verdiepingen in verbinding staan en door hunne heldere verlichting, voor het restaureeren van schilderijen gebruikt kunnen worden. Ook het overbrengen der schilderijen uit de berg plaatsen naar de zalen op de verdieping geschiedt door liften, die in den zaalvloer uitkomen. Wanneer wij nu tot de beschouwing van het gebouw van de straatzijde overgaan, dan treft het ons, hoe het uiterlijk geheel onder geschikt gehouden is aan de inwendige be stemming. Overal heeft de architectuur zich moeten voegen naar de eischen, die door een goede expositie der kunstwerken gesteld werden. Ook de voor een gebouw als dit zeer beperkte beschikbare som moest door den ontwerper in het oog gehouden worden. (Ds GROOTE TRAPZAAL). Wij spraken reeds van den eigenaardigen vorm der vensters, in den hoofdgevel ge plaatst, en die dienen om de kabinetten te verlichten. Deze vorm gaf aanleiding tot het aanbrengen van gebeeldhouwde paneelen daaronder, en aan dit ensemble heeft de architect, van den nood een deugd makende, den grondtoon zijner compositie ontleend. Geen geringe moeilijkheid wordt tevens bij ieder museum den ontwerper in den weg gelegd door de gevels der bovenlichtzalen, die uit den aard der zaak vensterloos moeten blijven. Door het aanbrengen van nissen, in den geest der in de middeleeuwen gebruikelijke, welke niet zoozeer voorgeschreven vensters, als wel terugspringende muurvlakken willen zijn, heeft de architect deze moeielijkheid pogen op te lossen. De kleine toppen, op de hoekpaviljoens, hoe gewenscht ook uit een esthetisch oogpunt en hoe nuttig, om de kap ruim ten bij zomerwarmte flink te kunnen ventileeren, moesten toch zóó gemaakt worden, dat zij den licht inval niet schaadden; dit was de aanleiding tot hun eigenaardigen vorm. Een bepaalden historischen stijl heeft de architect gelukkig niet gevolgd. Ofschoon de afwisseling van gebakken en gehouwen steen, de topgevel en het torentje op onzen vaderlandschen bouwstijl uit de 16de eeuw schijnen te wijzen, is toch geen enkel bestaand voor beeld gevolgd. Vooral in de ornamentiek is naar wat anders, dan het algemeen gebrui kelijke gestreefd, en dit wel door de vaderlandsche flora en fauna tot motieven te nemen. De boomen onzer bosschen hebben hun loof tot de compositie van menig paneel of kapi teel geleend, klimop en wilde wingerd slin geren zich op bevallige wijze om menige console, de vogelen des hemels en de dieren des velds vullen menigen sluitsteen of medaillon. Ook de heraldiek is, zij het dan ook in be scheiden mate, dienstbaar gemaakt aan de versiering. Zoo prijkt de topgevel met der stede wapen, zijn, in de hoekpaviljoenen van den hoofdgevel de schilden van Lopez Suasso en Van Eeghen aangebracht, en hebben de blazoenen der leden van de museum-com missie elders een plaats gevonden. Het voornemen bestaat, de medaillons in elk der paneelen, die thans den vorm van schijven hebben, gaandeweg met de portretten van moderne kunstenaars, en relief, te ver sieren. Ook de beelden in de hoeknissen zullen, hopen wij, als de stedelijke financiën in wat beteren staat gaan verkeeren, er eindelijk wel komen. Gelukkig zijn er middelen gevonden om althans het beeld op den grooten topgevel, waarvoor de beeldhouwer A. Hesselink het sierlijke model maakte, te doen uitvoeren en plaatsen. Zijn bevallig silhouet zet veel levendigheid aan de middenpartij bij. Indien wij nu nog melding maken van het scheepje, dat op den toren geplaatst is, en dat statig met den wind zeilende, symboliseert, hoe het de scheepvaart was, die Amsterdam tot bloei bracht, die ook de kapitalen hielp vormen, waaruit deze kunsttempel is gesticht, dan kunnen wij van het uitwendige afstappen. Ons rest nu nog, het een en ander over de inwendige inrichting mede te deelen. De wanden der trapzaal en van de aangrenzende lokaliteiten zijn in afwisseling van geel en rood, uit den vaderlandschen baksteen op trokken. Zij geven een hoog denkbeeld van onze steenindustrie en toonen, dat de heden daagsche metselaars hun vak uitnemend ver staan. De roode kunstzandsteen, waarover indertijd zooveel gesproken is, harmonieert met den baksteen zoo goed, als men maar verlangen kan; ook het fijne beeldhouwwerk van kapiteelen, consoles en balustraden liet zich in dit materiaal uitmuntend uitvoeren. Mozaïekvloeren zijn in alle lokalen, die niet voor expositie dienen, aangebracht; lambrizeeringen van kunstmarmer en tegelpaneelen in de hoogvelden zullen hier overal het oog aangenaam aandoen. In de schilderij-zalen is al, wat naar ver siering zou zweemen, vermeden. De vloeren zullen worden belegd met donkere parketteeringen, het houtwerk is dofzwart geschil derd, en ook de schilderij wanden hebben slechts n effen toon. De verwarming, die door water plaats vindt, is, voor zooveel de schilderijzalen be treft, in het midden der vertrekken aange bracht, opdat de heete lucht geen schade aan de schilderijen zou veroorzaken. De verwarmingslichamen worden door sopha's aan het oog onttrokken. Daar het geheele gebouw brandvrij is opgetrokken, en hout bijna niet aangewend is geworden, zullen de kunstschatten er volkomen veilig zijn. Het zal bovendien, dank zij de op flinke schaal toegepaste ventilatie, des zomers min der warm zijn dan andere musea, waar het kunstgenot op zonnige dagen door de hooge temperatuur vergald wordt. De opening zal vermoedelijk plaats heb ben bij gelegenheid van de dit jaar te hou den drie-j aarlijksche tentoonstelling, die in den regel van l September tot l November duurt. I. H. G.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl