Historisch Archief 1877-1940
BB AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 919
opgevatte voorstelling van de .Nam'ssMS-fabel;
van Pierre Roche een reeks gypsografiën vaneen
uiterst fijn, luchtig en smaakvol doen.
Sattler zond eenige ingelijste teekeningen, o. a.
een Plundering van de Abdij Altorf in 1525 en
twee zijner reeds verschenen illustreerwerken:
Der Bauernkrieg en Moderner Totentanz. Geïn
spireerd op Holbein en Dürer, het eene meer op
dezen, 't ander meer op genen meester, bevatten
beide prachtwerken, benevens enkele min goed
gelukte, in meerderheid voortreffelijke teekeningen.
Karakter, en in dit karakter, een zeer scherpe,
juiste humor, schenen mij de hoofdkwaliteiten te
zijn in Sattler's werk.
Slechts twee Noord-Nederlanders nemen deel
aan de tentoonstelling: Haverman en Hoytema.
De eerste zond twee reeds elders geziene, doch
met vreugde weergeziene werken, het portret
van Dr. D. v. Delden en een Type van Over-Maas,
de andere zijn twee merkwaardige en veel belo
vende steendrukplaten: Oud-Jaar en Nieuw-Jaar.
(Slot volgt.) POL DE MONT.
Een beroep op onze schilders.
De Nederlandsche vereeniging voor liefdadig
heid te Parijs, die den kring van haar werkzaam
heden steeds ziet uitbreiden, zonder dat de ver
meerdering van haar inkomsten daarmede gelijken
tred houdt, doet een beroep op de Nederlandsche
schilders, ten einde zoo mogelyk eene tentoon
stelling te kunnen houden van aan haar ge
schonken aquarellen, teekeningen, studies
enzoovoorts, waaraan een verloting van alle nummers
zou zijn verbonden. De Nederlendsche
hedendaagsche kunst zou daarvan profiteeren door te
Parys meerdere bekendheid te erlangen, wat
nog geen overbodigheid mag heeten. Hoewel
eenige meesters, door het comitévoor deze ten
toonstelling geraadpleegd, betwijfelden of zij ge
noeg beteekenis zou erlangen, hebben zij echter
den raad gegeven, toch onze schilders te ver
zoeken, iets van hun arbeid af te staan, opdat
met het geschonkene door de vereeniging naar
goedvinden kon worden gehandeld. Dit royale
aanbod is met dankbaarheid aanvaard; 23 schil
ders, van wie o. a. Breitner, Jos. Israels, J. Maris,
Mesdag, hebben reeds toezegging gedaan; het
bestuur van Pulchri te 's Gravenhage belast zich
met het in ontvangst nemen en verzenden der
werken. De uiterste termijn der inzending is 15
Maart.
Büde heeren Preyer & Cie., locaal »Pictura",
is geëxposeerd een schilderij van Frée du Chattel,
»Aan de Vecht."
Bjj de firma E. J. van Wisselingh & Co.,
Spui 23, zy'n geëxposeerd een schilderij van J.
Maris, «Maneschijn" en teekeningen van C. H.
Shannon en C. S. Ricketts.
IIIIIIIIIIHIIII1II1I1HIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIMHI
Frarte jonge meisjes.
(Les demi-vierges").
Sinds lang heeft geen boek zooveel van zich
doen spreken in verschillende kringen der Fransche
maatschappij waar anders de genres van litte
ratuur onder elkaar zoo afgescheiden zijn, - als
Les demi-vierges van Prévost. Het boek zelf is lang
geen lectuur voor iedereen, maar het verschijnsel
dat er in behandeld wordt, kan ook zoo worden
uitgelegd, dat het door iedereen besproken kan
worden. Het gaat er eenigszins mee als met de
uitdrukking, door Dumas fils gecreëerd, de
demimonde, die langzamerhand buiten Frankrijk heel
iets anders is gaan beteekenen dan Dumas bedoeld
had. Het buitenland is er de wereld der voor
namere Aspasia's en Phryné's mee gaan bedoelen;
Dumas bedoelde er, zooals uit zijn drama blijkt,
de wereld mee, waarin half geruïneerde voorname
dames, gescheiden vrouwen, enkele van
dubbelzinnigen naam en verschillende andere déclassées en
geëmancipeerden elkaar ontmoetten, zonder dat de
grens tusschen de volkomen onberispelijken en de
zeer berispelijken juist aangegeven was.
Zoo ook de demi-vierges van Prévost. Men is er
nu reeds langzamerhand ieder meisje onder gaan
verstaan, dat zich, in strijd met de Fransche
traditiën, met de vrijmoedigheid eener getrouwde
vrouw beweegt. In het buitenland, waar de jonge
meisjes heel anders worden opgevoed, heeft deze
onderscheiding geen zin; in Frankrijk teekent het
woord een kleine revolutie Deze revolutie is niet
alleen van belang voor de jonge meisjes, maar ook
voor de getrouwde vrouwen, en ook deze onder
scheiding geldt niet voor het buitenland. Men weet
namelijk, hoe de Fransche vrouw van de wereld,
eerst na het huwelijk het volle genot van haar
schoonheid, gratie, geest en coquetterie heeft; zij
beschouwt het hebben van aanbidders (zoo pla
tonisch als zij zelve wil) als haar recht, en acht
het een groote onbillijkheid, dat het nieuwerwetsche
jonge meisje, de demi-vierge, //met het voordeel van
frischheid, pikante ingenuïteit en nieuwheid, in
dit opzicht met haar concurreert."
Men weet, hoe de Fransche roman en het
Fransche tooneel, in overeenstemming met deze
werkelijkheid, bet jonge meisje als draagster van
gevoel, wil en hartstocht verwaarloozeu. Eerst
met het huwelijk begint de vrouw; hare gevoelens
zijn eerst met het huwelijk belangrijk, en de con
flicten, uit die gevoelens en de omstandigheden
ontstaande, vormen de zoogenaamde echtbreuk lit
teratuur" de eenige dus die in de zuidelijke landen
van belang kan zijn, en van belang is. Het buiten
land heeft ze, onder de bekoring der groote mees
ters, overgenomen, ofschoon dat niet noodig was;
want in het buitenland hebben ook ongetrouwde
meisjes een ziel, in Frankrijk hadden ze dat tot
nog toe niet. Het meisje (althans van de voor
namen, en later ook van den gegoeden burgerstand)
werd in de kloosters opgevoed, die aan den
harem of aan den antieken Vestatempel herinneren
doen. Het arme schepseltje werd daardoor zoo
onzelfstandig en onbeholpen, dat het den echtge
noot, die haar bijna zoo uit het klooster ontving,
niet moeielijk viel. een tijdlang voor haar het
model van verstand, knap uiterlijk, levenservaring
enz. te blijven Daarna namen ze hun revanche.
Hoe het mogelijk was, dat vrouwen, na zulk eene
opvoeding, vaak, als weduwen achtergebleven,
uitmuntende opvoedsters harer zonen, bestuursters
van uitgebreide zaken, veelzijdig ontwikkeld en
ruim van blik werden, is een raadsel; toch zag
men het zeer vaak gebeuren.
Als men het meisje niet in het klooster stopte,
ging zij in eene institutie» laïque van hetzelfde
gehalte of nog strenger; kwam ze daaruit, dan
mocht ze enkel met moeder of oude dienstbode
uitgaan, nooit naar de komedie dan naar de
Francais of de Opéra-Comique, nooit een binocle
gebruiken, nooit zelfs thuis hardop lachen, zelfs
met vriendinnen niet over thuis praten, zelfs na
het engagement niet met haren aanstaande alleen
wandelen; kortom zij werd een blank gansje'1
eu meer niet. Van de kloosters en institutions
is men een beetje aan het terugkomen (dit ook
juist in verband met de demi vierges) en geeft nu een
gouvernante thuis, en zoodra deze haar heeft afge
leverd, gaat de moeder met het jonge meisje cur
sussen in de Sorboune en het College de France
bijwonen, om hare opvoeding te voltooien. Treft
men daar een vervelend professor, dan slaapt de
mama en het meisje houdt dictaat; treft men er
een galant en bloemrijk-aesthetisch charlatan, als
Caro, dan geniet de mama, en hoopt dat het kind
maar de helft van het college begrijpt.
Dit is alles in het buitenland anders; in En
geland zijn de meisjes vrij, in Amerika onbeschaamd;
in Duitschland staat de vrouw op een heel ander
standpunt dan in andere landen; in Nederland
sluit de eene familie zich aan dezen, de andere
aan genen invloed aan.
De reden nu, waarom men iu Frankrijk de
meisjes uit de institutions en kloosters gaat nemen,
ligt juist in den toevloed van vreemde meisjes,
Engelsche, Amerikaansche, Hollandsche, Zweedsche,
Noorsehe, die in deze instituten worden opgenomen.
Aan haar vrijmoedigheid en geest van weerspannig
heid, aan haar praten over de wereld, die zij tot haar
vijftiende of zestiende jaar vrijelijk gekend hebben,
schrijft men het ontwikkelen der demi-vierge, het
vrije, flirtende, rondziende, onbescheidene, onder
nemende nieuwe Fransche meisje toe. Het woord
flirt, toch werkelijk zulk een on-Fransche bezig
heid niet, wijst juist op den vreemden oorsprong
dien men er aau toeschrijft. Van deze flirtende
jonkvrouwen nu vreezen de coquette getrouwde
vrouwen, ook de in praktijk deugdzame, de con
currentie ; zij beschouwen de veroveringen die deze
maken, zoolang ze niet pour Ie bon woiif zijn,
met huwelijksgift en levenslangen band, als
strooptochten op haar jachtgebied.
* *
*
Voor een deel zijn deze beschouwingen ontleend
aan een opstel van Eugen von Jagow; karakteris
tiek ook voor datzelfde onderscheid tusschen de
positie der Fransche en die der buitenlandsche
vrouw, is de Prolog'' waarmede Theodor Wolff
zijn Parijsch kronieksaizoeu in het Eerlincr
Tugelilatl begint. Na zijn eerste gezicht op de voor
name, bescheidene, gracieuse Parisienne in een der
zalen van het Louvre geschetst te hebben, zegt hij:
,Het is nu al een poosje geleden, dat ik de kleine
Parisienae zag, en toen ik nu weer de koele
marmeren zaal van het Louvre betrad, zaten op
de rood pluche bank twee rekruten met wijde
broeken te babbelen. Maar de Parisiennes regecren
in deze stad en dit land evenals vroeger, en ze
hebben nooit opgehouden, de bewijzen van haar
heerschappij te geven. Ze hebben alleen van toilet
gewisseld, en eenigen ook van kleur van haar,
Eu nu dragen ze het haar in breede wijde golving
neervallend over ooren en slapen, (en bandec.ux a
la vierge), als de wonderschooiie danseres Mérode,
wier teint en trekken fijner en teerder ziju dan die
van eene Circassische odaliske. Zij zijn de
ongekroonde koninginnen van deze Republiek; en
het is niet enkel een galante beleefdheidsformule
als men zegt, dat ieder ze moet leeren kennen,
die de societévan den Frauschen staat en hare
geschiedenis wil begrijpen.
Zij zijn het, voor wie men werkt, voor wie men
geld wint, voor wie men steelt en zijne eer ton
offer brengt. Nog altoos is Parijs de verblindende,
feestelijke stad, getooid met iedere verfijning en
iedere spitsvondige fiuesse der weelde, aanlokkend
met duizende verleidingen en zoete vergiften. En
als de incarnatie van deze eeuwig begeerde weelde,
deze dorstig gegrepen verleidingen, komt den
Parijzenaar de vrouw voor.
Voor haar de wilde jacht naar winst en macht;
voor haar iedere gewaagde inzet aan do speeltafel
in den eerde; voor haar Wilson-schaudaal en Panama,
en de chantage-processen der laatste dagen. Voor
haar vullen zich de cellen van Mazas, en de
lijktafels der Morgue.
In een essay over het boek van De Wyzéwa,
Chez les Allemaiids gaf weinige dagen geleden de
geestige medewerker der Df'bats AudréHallays de
bewering ten beste : Le.i AUfman'/s out Ie ili-Juin
de la femme. Men weet in Duitschland wel hoe
weinig dat waar is. Maar al minacht men in
Duitschlaud de vrouw niet, men gevoelt daar tocli
niet de voortdurende behoefte, om zich voor de
vrouw iu snelle sprongen te ruïneeren. Men kent
er niet zoo de vereerin?, niet zoo de dwepende
behoefte om de uitverkorene met allerlei vernuf
tig verzonnen bekoorlijkheden der mode, met geur
eu muziek van wufte levensschooiihcid te omgeven.
Men kent in Duitschland (en dat is half lof, half
blaam) ook niet die aanbidding eener alles door
dringende elegance, die in het land van
Lodewijk XIV nooit heeft mogen ophouden.
Is de vrouw te Parijs zooveel vernuftiger, zoo
veel mooier, zooveel beter dau de vrouw iu andere
steden? O, zeker niet. Zeker is het, dat eonige
vrouwentypen, die men te Parijs ontmoet, overal
elders ontbreken. Maar ook de vrouwen tusscheu
Montmartre en Moutparnasse ziju mooi en ieelijk,
slim en dom, goed en slecht, zooals die tusschen
Tempelhof eu Moabit. En anders eu bijzonder
worden ze eerst door de traditie, eu door de
positie die de man haar iu het leven aanwijst;
zooals menigeen een demi-inondaiue bekoorlijk
voorkomt, als hij vreet, dat zij drie millionuairs
heeft geruïneerd, zoo geeft het aan de Parisiennes
eene bijna wreede pikantheid, dat ieder het aan
heu zien kan : voor deze vrouwen, van de femme
du monde, die bleek door de breede fcestalleeé'n
der Champs-Elysées gereden wordt, tot de modiste
die met de hoedendoos aan den arm hare klanten
bezoekt, hijgen en lijden en vergaan honderd
duizenden."
* *
Deze twee opstellen vergelijkend, moet men tot
de conclusie komen, dat er in en om de Fransche
vrouw iets zeer bijzonders is en dat dat zeer bij
zondere door de verschillende opmerkers meer is
beschreven dan verklaard.
Toch kon het ook wezen, dat de zonderlinge,
onredelijke opvoeding, waarvan von Jagow spreekt
meer met die onnaspeurlijke bekoriug in verband
staat, die Wolff aanduidt, dan men 'oppervlakkig
zou denkeu. Men zou er de groote vraag mee in
verband kunnen brengen, hoeveel er aan karak
ter, persoonlijk charme, individueel zelfbewustzijn,
verloren gaat in de zoogenaamde opvoeding, hoe
veel er afslijpt door de wrijving der massa. Men
zou kunnen beweren, dat de afzondering der stille
kloostertuinen voor een ontluikend gemoed mis
schien niet altoos verderfelijk is ; dat een meisje
iu het volle leven aan de uiterlijkheden en
alledaagsehheden van den gewonen omgang misschien
menige teedere gedachte opoffert, die nooit tot
rijpheid eu ontwikkeling komt, en dat in dit op
zicht de vrije geest der buitenlandsche meisjes
zoowel hare gevaren als hare aantrekkelijkheden
heeft.
IIIIMIIIIIIIIIIIIII
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiii
Weg met Ibsen!
Indien er soms iemand mocht zijn, die meent dat
Ibsen, nu hij de Duitsche vertolking van zijn
arbeid tegelijk met het oorspronkelijke laat ver
schijnen, is ingelijfd bij het groote Duitsche rijk,
dan is Friedrich M. Fels daar, om dezen zoeten
waan te verstoren. In de Kölnische Zeltung geeft
deze heer een duw aan de Skandinavisclie literatuur,
die naar hij hoopt zoo ferm is, dat voortaan het:
//Voor de Skandinavieërs Skandinavie, maar
Duitschland voor de Duitschers" de leuze zal zijn. Het
heeft zijn waarde, zoo een anti-Skandinavier eens
in de oogen te zien. Hoog denkt hij niet van
de noordelijke landen! In Rusland en Skan
dinavie, zoo beweert hij, vooral in Noorwegen,
wordt alles wat van buiten komt ontwricht en
verminkt. In Skandinavie schijnen de hersenkasten
nog secuurder toegespijkerd dan waar ook. Zelfs
bij hen onder de noorsehe schrijvers, die het
hoogst staan, en het meest vrij zijn van
veroordeelen, gevoelt men zich zelden geheel los van
de gedachte, dat hier weder het een of ander ver
keerd is verstaan, of maar half verteerd. Tot
klare, en betrekkelijk eenvoudige geesten als Stuart
MUI en Darwin toe, zijn in Skandinavie niet ge
heel begrepen ; hun theorieu hebben in het intellect
van de Skandinavicrs een draai, iets spleenigs,
een deuk gekregen. Nietzsche zou voorbeschikt
schiinen, om door deze hersenen ongekrenkt te
worden geabsorbeerd, maar ook hij is er niet
zonder verkrachting afgekomen."
Het is duidelijk, dat eeu man die zoo denkt,
met de Noordsche litteratuur weinig op heeft.
Straks schrijven wij zijn karikatuur over van vier
der voornaamste auteurs, maar voorgaan moet deze
verklaring: //De Noordelijken kunnen geen van
allen schrijven ; zij hebben geen stijl. Dat legt bij
onze beoordeeling te meer gewicht in de schaal,
wijl het Duitsch van alle talen de rijkste en mach
tigste stilische eigenschappen heeft, voor den meest
eischende niet verlegen staat, en voor alle nuanses
woorden heeft. Het Fransch kan een doorzichtige
klaarheid hebben, het Engelsch indruk maken door
de gedrongen kracht zijner monosyllabeu, maar het
Duitsch gaat mede in alle verten en diepten van de
gedachte en van de verbeelding, en na het oude Grie
kenland heeft de wereld zulk eeu taal niet gekend.
.... Ja, het Latijn en het Frausch zijn talen
die eenmaal haar bloeitijd hebben gehad, en waar
van iets te leeren valt, maar tegenwoordig dringt
zich een spraakgebruik in de Duitsche taal in, en
tegelijk daarmede dichters, die om met Goethe te
spreken, van het dilettantisme //blos den
allgemeinen Nachahmungstrieb auf sich walteii lassen."
Vóór nog slechts GO jaar was er geen noonische
schrijftaal, en nu reeds hoort gij mcnschen, die
door hun algeheel gebrek aan ontwikkeling alle
vakken behalve dat der litteratuur voor zich ge
sloten zien, de verzuchting slaken : Het Xoorsch,
dat is een taal om voor uw gedachten uitdrukking
te vinden !" Het zullen er dan ook gedachten naar
zijn ! Verstoken van een natuurlijke ontwikkeling
van hun techniek staan de noordsche schrijvers
tegenover oen wereld van gedaciite en een verfijning
van gevoel, waarmede zij niets weten ie beginnen.
Voor den grootsten stilist van Denemar
ken gaat Siiren Kierkegaard door; men leze eens
een bladzijde van hem, en nocmc mij dau het land
van beschaving, waar deze mikmak van dichterlijke
voorstelling en Hegcliaansche terminologie als voor
beeld van stijl zou kunnen gelden. En Denemarken
heeft een beschaving, wat van /weden niet met
evenveel recht, en van Noorwegen in het geheel
niet kan worden gezegd. Men kan den stijl van
een Georg Brandes, dien beroemden criticus, die
heeft het klaargespeeld de meest heterogene dingen
broederlijk bij elkander te brengen, dien Moriz
Carrière van het Noorden, hooren prijzen met uit
drukkingen als de volgende: //Hij schrijft schitte
rend, niet gelijk men wM schrijft in de een
of auderc taal, maar in een zelfgeschapen, inter
nationale . . . men zou zijn boeken woord voor
woord in de eerste de beste taal kunnen overbren
gen, en overal zouden zij den indruk van oorspron
kelijk werk geven...." Maar wij passen voor een
stijl-volapuk.
En nu over de schrijvers zelf.
Met Ibsen is de skandinavische invasie begonnen.
Hij leerde ons, wat ons zoo nieuw en vreemd was,
dat een diepzinnige inhoud van een stuk zich zeer
wel laat rijmen met een goede techniek. Hij
leerde, dat het mogelijk is, gedachten te uiten,
zonder zijn toevlucht te nemen tot het dramatisch
gedicht; dat men de strenge vormen der strengste
dichtsoort kan aannemen, zonder te spreken met
de wijsheid van een grootvader. Een ervaring van
vele jaren, een grondige studie der Frauschen had
hem een geheel eigene techniek bezorgd van geheel
eigene, hooge, prikkelende bekoring. Hier viel
wat van hem te leeren ; te meer daar hij niet
alleen het doel aangaf, maar ook den weg
erhenen wees. Maar de jongeren hebben alleen
zijn buitensporigheden nagevolgd, zijn gebreken,
zijn manier. Niet aan den goeden Ibsen van
den middelbaren leeftijd hebben zij zich vast
gehouden, maar aan de streken en knepen, waar
mede de meester in zijn ouderdom het vergaan
van zijn fantasie en plastiek onzichtbaar tracht te
maken; het oneerlijke en illoyale van hem hebben
zij nagebootst met zeldzame trouw ; de prikkeling
van een taal die slechts duistere aanwijzingen
geeft, waarachter niets steekt, maar waarin een
naief publiek toch wat zoekt, scheen hun van
meer waarde dan de artistieke eerlijkheid en een
voud die alles zegt, en alles te rechter tijd.
Ook volgen zij Ibsen na in zijn beschuldigin
gen, zijn terechtwijzingen, zijn strafredenen. Maar
ons geweten, hoe angstig wij ook zoeken naar
schuld, staat tegenover hem vrij. Wij leggen de
hand op het hart, en zeggen: //Was ist uns
Hekuba!" In het Noorden zijn dingen aan de orde,
die bij ons niet meer, misschien ook nog niet zijn te
vinden. Arno Garberg brengt ons vier honderd
jaar terug. Vóór, gedurende en ook na de hervor
ming sidderden onze voorvaderen in smartvol ver
langen naar verlossing; in duister trachten om
met de openbaring, met een persoonlijken God op
goeden voet te komen ; tegenwoordig schijnen de
noorsehe gemoederen zich daarmede bezig te hou
den; maar voor ons is de vraag geen vraag meer;
hoe ook opgelost opgelost is zij.
En wat zullen wij van Bjürnsou's
zedclijkheidsfanatisme zeggen ! Wanneer het gaat over de
eischen van reinheid, aan den bruidegom te stellen,
zal het oordeel der bruid moeten beslissen ; maar
vraag eens bij edele vrouwen, en gij zult bemer
ken, dat zij over het algemeen tevreden zijn. Dit
spook uit vervlogen eeuwen is een uitvinding van
een overgevoelig, sentimenteel romanschrijver; in
het leven en in de kunst neemt en geeft men.
De kwestie der kuischheid, zooals zij door Björusou
in Kcaca is gelegd, en gepredikt op menige
rondreissoirée past zich aan bij een volk, dat in de
periode der puberteit verkeert, als het eene weg
gaat, en het volgende er nog niet is, en de zeden,
die allen en alles binden, niet zonder zwarigheid
zich vervormen. Maar ook Ibseu's problemen, hoe
de dichter van Keizer en Gallileër zich ook aftobt
om het gewichtige en het eeuwige te geven, zijn
beperkt door zijn nationaliteit, gelijk zijn personen,
menschen in een of ander stadje, aan een of ander
fjord, nationale lieden ziju.
En de vierde der meestgenocmde Skandinaviërs
? hoe staat het met August Strindberg ? Zelfs
wanneer zijn hoofdthema, dat als de bekende roode
draad door al zijn werken loopt, zou rusten op
iets meer dan individueele ontstemming, de strijd
tegen de vrouw en de vrouwenemancipatie zou
ons onverschillig laten eenvoudig hierom, wijl het
bij ons met de vrouwenemancipatie op geen einde
na zoo ver is gekomen als in Zweden. Onze vrou
wen hebben Jolm Stuart Mill nooit, en Bebel
alleen bij uitzondering gelezen, Georg Brandes
nimmer gehoord, en daarom vinden wij het niet
noodig, haar op de gewild geestige, opdringerige,
heerschzuclitige, met inkt besmeerde, vingers te
tikken. Deze boeken zijn evenmin in en voor
Europa geschreven als een werk van Dostojewski
of Tolstoï."
De conclusie van den heer Eels is deze: Van
ons kan, in naam noch der gastvrijheid, noch van
de, bijna zeide ik verwenschte idee van een wereld
literatuur, noch van den trots op de buitenlanders
die wanneer hun eigen taal hun verdriet, niet
meer Fransch maar Duitsch zijn gaan schrijven ;
van ons kan met allen verschuldigde!! eerbied niet
worden verlangd, dat wij iedere vaderlandslooze
impotcntie rustig aan onzen haard zien plaats
nemen op het warmste plekje."
Ziezoo. Nu is het gezegd. Het moest eens ge
zegd worden, zoo duidelijk en onbeleefd mogelijk.
Ik heb het gedaan, en daarbij een gevoel gehad
als iemand die een oude grief lucht, en ik geloof
dat het, anderen niet anders zal gaan."
Het zal wel moeilijk gaan, in eeu korter bestek
al de grieven bijeen te zetten die liet traditioneelc
Duitschland, in zijn particularistischcn naijver, heeft
tegen de groote geesten, die op het leven der
jongeren, bij gebreke uan eeu eigen geloof, ecu
zoo machtigen invloed oefenen.
Jules Chéret.
Onze lezers stellen er misschien belang in, iets
van Jules Chéret te vernemen door middel van
Georges Kodenbach. Deze geeft het portret van
den aflicheschilder in den Figaro, met de vol
gende woorden:
Chéret heeft ons wat nieuws gebracht. Hy
heeft voor de kunst een nieuwe provincie ver
overd. Hij is de vader van het artistieke affiche,
en de gansche pleiade: Grasset, Tondouze-Lautrec