De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 3 februari pagina 6

3 februari 1895 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

BB AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 919 opgevatte voorstelling van de .Nam'ssMS-fabel; van Pierre Roche een reeks gypsografiën vaneen uiterst fijn, luchtig en smaakvol doen. Sattler zond eenige ingelijste teekeningen, o. a. een Plundering van de Abdij Altorf in 1525 en twee zijner reeds verschenen illustreerwerken: Der Bauernkrieg en Moderner Totentanz. Geïn spireerd op Holbein en Dürer, het eene meer op dezen, 't ander meer op genen meester, bevatten beide prachtwerken, benevens enkele min goed gelukte, in meerderheid voortreffelijke teekeningen. Karakter, en in dit karakter, een zeer scherpe, juiste humor, schenen mij de hoofdkwaliteiten te zijn in Sattler's werk. Slechts twee Noord-Nederlanders nemen deel aan de tentoonstelling: Haverman en Hoytema. De eerste zond twee reeds elders geziene, doch met vreugde weergeziene werken, het portret van Dr. D. v. Delden en een Type van Over-Maas, de andere zijn twee merkwaardige en veel belo vende steendrukplaten: Oud-Jaar en Nieuw-Jaar. (Slot volgt.) POL DE MONT. Een beroep op onze schilders. De Nederlandsche vereeniging voor liefdadig heid te Parijs, die den kring van haar werkzaam heden steeds ziet uitbreiden, zonder dat de ver meerdering van haar inkomsten daarmede gelijken tred houdt, doet een beroep op de Nederlandsche schilders, ten einde zoo mogelyk eene tentoon stelling te kunnen houden van aan haar ge schonken aquarellen, teekeningen, studies enzoovoorts, waaraan een verloting van alle nummers zou zijn verbonden. De Nederlendsche hedendaagsche kunst zou daarvan profiteeren door te Parys meerdere bekendheid te erlangen, wat nog geen overbodigheid mag heeten. Hoewel eenige meesters, door het comitévoor deze ten toonstelling geraadpleegd, betwijfelden of zij ge noeg beteekenis zou erlangen, hebben zij echter den raad gegeven, toch onze schilders te ver zoeken, iets van hun arbeid af te staan, opdat met het geschonkene door de vereeniging naar goedvinden kon worden gehandeld. Dit royale aanbod is met dankbaarheid aanvaard; 23 schil ders, van wie o. a. Breitner, Jos. Israels, J. Maris, Mesdag, hebben reeds toezegging gedaan; het bestuur van Pulchri te 's Gravenhage belast zich met het in ontvangst nemen en verzenden der werken. De uiterste termijn der inzending is 15 Maart. Büde heeren Preyer & Cie., locaal »Pictura", is geëxposeerd een schilderij van Frée du Chattel, »Aan de Vecht." Bjj de firma E. J. van Wisselingh & Co., Spui 23, zy'n geëxposeerd een schilderij van J. Maris, «Maneschijn" en teekeningen van C. H. Shannon en C. S. Ricketts. IIIIIIIIIIHIIII1II1I1HIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIMHI Frarte jonge meisjes. (Les demi-vierges"). Sinds lang heeft geen boek zooveel van zich doen spreken in verschillende kringen der Fransche maatschappij waar anders de genres van litte ratuur onder elkaar zoo afgescheiden zijn, - als Les demi-vierges van Prévost. Het boek zelf is lang geen lectuur voor iedereen, maar het verschijnsel dat er in behandeld wordt, kan ook zoo worden uitgelegd, dat het door iedereen besproken kan worden. Het gaat er eenigszins mee als met de uitdrukking, door Dumas fils gecreëerd, de demimonde, die langzamerhand buiten Frankrijk heel iets anders is gaan beteekenen dan Dumas bedoeld had. Het buitenland is er de wereld der voor namere Aspasia's en Phryné's mee gaan bedoelen; Dumas bedoelde er, zooals uit zijn drama blijkt, de wereld mee, waarin half geruïneerde voorname dames, gescheiden vrouwen, enkele van dubbelzinnigen naam en verschillende andere déclassées en geëmancipeerden elkaar ontmoetten, zonder dat de grens tusschen de volkomen onberispelijken en de zeer berispelijken juist aangegeven was. Zoo ook de demi-vierges van Prévost. Men is er nu reeds langzamerhand ieder meisje onder gaan verstaan, dat zich, in strijd met de Fransche traditiën, met de vrijmoedigheid eener getrouwde vrouw beweegt. In het buitenland, waar de jonge meisjes heel anders worden opgevoed, heeft deze onderscheiding geen zin; in Frankrijk teekent het woord een kleine revolutie Deze revolutie is niet alleen van belang voor de jonge meisjes, maar ook voor de getrouwde vrouwen, en ook deze onder scheiding geldt niet voor het buitenland. Men weet namelijk, hoe de Fransche vrouw van de wereld, eerst na het huwelijk het volle genot van haar schoonheid, gratie, geest en coquetterie heeft; zij beschouwt het hebben van aanbidders (zoo pla tonisch als zij zelve wil) als haar recht, en acht het een groote onbillijkheid, dat het nieuwerwetsche jonge meisje, de demi-vierge, //met het voordeel van frischheid, pikante ingenuïteit en nieuwheid, in dit opzicht met haar concurreert." Men weet, hoe de Fransche roman en het Fransche tooneel, in overeenstemming met deze werkelijkheid, bet jonge meisje als draagster van gevoel, wil en hartstocht verwaarloozeu. Eerst met het huwelijk begint de vrouw; hare gevoelens zijn eerst met het huwelijk belangrijk, en de con flicten, uit die gevoelens en de omstandigheden ontstaande, vormen de zoogenaamde echtbreuk lit teratuur" de eenige dus die in de zuidelijke landen van belang kan zijn, en van belang is. Het buiten land heeft ze, onder de bekoring der groote mees ters, overgenomen, ofschoon dat niet noodig was; want in het buitenland hebben ook ongetrouwde meisjes een ziel, in Frankrijk hadden ze dat tot nog toe niet. Het meisje (althans van de voor namen, en later ook van den gegoeden burgerstand) werd in de kloosters opgevoed, die aan den harem of aan den antieken Vestatempel herinneren doen. Het arme schepseltje werd daardoor zoo onzelfstandig en onbeholpen, dat het den echtge noot, die haar bijna zoo uit het klooster ontving, niet moeielijk viel. een tijdlang voor haar het model van verstand, knap uiterlijk, levenservaring enz. te blijven Daarna namen ze hun revanche. Hoe het mogelijk was, dat vrouwen, na zulk eene opvoeding, vaak, als weduwen achtergebleven, uitmuntende opvoedsters harer zonen, bestuursters van uitgebreide zaken, veelzijdig ontwikkeld en ruim van blik werden, is een raadsel; toch zag men het zeer vaak gebeuren. Als men het meisje niet in het klooster stopte, ging zij in eene institutie» laïque van hetzelfde gehalte of nog strenger; kwam ze daaruit, dan mocht ze enkel met moeder of oude dienstbode uitgaan, nooit naar de komedie dan naar de Francais of de Opéra-Comique, nooit een binocle gebruiken, nooit zelfs thuis hardop lachen, zelfs met vriendinnen niet over thuis praten, zelfs na het engagement niet met haren aanstaande alleen wandelen; kortom zij werd een blank gansje'1 eu meer niet. Van de kloosters en institutions is men een beetje aan het terugkomen (dit ook juist in verband met de demi vierges) en geeft nu een gouvernante thuis, en zoodra deze haar heeft afge leverd, gaat de moeder met het jonge meisje cur sussen in de Sorboune en het College de France bijwonen, om hare opvoeding te voltooien. Treft men daar een vervelend professor, dan slaapt de mama en het meisje houdt dictaat; treft men er een galant en bloemrijk-aesthetisch charlatan, als Caro, dan geniet de mama, en hoopt dat het kind maar de helft van het college begrijpt. Dit is alles in het buitenland anders; in En geland zijn de meisjes vrij, in Amerika onbeschaamd; in Duitschland staat de vrouw op een heel ander standpunt dan in andere landen; in Nederland sluit de eene familie zich aan dezen, de andere aan genen invloed aan. De reden nu, waarom men iu Frankrijk de meisjes uit de institutions en kloosters gaat nemen, ligt juist in den toevloed van vreemde meisjes, Engelsche, Amerikaansche, Hollandsche, Zweedsche, Noorsehe, die in deze instituten worden opgenomen. Aan haar vrijmoedigheid en geest van weerspannig heid, aan haar praten over de wereld, die zij tot haar vijftiende of zestiende jaar vrijelijk gekend hebben, schrijft men het ontwikkelen der demi-vierge, het vrije, flirtende, rondziende, onbescheidene, onder nemende nieuwe Fransche meisje toe. Het woord flirt, toch werkelijk zulk een on-Fransche bezig heid niet, wijst juist op den vreemden oorsprong dien men er aau toeschrijft. Van deze flirtende jonkvrouwen nu vreezen de coquette getrouwde vrouwen, ook de in praktijk deugdzame, de con currentie ; zij beschouwen de veroveringen die deze maken, zoolang ze niet pour Ie bon woiif zijn, met huwelijksgift en levenslangen band, als strooptochten op haar jachtgebied. * * * Voor een deel zijn deze beschouwingen ontleend aan een opstel van Eugen von Jagow; karakteris tiek ook voor datzelfde onderscheid tusschen de positie der Fransche en die der buitenlandsche vrouw, is de Prolog'' waarmede Theodor Wolff zijn Parijsch kronieksaizoeu in het Eerlincr Tugelilatl begint. Na zijn eerste gezicht op de voor name, bescheidene, gracieuse Parisienne in een der zalen van het Louvre geschetst te hebben, zegt hij: ,Het is nu al een poosje geleden, dat ik de kleine Parisienae zag, en toen ik nu weer de koele marmeren zaal van het Louvre betrad, zaten op de rood pluche bank twee rekruten met wijde broeken te babbelen. Maar de Parisiennes regecren in deze stad en dit land evenals vroeger, en ze hebben nooit opgehouden, de bewijzen van haar heerschappij te geven. Ze hebben alleen van toilet gewisseld, en eenigen ook van kleur van haar, Eu nu dragen ze het haar in breede wijde golving neervallend over ooren en slapen, (en bandec.ux a la vierge), als de wonderschooiie danseres Mérode, wier teint en trekken fijner en teerder ziju dan die van eene Circassische odaliske. Zij zijn de ongekroonde koninginnen van deze Republiek; en het is niet enkel een galante beleefdheidsformule als men zegt, dat ieder ze moet leeren kennen, die de societévan den Frauschen staat en hare geschiedenis wil begrijpen. Zij zijn het, voor wie men werkt, voor wie men geld wint, voor wie men steelt en zijne eer ton offer brengt. Nog altoos is Parijs de verblindende, feestelijke stad, getooid met iedere verfijning en iedere spitsvondige fiuesse der weelde, aanlokkend met duizende verleidingen en zoete vergiften. En als de incarnatie van deze eeuwig begeerde weelde, deze dorstig gegrepen verleidingen, komt den Parijzenaar de vrouw voor. Voor haar de wilde jacht naar winst en macht; voor haar iedere gewaagde inzet aan do speeltafel in den eerde; voor haar Wilson-schaudaal en Panama, en de chantage-processen der laatste dagen. Voor haar vullen zich de cellen van Mazas, en de lijktafels der Morgue. In een essay over het boek van De Wyzéwa, Chez les Allemaiids gaf weinige dagen geleden de geestige medewerker der Df'bats AudréHallays de bewering ten beste : Le.i AUfman'/s out Ie ili-Juin de la femme. Men weet in Duitschland wel hoe weinig dat waar is. Maar al minacht men in Duitschlaud de vrouw niet, men gevoelt daar tocli niet de voortdurende behoefte, om zich voor de vrouw iu snelle sprongen te ruïneeren. Men kent er niet zoo de vereerin?, niet zoo de dwepende behoefte om de uitverkorene met allerlei vernuf tig verzonnen bekoorlijkheden der mode, met geur eu muziek van wufte levensschooiihcid te omgeven. Men kent in Duitschland (en dat is half lof, half blaam) ook niet die aanbidding eener alles door dringende elegance, die in het land van Lodewijk XIV nooit heeft mogen ophouden. Is de vrouw te Parijs zooveel vernuftiger, zoo veel mooier, zooveel beter dau de vrouw iu andere steden? O, zeker niet. Zeker is het, dat eonige vrouwentypen, die men te Parijs ontmoet, overal elders ontbreken. Maar ook de vrouwen tusscheu Montmartre en Moutparnasse ziju mooi en ieelijk, slim en dom, goed en slecht, zooals die tusschen Tempelhof eu Moabit. En anders eu bijzonder worden ze eerst door de traditie, eu door de positie die de man haar iu het leven aanwijst; zooals menigeen een demi-inondaiue bekoorlijk voorkomt, als hij vreet, dat zij drie millionuairs heeft geruïneerd, zoo geeft het aan de Parisiennes eene bijna wreede pikantheid, dat ieder het aan heu zien kan : voor deze vrouwen, van de femme du monde, die bleek door de breede fcestalleeé'n der Champs-Elysées gereden wordt, tot de modiste die met de hoedendoos aan den arm hare klanten bezoekt, hijgen en lijden en vergaan honderd duizenden." * * Deze twee opstellen vergelijkend, moet men tot de conclusie komen, dat er in en om de Fransche vrouw iets zeer bijzonders is en dat dat zeer bij zondere door de verschillende opmerkers meer is beschreven dan verklaard. Toch kon het ook wezen, dat de zonderlinge, onredelijke opvoeding, waarvan von Jagow spreekt meer met die onnaspeurlijke bekoriug in verband staat, die Wolff aanduidt, dan men 'oppervlakkig zou denkeu. Men zou er de groote vraag mee in verband kunnen brengen, hoeveel er aan karak ter, persoonlijk charme, individueel zelfbewustzijn, verloren gaat in de zoogenaamde opvoeding, hoe veel er afslijpt door de wrijving der massa. Men zou kunnen beweren, dat de afzondering der stille kloostertuinen voor een ontluikend gemoed mis schien niet altoos verderfelijk is ; dat een meisje iu het volle leven aan de uiterlijkheden en alledaagsehheden van den gewonen omgang misschien menige teedere gedachte opoffert, die nooit tot rijpheid eu ontwikkeling komt, en dat in dit op zicht de vrije geest der buitenlandsche meisjes zoowel hare gevaren als hare aantrekkelijkheden heeft. IIIIMIIIIIIIIIIIIII iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiii Weg met Ibsen! Indien er soms iemand mocht zijn, die meent dat Ibsen, nu hij de Duitsche vertolking van zijn arbeid tegelijk met het oorspronkelijke laat ver schijnen, is ingelijfd bij het groote Duitsche rijk, dan is Friedrich M. Fels daar, om dezen zoeten waan te verstoren. In de Kölnische Zeltung geeft deze heer een duw aan de Skandinavisclie literatuur, die naar hij hoopt zoo ferm is, dat voortaan het: //Voor de Skandinavieërs Skandinavie, maar Duitschland voor de Duitschers" de leuze zal zijn. Het heeft zijn waarde, zoo een anti-Skandinavier eens in de oogen te zien. Hoog denkt hij niet van de noordelijke landen! In Rusland en Skan dinavie, zoo beweert hij, vooral in Noorwegen, wordt alles wat van buiten komt ontwricht en verminkt. In Skandinavie schijnen de hersenkasten nog secuurder toegespijkerd dan waar ook. Zelfs bij hen onder de noorsehe schrijvers, die het hoogst staan, en het meest vrij zijn van veroordeelen, gevoelt men zich zelden geheel los van de gedachte, dat hier weder het een of ander ver keerd is verstaan, of maar half verteerd. Tot klare, en betrekkelijk eenvoudige geesten als Stuart MUI en Darwin toe, zijn in Skandinavie niet ge heel begrepen ; hun theorieu hebben in het intellect van de Skandinavicrs een draai, iets spleenigs, een deuk gekregen. Nietzsche zou voorbeschikt schiinen, om door deze hersenen ongekrenkt te worden geabsorbeerd, maar ook hij is er niet zonder verkrachting afgekomen." Het is duidelijk, dat eeu man die zoo denkt, met de Noordsche litteratuur weinig op heeft. Straks schrijven wij zijn karikatuur over van vier der voornaamste auteurs, maar voorgaan moet deze verklaring: //De Noordelijken kunnen geen van allen schrijven ; zij hebben geen stijl. Dat legt bij onze beoordeeling te meer gewicht in de schaal, wijl het Duitsch van alle talen de rijkste en mach tigste stilische eigenschappen heeft, voor den meest eischende niet verlegen staat, en voor alle nuanses woorden heeft. Het Fransch kan een doorzichtige klaarheid hebben, het Engelsch indruk maken door de gedrongen kracht zijner monosyllabeu, maar het Duitsch gaat mede in alle verten en diepten van de gedachte en van de verbeelding, en na het oude Grie kenland heeft de wereld zulk eeu taal niet gekend. .... Ja, het Latijn en het Frausch zijn talen die eenmaal haar bloeitijd hebben gehad, en waar van iets te leeren valt, maar tegenwoordig dringt zich een spraakgebruik in de Duitsche taal in, en tegelijk daarmede dichters, die om met Goethe te spreken, van het dilettantisme //blos den allgemeinen Nachahmungstrieb auf sich walteii lassen." Vóór nog slechts GO jaar was er geen noonische schrijftaal, en nu reeds hoort gij mcnschen, die door hun algeheel gebrek aan ontwikkeling alle vakken behalve dat der litteratuur voor zich ge sloten zien, de verzuchting slaken : Het Xoorsch, dat is een taal om voor uw gedachten uitdrukking te vinden !" Het zullen er dan ook gedachten naar zijn ! Verstoken van een natuurlijke ontwikkeling van hun techniek staan de noordsche schrijvers tegenover oen wereld van gedaciite en een verfijning van gevoel, waarmede zij niets weten ie beginnen. Voor den grootsten stilist van Denemar ken gaat Siiren Kierkegaard door; men leze eens een bladzijde van hem, en nocmc mij dau het land van beschaving, waar deze mikmak van dichterlijke voorstelling en Hegcliaansche terminologie als voor beeld van stijl zou kunnen gelden. En Denemarken heeft een beschaving, wat van /weden niet met evenveel recht, en van Noorwegen in het geheel niet kan worden gezegd. Men kan den stijl van een Georg Brandes, dien beroemden criticus, die heeft het klaargespeeld de meest heterogene dingen broederlijk bij elkander te brengen, dien Moriz Carrière van het Noorden, hooren prijzen met uit drukkingen als de volgende: //Hij schrijft schitte rend, niet gelijk men wM schrijft in de een of auderc taal, maar in een zelfgeschapen, inter nationale . . . men zou zijn boeken woord voor woord in de eerste de beste taal kunnen overbren gen, en overal zouden zij den indruk van oorspron kelijk werk geven...." Maar wij passen voor een stijl-volapuk. En nu over de schrijvers zelf. Met Ibsen is de skandinavische invasie begonnen. Hij leerde ons, wat ons zoo nieuw en vreemd was, dat een diepzinnige inhoud van een stuk zich zeer wel laat rijmen met een goede techniek. Hij leerde, dat het mogelijk is, gedachten te uiten, zonder zijn toevlucht te nemen tot het dramatisch gedicht; dat men de strenge vormen der strengste dichtsoort kan aannemen, zonder te spreken met de wijsheid van een grootvader. Een ervaring van vele jaren, een grondige studie der Frauschen had hem een geheel eigene techniek bezorgd van geheel eigene, hooge, prikkelende bekoring. Hier viel wat van hem te leeren ; te meer daar hij niet alleen het doel aangaf, maar ook den weg erhenen wees. Maar de jongeren hebben alleen zijn buitensporigheden nagevolgd, zijn gebreken, zijn manier. Niet aan den goeden Ibsen van den middelbaren leeftijd hebben zij zich vast gehouden, maar aan de streken en knepen, waar mede de meester in zijn ouderdom het vergaan van zijn fantasie en plastiek onzichtbaar tracht te maken; het oneerlijke en illoyale van hem hebben zij nagebootst met zeldzame trouw ; de prikkeling van een taal die slechts duistere aanwijzingen geeft, waarachter niets steekt, maar waarin een naief publiek toch wat zoekt, scheen hun van meer waarde dan de artistieke eerlijkheid en een voud die alles zegt, en alles te rechter tijd. Ook volgen zij Ibsen na in zijn beschuldigin gen, zijn terechtwijzingen, zijn strafredenen. Maar ons geweten, hoe angstig wij ook zoeken naar schuld, staat tegenover hem vrij. Wij leggen de hand op het hart, en zeggen: //Was ist uns Hekuba!" In het Noorden zijn dingen aan de orde, die bij ons niet meer, misschien ook nog niet zijn te vinden. Arno Garberg brengt ons vier honderd jaar terug. Vóór, gedurende en ook na de hervor ming sidderden onze voorvaderen in smartvol ver langen naar verlossing; in duister trachten om met de openbaring, met een persoonlijken God op goeden voet te komen ; tegenwoordig schijnen de noorsehe gemoederen zich daarmede bezig te hou den; maar voor ons is de vraag geen vraag meer; hoe ook opgelost opgelost is zij. En wat zullen wij van Bjürnsou's zedclijkheidsfanatisme zeggen ! Wanneer het gaat over de eischen van reinheid, aan den bruidegom te stellen, zal het oordeel der bruid moeten beslissen ; maar vraag eens bij edele vrouwen, en gij zult bemer ken, dat zij over het algemeen tevreden zijn. Dit spook uit vervlogen eeuwen is een uitvinding van een overgevoelig, sentimenteel romanschrijver; in het leven en in de kunst neemt en geeft men. De kwestie der kuischheid, zooals zij door Björusou in Kcaca is gelegd, en gepredikt op menige rondreissoirée past zich aan bij een volk, dat in de periode der puberteit verkeert, als het eene weg gaat, en het volgende er nog niet is, en de zeden, die allen en alles binden, niet zonder zwarigheid zich vervormen. Maar ook Ibseu's problemen, hoe de dichter van Keizer en Gallileër zich ook aftobt om het gewichtige en het eeuwige te geven, zijn beperkt door zijn nationaliteit, gelijk zijn personen, menschen in een of ander stadje, aan een of ander fjord, nationale lieden ziju. En de vierde der meestgenocmde Skandinaviërs ? hoe staat het met August Strindberg ? Zelfs wanneer zijn hoofdthema, dat als de bekende roode draad door al zijn werken loopt, zou rusten op iets meer dan individueele ontstemming, de strijd tegen de vrouw en de vrouwenemancipatie zou ons onverschillig laten eenvoudig hierom, wijl het bij ons met de vrouwenemancipatie op geen einde na zoo ver is gekomen als in Zweden. Onze vrou wen hebben Jolm Stuart Mill nooit, en Bebel alleen bij uitzondering gelezen, Georg Brandes nimmer gehoord, en daarom vinden wij het niet noodig, haar op de gewild geestige, opdringerige, heerschzuclitige, met inkt besmeerde, vingers te tikken. Deze boeken zijn evenmin in en voor Europa geschreven als een werk van Dostojewski of Tolstoï." De conclusie van den heer Eels is deze: Van ons kan, in naam noch der gastvrijheid, noch van de, bijna zeide ik verwenschte idee van een wereld literatuur, noch van den trots op de buitenlanders die wanneer hun eigen taal hun verdriet, niet meer Fransch maar Duitsch zijn gaan schrijven ; van ons kan met allen verschuldigde!! eerbied niet worden verlangd, dat wij iedere vaderlandslooze impotcntie rustig aan onzen haard zien plaats nemen op het warmste plekje." Ziezoo. Nu is het gezegd. Het moest eens ge zegd worden, zoo duidelijk en onbeleefd mogelijk. Ik heb het gedaan, en daarbij een gevoel gehad als iemand die een oude grief lucht, en ik geloof dat het, anderen niet anders zal gaan." Het zal wel moeilijk gaan, in eeu korter bestek al de grieven bijeen te zetten die liet traditioneelc Duitschland, in zijn particularistischcn naijver, heeft tegen de groote geesten, die op het leven der jongeren, bij gebreke uan eeu eigen geloof, ecu zoo machtigen invloed oefenen. Jules Chéret. Onze lezers stellen er misschien belang in, iets van Jules Chéret te vernemen door middel van Georges Kodenbach. Deze geeft het portret van den aflicheschilder in den Figaro, met de vol gende woorden: Chéret heeft ons wat nieuws gebracht. Hy heeft voor de kunst een nieuwe provincie ver overd. Hij is de vader van het artistieke affiche, en de gansche pleiade: Grasset, Tondouze-Lautrec

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl