De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 10 februari pagina 8

10 februari 1895 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND. No. 920 Mnltatnli, Studiën en Kritieken door P. F. TH. VAN HOOGSTRATEN, Ord. Praed. Derde deel 1ste afl., Nrjmegen, L. C. G. Mulmberg, 1895. Und kein Ende ? Het ware onhoffelijk den heer van Hoogstraten, wiens reputatie als belletrist en kritikus ginds de uitgave der twee deelen zijner Studiën en Kritieken voor goed gevestigd is, met deze korzele vraag lastig te vallen, nu hij ook zy'n derden bundel in het licht geeft. Toch zal naar het mjj voorkomt, bjj het opensnijden der onlangs verschenen eerste aflevering, menig lezer aan zich zelf iets dergeIjjks gezegd, of althans den auteur verweten hebben, geen handig vogelaar te zyn. Het daarin verhandelde noodt oogenschynlijk niet dringend tot nadere kennisneming. Het schijnt te stroef; te beduimeld vooral. Het Multatuli-proces is gesloten: een ieder heeft er het z\jne toe gezegd. Wie zich nog op den literarischen akker van den »Zaaier" waagt, laadt zich den schijn op, aren te gaan lezen op een afgemaaid veld, en zich uitteraard met een magere garve tevreden te stellen. Ook deze nieuwe proeven de bedoelde aflevering omvat eene tweevoudige bespreking, met Multatuli's naam tot titel, en naar alle berekening, zullen er nog ettelijke vellen druks aan worden toegevoegd ook deze nieuwe proeven bereiden dus «eene teleurstelling"? De »fijn ontwikkelde priester", als de heer v. H. genoemd is, heeft blyk gegeven genoeg ver trouwen te bezitten in de kracht en de frischheid van zijn onbetwistbaar talent, om de mogelijke bejegening van dit verwijt niet te vreezen. Dus iets nieuws ? Al naar men het nemen wil. De schry ver is niet op nieuwe vondsten uit, noch legt het op verrassingen aan. Wat h\j geeft is: eene synthese zijner kennis eene uitge breide der Multatuli-literatuur, een oordeel over hem »als schryver en als mensch," gevormd naar een geoefenden aesthetischen zin, naar vaste beginselen, die, men moge er over denken wat men wil, nog niet alle recht, om te worden ge hoord, verbeurd hebben: een oordeel getoetst aan, gestaafd door vaste gegevens der realiteit. De denkbeelden door den heer v. H. in diens voorrede ontwikkeld over het samengaan van moraal en aesthetica kunnen weerspraak ont moeten ; dat hij niet hoog loopt met Multatuli's karakter, zal wellicht aan groep II (volgens de klassifikatie van A. J.) der Multatuli-beoordeelaars de schouders doen ophalen: alles wel! Maar bezwaarlijk zal den auteur het recht van mee spreken in het geding ontzegd kunnen worden. 't Is een droit de conquête: fraai is de vorm van beide proeven, friscb en vol gloed de stijl, kernig en keurig de taal. Belangwekkend vooral komt mjj de eerste studie voor: sPater Jonckbloet over Multatuli", waar diens veel besproken, weinig geprezen werkje ter sprake komt. Belangwekkend dewijl wij een katholiek geestelijke zijn ambstbroeder a faire zien nemen. Onder de fijne, hoofsche vormen, onder den lof, aan Jonckbloet gebracht, dat zijn boekske de »Nederlandsche Jongelingschap", waaraan het werd opgedragen, zeer nuttig zy'n kan, schuilt iets dat aan de bekende appreciatie des heeren Nurks maant. Aan Jonckbloet's hoofdkonklusies wordt niet getornd: de vastge stelde beginselen van den recensent en kritikus z\jn er borg voor. Dit belet hem niet, voor de keuze geplaatst tusschen Jonckbloet en A. J. wien hij een paar iraaie, tintelende bladzy'den wy'dt het bijwijlen voor laatstgenoemde op te nemen: zóó b.v. in de waardeering van den Max Havelaar als »geniaal" boek. Moeielyker echter kan hy het verzetten, een zoo aantrekkeljjke stof: Multatuli te beoordeelen van katholiek-aesthetisch standpunt, zoo weinig ver zorgd te zien; reden zwaarwichtig genoeg voor den heer v. Hoogstraten, om zelf de hand aan het werk te slaan en in zijn tweede studie eene schets, een volledig karakterbeeld van MultatuJi te geven, ontworpen naar diens Brieven. De antecedenten van den schrijver op literair gebied geven waarborg dat door de voleinding dezer studie een tot nu toe bestaande leemte in onze letterkunde voor een groot deel zal worden aangevuld. T. Korte vreugd. Het huwelijk van den zoon van Alphonse Daudet. Léon, met Jeanne Hugo, de kleindochter van den grooten romantieker, zou zoo buiten gewoon gelukkig, en van de essence van al wat artistiek is, doortrokken z\jn. Of nu het leven als hond en kat zoo artistiek is, weten wij niet, wél, dat het in de kunstenaarswereld dikwyls voorkomt. En aan die traditie hebben de beide jongelui zich gehouden. Het vonnis van hun echtscheiding is reeds uitgesproken. Het Alhambra. De algemeene klachten over de verwaarloozing van het Alhambra hebben eindelijk aanleiding gegeven aan den Spaanschen minister van On derwijs, om een staatsingenieur naar Granada te zenden, ten einde te onderzoeken, of de vrees dat dit nationaal monument van architectuur is ondermijnd en op het instorten staat, gerecht vaardigd is of niet. De Januari-aflevering van Eigen Haard bevat: Mijnheer Connehaye, door Virginie Loveliing. Een oud-Zaansche bruiloft op het tooneel (met afbeelding). Amateur-fotografen (met facsi mile's naar opnamen van den heer 't Hooft). De oude violoncellist (b\j de plaat, naar de schilderij van Ph. van der Velden). De Eomeinsche bibliopegus, door J. A. Loebèr. Tjipannas bjj Trogang, door P. Heyting (met afbeeldingen). Pauweneiland, door A Peaux. Een vergissing. Een gevallen grootheid (met afbeelding). De Amsterdamsche brandweer, 1874?1894, door J. A. Nieuwenhuis (met illustratiën). Het Kasperle-theater, door Geertruida Carelsen. Nederland en Venezuela (met portret). Mamatje (b\j de plaat), naar de schil derij van Hynals. Het eenvoudige kleine vrouwtje. Westerwolde, door Foeke Tjalma (met illustraties) Kladsneeuw ibij de plaat, naar de schilderij van J. H. Wijsmuller). Adieu! door Cyriel Buijsse. De storm en het duin (met afbeeldingen van het strand te Scheveningen na den storm). Vliegen. Vertrek van het 5de bataillon te Samarang naar Lombok (met illustraties). Op een regenachtige» Zoadag, door Esjee. Bij het portret van prof D. Hujjzinga, door P. G. Plugge (met portret). Lombokschetsen (naar photographiën), door dr. C. J. Neeb. De nieuwe president der Fransche repu bliek (met portret). Een miskend genie. Verscheidenheid. Feuilleton. IIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIilllllllllllllllllllllllllltllllllllHIIII l'oi' the first time man's wide aiul varied history lias becomc a coherent whole to him. Partly a causc and partly a resnlt of tliis a uew seiisc has spvung up in him au intense sell'-?nsciousness :ts to his own pusitiou. AVhat sliape will this dawning sell'-consciousnc ss talce? MALLOCK, Is life wort/i, living, p. 150. Meer dan een halve eeuw vóórdat Mallook die vraag deed, heeft Schopenhauer daarop dit geant woord : De ,new sense" is liet opgeklaard reflectie vermogen van den mensch, dat in ons lichaam, en per analogie in alle andere verschijnselen, een blinden levenswil ziet, die na verschillende Objectivationsstufe" (mineralen, planten, dieren), zich als een spiegel in dat vermogen ziet teruggekaatst, en dan van zich zelven schrikt, en tot het besef komt van het ijdele van alle willen, van liet onzinnig-tragische om als een slinger zich te blij ven bewegen tusschen ellende en verveling, en er zoo toe moet, kan, of zal komen om niet meer te willen. Dat is de filosolie van Scliopenhauer. Zij bestaat dus uit twee deelen: een theoretisch, voorzoover zij onze verhouding tot den grond aller dingen en den aard van ons eigen wezen aanwijst en een praktisch, dat iedereen in het oog valt. Nu is het evident, al zou Schop, dit waarschijn lijk niet hebben erkend, dat die twee zijden lij hem. perfect te scheiden zijn. In het begrip //blinde levenswil" ligt precies evenmin iets pessimistisch als iets optimistisch opgesloten, of men moet het er eerst in leggen. Een blinde wil is een reiner Wille" omtrent den inhoud of het doel waarvan niets hoegenaamd wordt geconstateerd. Men kan er een hel, maar ook oen hemel op aarde mee krijgen. Hij verklaart het een zoo goed als het ander en dus niets. Schopenhauer erkent uitdrukkelijk dat er bij zijn //Wille" van geen doel kan sprake zijn (Welt als Wille und Vorstellung, 1873, I, 195), en dat aan de prikkelbaarheid, die in onze spiervezelen ligt und an sieh purer Wille ist, alle Richtungen gleichgültig sind (II, p. 285). Het is dus een zuiver neo-anthropomorphische naam, dat reiner Wille" begrip; afgescheiden nog van zijn ondenkbaarheid, als men, zooals Schopen hauer, daarin volstrekt geen ijdelen klank ziet. Hij protesteert er zoo sterk mogelijk tegen, dat men in zijn Wille" een gewone kracht zou. zien. Kracht is een uit de Erscheinung" van de wereld getrokken begrip ; wil is dat wat ook aan de natuur krachten ten gronde ligt en alleen ia ons, in de prikkelbaarheid van ons lichaam, onmiddellijk wordt geopenbaard als wil. (W. a. W. u. V. I 22, II 20). Er absoluut op te blijven staan, dat iets//Wille' heet en dien wil toch zóó absoluut neutraal en doelloos te denken als daareven bleek dat Schop. deed, is voor een niet-Duitscher onmogelijk werk. Maar dat het een neo-anthropomorphisme is, heeft hij ronduit erkend aan het slot van zijn hoofd werk, waar hij zegt te hebben aangewezen dat het heelal, of de wereld, een groot mensch is (Makrauthropos, II 50). Hoe ver staat hij hier beneden Spinoza! Die nam aan, precies als hij, het streven om in haar bestaan te volharden, als het werkelijk wezen (actualis essentia) van iedere zaak, dat in niets anders als in dat streven (eonatus) bestaat. (Eth. III, Prop. VI, VII). Maar Spinoza wachtte zich wel dat streven anthropomorphisch te vergoden. Dat ver spreide, individueelc, in het causaal verband werkende, of zich openbarende streven grondde hij niet op een goddelijk -willen, maar nam het op in het on(*) Naar aanleiding van Kantteekeniiigen op de bijdrage van prof. Spruyt", door H A. des Amorie v. d. Hoeven, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1891. vergankelijke Zijn, waarin wij, volgens Spinoza, zoo goed als volgens Paulus en Berkeley, allen leven, ons bewegen en zijn. (Eth. II. Prop. XLV sch. Ep. XXI, Bruder). Bij Spinoza alleen was het een voor bepalingen, of verklaringen, absoluut onvatbaar Wezen, een mystiek iets in den gezonden zin, omdat het de hoogste waarheid, de hoogste evidentie is dat er in deze vergankelijke wereld iets onvergankelijks moet verborgen zijn, wil er iets gezegd kunnen worden te zijn. Van geen enkel zijn, of wezen, zijn wij daardoor zekerder. En de dogmatische" Spinoza verklaarde eerlijk niet te weten hoc God zich in de verschillende individuen openbaren kan, alleen te weten, te gevoelen, te beseffen, te zien dat het zoo is. (Ep. XV). En veel te praten over een principium individuationis" zal die zaak niet klaarder maken. Hoe weinig trouwens dat begrip Wille", als Ding an sich van de wereld, noodig is voor een pessimistische wereldbeschouwing, dat kan men het beste zien aan Schop.'s opvolger en apostel, den talentvollen salon-filosoof Ed. van Hartmann. Ik noem hem zóó, omdat ik hem mij altijd voor stel voor Schop.'s pessimisme te doen wat in der tijd Fontenelle, met zijn Entretiens sur la pluralitédes Mondes", tegenover de Parijsche dames deed voor Copernicus, en van wien Sainte-Beuve zei: il vous enjóle a la vérité, Ed. van Hartmann, zooals men weet, noemde het «het Onbewuste." Maar Schopenhauer moest aan zijn Wille" vast houden, omdat hij zijn pessimisme vastknoopen wilde aan de kritiek van Kant. De wereld van onze voorstelling waartoe Kant alle wetenschap beperkte, was in Schop.'s oogen ein geflügelter Engelskopf ohne Leib". En met Kant's praktische Veriiunft" daaruit te komen, dat stuitte zijn waarheidlievenden geest tegen de borst. Non tali auxilio! Daar nam hij in zijn lichaam, in de onmiddelijke gewaarwording er van, nog iets anders waar als voorstelling, en langs dit gaatje ontsnapte hij aan Kant's kritiek. Maar nu begrijpt men wel dat hij in die subjectivistische denkpositie onmogelijk iets kon uitrichten met een flauw onbewuste". Hoe had hij daar ooit mee van stal kuunen komen ? Neen, dat moest natuurlijk een levend, strevend, willend iets zijn; eerst dan kon het wezenlijke in Jen mensch per analogie worden overgebracht. Ed. von Hartmann heeft heelemaal niet meer om Kant gegeven. En toen Sehopenhauer eenmaal ontsnapt was, hij ook niet; maar zijn uitgangspunt wilde hij toch absoluut aan Kant outlcenen, en zijn anfhropomorphisme werd de straf voor zijn onradikale emancipatie uit de macht van de Kritik der reincn Vernunft". Maar het blijft eeii handig ontsnappen, meer niets; de geest van de //Kritik" is verloochend. En hoe brutaal Schop, zijn overeenstemming daarmee ook staande houdc (II p. 202), wij hebben hieromtrent genoeg aan zijn eigen bekentenis: //Mein Weg liegt in der Mitte (sic) zwischen der Allwissenheits,/lehre der frühcren Dogmatik und der Verzweiflung der Kantischeu Kritik" ([ p. 507.) Dat klinkt mij precies als wanneer iemand bewezen had dat het onmogelijk is iets te weten van wat er na onzen dood met ons gebeuren zal, en dan een ander opstond om te zeggen : dat is waar, maar van de allereerste dagen i/aurn/i weet ik toch wel wat! Vooral als men aan Spinoza denkt, is Schopen hauer, zooals ik hem vroeger reeds genoemd heb, de ware rechter over Kant, en als zijn wijsbegeerte nog ouder de //kritische" mag doorgaan, dan is het evident, dat er bij al de drukte die Kant heeft gemaakt nog veel minder dan een omelet in het spel is geweest. De zoogenaamd kritische wijsbegeerte had een teudentieusen oorsprong en leeft van tendensen. Om de Verzweiflung" waar Schop, van spreekt, was het Kant juist te doen; voor het r/elooven moest worden plaats gemaakt. En zoo verwijt ook prof. Pierson aan zijn collega Spruyt, dat hij het Kantianisme misbruikt, aanwendt om aan uit ge moedsbehoeften ontsproten beschouwingen den rang te geven van een wetenschappelijke theorie" (Wijsgeerig Onderzoek bl. SO). Er is nooit van zijn leven zoo dogmatisch geredeneerd" als sedert Kant daartegen waarschuwde, en zijn eigen hoofd werk heeft alleen zijn weerga in de middeneeuwsche scholastiek. Dat is de humor van het leven ! Om de buitenwereld te verklaren geeft men eeu hypothese, die bij den allereersteu stap dien men er mee doen wil, onbruikbaar is; want het zal wel eeuwig onmogelijk blijven, als we dezelfde hersenen houden, zich een werkelijk voor werp te denken neem je evenmensch dat niet onafhankelijk van onzen geest bestaat. Zoo dra ik de kleuren heb leercn kennen als eeu zuivel product van mijn geest, bestaan er geen kleuren meer onafhankelijk van mijn geest. Is datzelfde nu het geval met alle hoedanigheden van de voor werpen, ja met de heele ruimte, dan houden dus ook de voorwerpen op een werkelijkheid te zijn, en wordt absoluut illusionisme dit heeft Hartmauu goed aangetoond onvermijdelijk. Nu zegt Schop, wel dat zulke lui in het dol huis moeten en vergelijkt het scepticisme, heel aardig, bij een onneembare vesting, die nicu echter gerust kan laten liggen, omdat niemand daaruit een uitval kan doen; maar dan vergeet hij, dat juist //het oude dogmatisme" zoo sprak en zoo deed, en dat het een allerzonderlingsteu indruk moet maken, iemand wicu dat juist in de oude dogma tiek" zóó hinderde, dat hij een anderen weg voorloeg, bij den allereersten stap, precies zoo te moren spreken en doen als die hem tot den imweg bewoog! Subjectieve en objectieve dogmatiek zijn n pot nat. Schopenhauer weet bijv. met de grootste ekerheid"dat de stof niet ontstaan, of vergaan kan: maar hoe ? Wel omdat ons verstand, met zijn aprirische denkwet van de oorzakelijkheid, wel de mogelijkheid van vormverandering/ stelt, aber zu inem Entstehen oder Verschwinden von Materie gebricht es uns an Formen der Vorstellbarkeit" I. SO)! Maar subjectieve dogmatiek is oneindig ;evaarlijker, dat heeft de geschiedenis genoeg bewezen. Uit dien dogmatischen Schlummer" kan alleen de Evolutieleer ons helpen. In zoover is het zeker: :xtra Brittanniam nulla salus. Hoeveel natuurlijker, hoeveel begrijpelijker dan dat Schopenhaueriaansche: der Raum ist nur in mcinem Kopf, aber mein Kopf ist im Raum" zegt 3. Spencer, dat, als men de evolutie en de erfeijkheid aanneemt it must happen, that if there ,are any universal forms of the non-ego, these ,must establish corresponding universal forms in the ego. These forms being embodied in the orga/nisation, will impress themselves on the first utuitions of the individual, and will thus appear ,to antecede all experienee". (Principles of psy:hology 1872, II p. 3G3). Wordt het van dit standpunt niet diep belachelijk om, in 1780 of in L895, tegenover de natuur te gaan staan, of zich ook maar te verbeelden dat men dat doen kan, en te vragen wie ist Natur möglich"? Aan welke zijde is hier de slechte dogmatiek? Ook de heer v. d. Hoeven schijnt mij niet vrij van apriorische" smetten. Ik maak dit op uit ijn meening, dat //als men het bestaan van wezens buiten zich niet aanneemt, de philosofie zich zou «moeten bepalen tot de eenig zekere wetenschap sum" (ik besta) en heigeen daarin onmiddellijk ligt opgesloten en wel iti de Ie plaats: sunt in me imaugines entium quasi extra me existentittm'. (Ik heb n mijn geest beelden van wezens die net zijn alsof zij buiten mij bestonden). Wanneer nu de heer v. d. Hoeven eens de hoofdstukken wil lezen, die Spencer wijdt aan de Words" the Assumption", n the Reasonings of metaphysicians" (II . 312?3G(i), dan zal hij o. a. zien, dat Spencer precies zoo'n onmiddellijk en oorspronkelijk ge waande uitspraak van het bewustzijn van Berkeley '?By sight, I have the ideas of light and colour") woord voor woord onder handen neemt en als verdampen laat. Zelfs de sceptische" Hume krijgt er, om dezelfde reden, van langs. Idealen mogen hoog gestemd zijn, maar nederigbeid past aan den mensch. En daarom is dat apriorisme, dat net doet of de mensch van gisteren is, zoo hinderlijk. Of is het niet de ziel van een aarvenu, die haar afkomst verloochent? En waarom zouden dan niet de aanhangers van de evolutie leer, bij de filosofische verloochening van ons verleden, dienzelfden onaangenamen indruk van dommen, ondankbaren trots mogen ontvangen, die een soortgelijke handelwijze in de maatschappij opwekt in de ziel van ieder beschaafd mensch? (Wordt vervolgd.) M. C. L. LOTST. vo AME S . Berlijn. Five o'docks. Geur. Bothschild'f dochter. ? Farola. Gemberbier. Aan het Berlijnsche hof komen de oude dan sen zeer in de mode. Verleden week was er een hofbal in de witte zaal, waarop de Keizer en Keizerin in groote staatsie, met pages en gevolg, verschenen; de Keizerin (in lichtgroen satijn met briljanten bestrooid, het oranje lint van de orde van den Zwarten Adelaar, collier en diadeem van brillanten) aan den arm van den groothertog van Baden, de Keizer met prinses Heinrich (ivoor met goudborduursel), prins Heinrich met prinses Friedrich Carl (gorge-de-pigeon fluweel met paarlenborduursel), enz. Het keizerlijk paar hield eerst »cercle", en bet bal begon met een wals; daarna volgde een menuet a la reine. Zeven co lonnes van dansenden, ieder van vijf paren, plaats ten zich voor den troon en brachten den gracieusen dans naar eisch ten uitvoer. Nog eenige dansen volgden, toen pauze, toen, na een wals, de menuet van Don Juan, hierna een contredans, een lanciers en andere dansen tot het souper. Na het souper, dat een uur duurde, weder in de witte zaal eenige dansen, waaronder een Gavuttequadnlle en nogmaals de menuet a la reine. De Keizer en Keizerin namen aan den dans geen deel; de Keizerin liet zich verschillende personen voorstellen, de Keizer en prins Heinricb deden gedurende het dansen een wandeling door de zaal en vereerden verschillende perso nen door een gesprek. * * * Met het later worden van het diner is zoo langzamerhand bet souper vervallen, maar de five o'clock, die zich er tusschenin schuifr, neemt in belangrijkheid toe. Van 5 tot 7 kan men, eenige five o'clocks bezoekende, een serieusen lunch gebruiken, en de thee is daarbij een mi nimum en een voorwendsel geworden. De five o'clocks zijn tweeërlei, of een eenvoudig »thuisblijven" van de gastvrouw, of een heele matinee. muzikaal, dramatisch of litterair, al naar dat men

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl