Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 920
Mnltatnli,
Studiën en Kritieken door P. F. TH. VAN
HOOGSTRATEN, Ord. Praed. Derde deel
1ste afl., Nrjmegen, L. C. G. Mulmberg,
1895.
Und kein Ende ? Het ware onhoffelijk den
heer van Hoogstraten, wiens reputatie als
belletrist en kritikus ginds de uitgave der twee
deelen zijner Studiën en Kritieken voor goed
gevestigd is, met deze korzele vraag lastig te
vallen, nu hij ook zy'n derden bundel in het
licht geeft. Toch zal naar het mjj voorkomt,
bjj het opensnijden der onlangs verschenen eerste
aflevering, menig lezer aan zich zelf iets
dergeIjjks gezegd, of althans den auteur verweten
hebben, geen handig vogelaar te zyn. Het daarin
verhandelde noodt oogenschynlijk niet dringend
tot nadere kennisneming. Het schijnt te stroef;
te beduimeld vooral. Het Multatuli-proces is
gesloten: een ieder heeft er het z\jne toe
gezegd. Wie zich nog op den literarischen
akker van den »Zaaier" waagt, laadt zich den
schijn op, aren te gaan lezen op een afgemaaid
veld, en zich uitteraard met een magere garve
tevreden te stellen. Ook deze nieuwe proeven
de bedoelde aflevering omvat eene tweevoudige
bespreking, met Multatuli's naam tot titel, en
naar alle berekening, zullen er nog ettelijke
vellen druks aan worden toegevoegd ook deze
nieuwe proeven bereiden dus «eene teleurstelling"?
De »fijn ontwikkelde priester", als de heer v.
H. genoemd is, heeft blyk gegeven genoeg ver
trouwen te bezitten in de kracht en de frischheid
van zijn onbetwistbaar talent, om de mogelijke
bejegening van dit verwijt niet te vreezen.
Dus iets nieuws ? Al naar men het nemen
wil. De schry ver is niet op nieuwe vondsten uit,
noch legt het op verrassingen aan. Wat h\j geeft
is: eene synthese zijner kennis eene uitge
breide der Multatuli-literatuur, een oordeel
over hem »als schryver en als mensch," gevormd
naar een geoefenden aesthetischen zin, naar vaste
beginselen, die, men moge er over denken wat
men wil, nog niet alle recht, om te worden ge
hoord, verbeurd hebben: een oordeel getoetst
aan, gestaafd door vaste gegevens der realiteit.
De denkbeelden door den heer v. H. in diens
voorrede ontwikkeld over het samengaan van
moraal en aesthetica kunnen weerspraak ont
moeten ; dat hij niet hoog loopt met Multatuli's
karakter, zal wellicht aan groep II (volgens de
klassifikatie van A. J.) der Multatuli-beoordeelaars
de schouders doen ophalen: alles wel! Maar
bezwaarlijk zal den auteur het recht van mee
spreken in het geding ontzegd kunnen worden.
't Is een droit de conquête: fraai is de vorm
van beide proeven, friscb en vol gloed de stijl,
kernig en keurig de taal.
Belangwekkend vooral komt mjj de eerste studie
voor: sPater Jonckbloet over Multatuli", waar
diens veel besproken, weinig geprezen werkje
ter sprake komt. Belangwekkend dewijl wij een
katholiek geestelijke zijn ambstbroeder a faire
zien nemen. Onder de fijne, hoofsche vormen,
onder den lof, aan Jonckbloet gebracht, dat zijn
boekske de »Nederlandsche Jongelingschap",
waaraan het werd opgedragen, zeer nuttig zy'n
kan, schuilt iets dat aan de bekende appreciatie
des heeren Nurks maant. Aan Jonckbloet's
hoofdkonklusies wordt niet getornd: de vastge
stelde beginselen van den recensent en kritikus
z\jn er borg voor. Dit belet hem niet, voor de
keuze geplaatst tusschen Jonckbloet en A. J.
wien hij een paar iraaie, tintelende bladzy'den
wy'dt het bijwijlen voor laatstgenoemde op
te nemen: zóó b.v. in de waardeering van den
Max Havelaar als »geniaal" boek. Moeielyker
echter kan hy het verzetten, een zoo
aantrekkeljjke stof: Multatuli te beoordeelen van
katholiek-aesthetisch standpunt, zoo weinig ver
zorgd te zien; reden zwaarwichtig genoeg voor
den heer v. Hoogstraten, om zelf de hand aan
het werk te slaan en in zijn tweede studie eene
schets, een volledig karakterbeeld van MultatuJi
te geven, ontworpen naar diens Brieven.
De antecedenten van den schrijver op literair
gebied geven waarborg dat door de voleinding
dezer studie een tot nu toe bestaande leemte in
onze letterkunde voor een groot deel zal worden
aangevuld.
T.
Korte vreugd.
Het huwelijk van den zoon van Alphonse
Daudet. Léon, met Jeanne Hugo, de kleindochter
van den grooten romantieker, zou zoo buiten
gewoon gelukkig, en van de essence van al wat
artistiek is, doortrokken z\jn. Of nu het leven
als hond en kat zoo artistiek is, weten wij niet,
wél, dat het in de kunstenaarswereld dikwyls
voorkomt. En aan die traditie hebben de beide
jongelui zich gehouden. Het vonnis van hun
echtscheiding is reeds uitgesproken.
Het Alhambra.
De algemeene klachten over de verwaarloozing
van het Alhambra hebben eindelijk aanleiding
gegeven aan den Spaanschen minister van On
derwijs, om een staatsingenieur naar Granada te
zenden, ten einde te onderzoeken, of de vrees
dat dit nationaal monument van architectuur is
ondermijnd en op het instorten staat, gerecht
vaardigd is of niet.
De Januari-aflevering van Eigen Haard bevat:
Mijnheer Connehaye, door Virginie Loveliing.
Een oud-Zaansche bruiloft op het tooneel (met
afbeelding). Amateur-fotografen (met facsi
mile's naar opnamen van den heer 't Hooft).
De oude violoncellist (b\j de plaat, naar de
schilderij van Ph. van der Velden). De
Eomeinsche bibliopegus, door J. A. Loebèr.
Tjipannas bjj Trogang, door P. Heyting (met
afbeeldingen). Pauweneiland, door A Peaux.
Een vergissing. Een gevallen grootheid (met
afbeelding). De Amsterdamsche brandweer,
1874?1894, door J. A. Nieuwenhuis (met
illustratiën). Het Kasperle-theater, door
Geertruida Carelsen. Nederland en Venezuela (met
portret). Mamatje (b\j de plaat), naar de schil
derij van Hynals. Het eenvoudige kleine
vrouwtje. Westerwolde, door Foeke Tjalma
(met illustraties) Kladsneeuw ibij de plaat,
naar de schilderij van J. H. Wijsmuller). Adieu!
door Cyriel Buijsse. De storm en het duin
(met afbeeldingen van het strand te
Scheveningen na den storm). Vliegen. Vertrek van
het 5de bataillon te Samarang naar Lombok (met
illustraties). Op een regenachtige» Zoadag,
door Esjee. Bij het portret van prof D.
Hujjzinga, door P. G. Plugge (met portret).
Lombokschetsen (naar photographiën), door dr. C. J.
Neeb. De nieuwe president der Fransche repu
bliek (met portret). Een miskend genie.
Verscheidenheid. Feuilleton.
IIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIilllllllllllllllllllllllllltllllllllHIIII
l'oi' the first time man's wide aiul varied history
lias becomc a coherent whole to him. Partly
a causc and partly a resnlt of tliis a uew seiisc
has spvung up in him au intense
sell'-?nsciousness :ts to his own pusitiou. AVhat sliape
will this dawning sell'-consciousnc ss talce?
MALLOCK, Is life wort/i, living, p. 150.
Meer dan een halve eeuw vóórdat Mallook die
vraag deed, heeft Schopenhauer daarop dit geant
woord : De ,new sense" is liet opgeklaard reflectie
vermogen van den mensch, dat in ons lichaam,
en per analogie in alle andere verschijnselen, een
blinden levenswil ziet, die na verschillende
Objectivationsstufe" (mineralen, planten, dieren), zich als
een spiegel in dat vermogen ziet teruggekaatst,
en dan van zich zelven schrikt, en tot het besef
komt van het ijdele van alle willen, van liet
onzinnig-tragische om als een slinger zich te blij
ven bewegen tusschen ellende en verveling, en er
zoo toe moet, kan, of zal komen om niet meer
te willen.
Dat is de filosolie van Scliopenhauer.
Zij bestaat dus uit twee deelen: een theoretisch,
voorzoover zij onze verhouding tot den grond aller
dingen en den aard van ons eigen wezen aanwijst
en een praktisch, dat iedereen in het oog valt.
Nu is het evident, al zou Schop, dit waarschijn
lijk niet hebben erkend, dat die twee zijden lij hem.
perfect te scheiden zijn. In het begrip //blinde
levenswil" ligt precies evenmin iets pessimistisch
als iets optimistisch opgesloten, of men moet het
er eerst in leggen. Een blinde wil is een reiner
Wille" omtrent den inhoud of het doel waarvan niets
hoegenaamd wordt geconstateerd. Men kan er een
hel, maar ook oen hemel op aarde mee krijgen.
Hij verklaart het een zoo goed als het ander en
dus niets. Schopenhauer erkent uitdrukkelijk dat
er bij zijn //Wille" van geen doel kan sprake zijn
(Welt als Wille und Vorstellung, 1873, I, 195),
en dat aan de prikkelbaarheid, die in onze
spiervezelen ligt und an sieh purer Wille ist, alle
Richtungen gleichgültig sind (II, p. 285).
Het is dus een zuiver neo-anthropomorphische
naam, dat reiner Wille" begrip; afgescheiden nog
van zijn ondenkbaarheid, als men, zooals Schopen
hauer, daarin volstrekt geen ijdelen klank ziet.
Hij protesteert er zoo sterk mogelijk tegen, dat
men in zijn Wille" een gewone kracht zou. zien.
Kracht is een uit de Erscheinung" van de wereld
getrokken begrip ; wil is dat wat ook aan de natuur
krachten ten gronde ligt en alleen ia ons, in de
prikkelbaarheid van ons lichaam, onmiddellijk wordt
geopenbaard als wil. (W. a. W. u. V. I 22,
II 20).
Er absoluut op te blijven staan, dat iets//Wille'
heet en dien wil toch zóó absoluut neutraal en
doelloos te denken als daareven bleek dat Schop.
deed, is voor een niet-Duitscher onmogelijk werk.
Maar dat het een neo-anthropomorphisme is, heeft
hij ronduit erkend aan het slot van zijn hoofd
werk, waar hij zegt te hebben aangewezen dat het
heelal, of de wereld, een groot mensch is
(Makrauthropos, II 50).
Hoe ver staat hij hier beneden Spinoza! Die nam
aan, precies als hij, het streven om in haar bestaan
te volharden, als het werkelijk wezen (actualis
essentia) van iedere zaak, dat in niets anders als
in dat streven (eonatus) bestaat. (Eth. III, Prop.
VI, VII). Maar Spinoza wachtte zich wel dat
streven anthropomorphisch te vergoden. Dat ver
spreide, individueelc, in het causaal verband werkende,
of zich openbarende streven grondde hij niet op
een goddelijk -willen, maar nam het op in het
on(*) Naar aanleiding van Kantteekeniiigen op
de bijdrage van prof. Spruyt", door H A. des
Amorie v. d. Hoeven, 's Gravenhage, Martinus
Nijhoff, 1891.
vergankelijke Zijn, waarin wij, volgens Spinoza,
zoo goed als volgens Paulus en Berkeley, allen
leven, ons bewegen en zijn. (Eth. II. Prop. XLV
sch. Ep. XXI, Bruder).
Bij Spinoza alleen was het een voor bepalingen,
of verklaringen, absoluut onvatbaar Wezen, een
mystiek iets in den gezonden zin, omdat het de
hoogste waarheid, de hoogste evidentie is dat er
in deze vergankelijke wereld iets onvergankelijks
moet verborgen zijn, wil er iets gezegd kunnen
worden te zijn. Van geen enkel zijn, of wezen,
zijn wij daardoor zekerder. En de dogmatische"
Spinoza verklaarde eerlijk niet te weten hoc God
zich in de verschillende individuen openbaren kan,
alleen te weten, te gevoelen, te beseffen, te zien
dat het zoo is. (Ep. XV). En veel te praten over
een principium individuationis" zal die zaak niet
klaarder maken.
Hoe weinig trouwens dat begrip Wille", als
Ding an sich van de wereld, noodig is voor een
pessimistische wereldbeschouwing, dat kan men
het beste zien aan Schop.'s opvolger en apostel,
den talentvollen salon-filosoof Ed. van Hartmann.
Ik noem hem zóó, omdat ik hem mij altijd voor
stel voor Schop.'s pessimisme te doen wat in der
tijd Fontenelle, met zijn Entretiens sur la
pluralitédes Mondes", tegenover de Parijsche dames
deed voor Copernicus, en van wien Sainte-Beuve
zei: il vous enjóle a la vérité, Ed. van Hartmann,
zooals men weet, noemde het «het Onbewuste."
Maar Schopenhauer moest aan zijn Wille" vast
houden, omdat hij zijn pessimisme vastknoopen
wilde aan de kritiek van Kant. De wereld van
onze voorstelling waartoe Kant alle wetenschap
beperkte, was in Schop.'s oogen ein geflügelter
Engelskopf ohne Leib". En met Kant's praktische
Veriiunft" daaruit te komen, dat stuitte zijn
waarheidlievenden geest tegen de borst. Non tali
auxilio! Daar nam hij in zijn lichaam, in de
onmiddelijke gewaarwording er van, nog iets anders waar
als voorstelling, en langs dit gaatje ontsnapte hij
aan Kant's kritiek. Maar nu begrijpt men wel dat
hij in die subjectivistische denkpositie onmogelijk
iets kon uitrichten met een flauw onbewuste".
Hoe had hij daar ooit mee van stal kuunen komen ?
Neen, dat moest natuurlijk een levend, strevend,
willend iets zijn; eerst dan kon het wezenlijke in
Jen mensch per analogie worden overgebracht. Ed.
von Hartmann heeft heelemaal niet meer om Kant
gegeven. En toen Sehopenhauer eenmaal ontsnapt
was, hij ook niet; maar zijn uitgangspunt wilde
hij toch absoluut aan Kant outlcenen, en zijn
anfhropomorphisme werd de straf voor zijn onradikale
emancipatie uit de macht van de Kritik der reincn
Vernunft".
Maar het blijft eeii handig ontsnappen, meer niets;
de geest van de //Kritik" is verloochend. En hoe
brutaal Schop, zijn overeenstemming daarmee ook
staande houdc (II p. 202), wij hebben hieromtrent
genoeg aan zijn eigen bekentenis: //Mein Weg liegt
in der Mitte (sic) zwischen der
Allwissenheits,/lehre der frühcren Dogmatik und der Verzweiflung
der Kantischeu Kritik" ([ p. 507.) Dat klinkt
mij precies als wanneer iemand bewezen had dat
het onmogelijk is iets te weten van wat er na
onzen dood met ons gebeuren zal, en dan een
ander opstond om te zeggen : dat is waar, maar
van de allereerste dagen i/aurn/i weet ik toch wel
wat!
Vooral als men aan Spinoza denkt, is Schopen
hauer, zooals ik hem vroeger reeds genoemd heb,
de ware rechter over Kant, en als zijn wijsbegeerte
nog ouder de //kritische" mag doorgaan, dan is het
evident, dat er bij al de drukte die Kant heeft
gemaakt nog veel minder dan een omelet in het
spel is geweest.
De zoogenaamd kritische wijsbegeerte had een
teudentieusen oorsprong en leeft van tendensen.
Om de Verzweiflung" waar Schop, van spreekt,
was het Kant juist te doen; voor het r/elooven
moest worden plaats gemaakt. En zoo verwijt ook
prof. Pierson aan zijn collega Spruyt, dat hij het
Kantianisme misbruikt, aanwendt om aan uit ge
moedsbehoeften ontsproten beschouwingen den
rang te geven van een wetenschappelijke theorie"
(Wijsgeerig Onderzoek bl. SO). Er is nooit van
zijn leven zoo dogmatisch geredeneerd" als sedert
Kant daartegen waarschuwde, en zijn eigen hoofd
werk heeft alleen zijn weerga in de middeneeuwsche
scholastiek. Dat is de humor van het leven !
Om de buitenwereld te verklaren geeft men
eeu hypothese, die bij den allereersteu stap dien
men er mee doen wil, onbruikbaar is; want het
zal wel eeuwig onmogelijk blijven, als we
dezelfde hersenen houden, zich een werkelijk voor
werp te denken neem je evenmensch dat
niet onafhankelijk van onzen geest bestaat. Zoo
dra ik de kleuren heb leercn kennen als eeu zuivel
product van mijn geest, bestaan er geen kleuren
meer onafhankelijk van mijn geest. Is datzelfde nu
het geval met alle hoedanigheden van de voor
werpen, ja met de heele ruimte, dan houden dus
ook de voorwerpen op een werkelijkheid te zijn,
en wordt absoluut illusionisme dit heeft
Hartmauu goed aangetoond onvermijdelijk.
Nu zegt Schop, wel dat zulke lui in het dol
huis moeten en vergelijkt het scepticisme, heel
aardig, bij een onneembare vesting, die nicu echter
gerust kan laten liggen, omdat niemand daaruit
een uitval kan doen; maar dan vergeet hij, dat
juist //het oude dogmatisme" zoo sprak en zoo deed,
en dat het een allerzonderlingsteu indruk moet
maken, iemand wicu dat juist in de oude dogma
tiek" zóó hinderde, dat hij een anderen weg
voorloeg, bij den allereersten stap, precies zoo te
moren spreken en doen als die hem tot den
imweg bewoog!
Subjectieve en objectieve dogmatiek zijn n pot
nat. Schopenhauer weet bijv. met de grootste
ekerheid"dat de stof niet ontstaan, of vergaan kan:
maar hoe ? Wel omdat ons verstand, met zijn
aprirische denkwet van de oorzakelijkheid, wel de
mogelijkheid van vormverandering/ stelt, aber zu
inem Entstehen oder Verschwinden von Materie
gebricht es uns an Formen der Vorstellbarkeit"
I. SO)! Maar subjectieve dogmatiek is oneindig
;evaarlijker, dat heeft de geschiedenis genoeg
bewezen.
Uit dien dogmatischen Schlummer" kan alleen
de Evolutieleer ons helpen. In zoover is het zeker:
:xtra Brittanniam nulla salus.
Hoeveel natuurlijker, hoeveel begrijpelijker dan
dat Schopenhaueriaansche: der Raum ist nur in
mcinem Kopf, aber mein Kopf ist im Raum" zegt
3. Spencer, dat, als men de evolutie en de
erfeijkheid aanneemt it must happen, that if there
,are any universal forms of the non-ego, these
,must establish corresponding universal forms in
the ego. These forms being embodied in the
orga/nisation, will impress themselves on the first
utuitions of the individual, and will thus appear
,to antecede all experienee". (Principles of
psy:hology 1872, II p. 3G3). Wordt het van dit
standpunt niet diep belachelijk om, in 1780 of in
L895, tegenover de natuur te gaan staan, of zich
ook maar te verbeelden dat men dat doen kan,
en te vragen wie ist Natur möglich"?
Aan welke zijde is hier de slechte dogmatiek?
Ook de heer v. d. Hoeven schijnt mij niet vrij
van apriorische" smetten. Ik maak dit op uit
ijn meening, dat //als men het bestaan van wezens
buiten zich niet aanneemt, de philosofie zich zou
«moeten bepalen tot de eenig zekere wetenschap
sum" (ik besta) en heigeen daarin onmiddellijk ligt
opgesloten en wel iti de Ie plaats: sunt in me
imaugines entium quasi extra me existentittm'. (Ik heb
n mijn geest beelden van wezens die net zijn alsof
zij buiten mij bestonden). Wanneer nu de heer
v. d. Hoeven eens de hoofdstukken wil lezen, die
Spencer wijdt aan de Words" the Assumption",
n the Reasonings of metaphysicians" (II
. 312?3G(i), dan zal hij o. a. zien, dat Spencer
precies zoo'n onmiddellijk en oorspronkelijk ge
waande uitspraak van het bewustzijn van Berkeley
'?By sight, I have the ideas of light and colour")
woord voor woord onder handen neemt en als
verdampen laat. Zelfs de sceptische" Hume krijgt
er, om dezelfde reden, van langs.
Idealen mogen hoog gestemd zijn, maar
nederigbeid past aan den mensch. En daarom is dat
apriorisme, dat net doet of de mensch van gisteren
is, zoo hinderlijk. Of is het niet de ziel van een
aarvenu, die haar afkomst verloochent? En waarom
zouden dan niet de aanhangers van de evolutie
leer, bij de filosofische verloochening van ons
verleden, dienzelfden onaangenamen indruk van
dommen, ondankbaren trots mogen ontvangen, die
een soortgelijke handelwijze in de maatschappij
opwekt in de ziel van ieder beschaafd mensch?
(Wordt vervolgd.) M. C. L. LOTST.
vo
AME S .
Berlijn. Five o'docks. Geur. Bothschild'f
dochter. ? Farola. Gemberbier.
Aan het Berlijnsche hof komen de oude dan
sen zeer in de mode. Verleden week was er een
hofbal in de witte zaal, waarop de Keizer en
Keizerin in groote staatsie, met pages en gevolg,
verschenen; de Keizerin (in lichtgroen satijn met
briljanten bestrooid, het oranje lint van de orde
van den Zwarten Adelaar, collier en diadeem
van brillanten) aan den arm van den groothertog
van Baden, de Keizer met prinses Heinrich (ivoor
met goudborduursel), prins Heinrich met prinses
Friedrich Carl (gorge-de-pigeon fluweel met
paarlenborduursel), enz. Het keizerlijk paar hield
eerst »cercle", en bet bal begon met een wals;
daarna volgde een menuet a la reine. Zeven co
lonnes van dansenden, ieder van vijf paren, plaats
ten zich voor den troon en brachten den
gracieusen dans naar eisch ten uitvoer. Nog eenige
dansen volgden, toen pauze, toen, na een wals,
de menuet van Don Juan, hierna een contredans,
een lanciers en andere dansen tot het souper.
Na het souper, dat een uur duurde, weder in de
witte zaal eenige dansen, waaronder een
Gavuttequadnlle en nogmaals de menuet a la reine.
De Keizer en Keizerin namen aan den dans
geen deel; de Keizerin liet zich verschillende
personen voorstellen, de Keizer en prins
Heinricb deden gedurende het dansen een wandeling
door de zaal en vereerden verschillende perso
nen door een gesprek.
* *
*
Met het later worden van het diner is zoo
langzamerhand bet souper vervallen, maar de five
o'clock, die zich er tusschenin schuifr, neemt
in belangrijkheid toe. Van 5 tot 7 kan men,
eenige five o'clocks bezoekende, een serieusen
lunch gebruiken, en de thee is daarbij een mi
nimum en een voorwendsel geworden. De five
o'clocks zijn tweeërlei, of een eenvoudig
»thuisblijven" van de gastvrouw, of een heele matinee.
muzikaal, dramatisch of litterair, al naar dat men