Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMEK, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 921
Pierre Decourcelle. Gigolette. Amour de vierge.
Paris, Librairie Illustrée.
Frédéric Febvre. L'héritage de Madame
Naudin. Aveo une préface de Henri Meilhac. Paris,
Paul Ollendorff.
6%. de Larimère. Cathérine II et la révolution
Francaise. Paris, H. Le Soudier.
B. de Maulde la Clamèie. Louise de Savoie
et Frangois I er. Trente ans de jeunesse (1485
tot 1515). Pajis, Perrin & Co.
Souvenirs du eomte Montgaillard, agent de la
diplomatie secrète pendant la révolution,
l'empire et la restauration, publ. p. Clement de
Lacroix. Paris, Paul Ollendorff.
Clovis Pierre. Les gaietés de la Morgue.
Illustrations par Méga de Malmont. Paris, Ernest
Flammarion.
Edouard Bod. Les roches blanches. Roman.
Paris, Perrin & Co.
J. B. Bosny. Renouveau. Roman. Paris, E.
Pion, Nourrit & Co.
Maurice de Talleyrand-Périgord. Au pays du
silenee. Paris, Librairie de »La Kouvelle Revue".
H. Murray. A man of genius. Londen, Ward
& Downey.
J1. C. Philips. The worst woman in London.
Londen, Downey & Co.
Adel'.na Sergeant. Kitty Holden. London, Hurst
& Blackett.
Zanoni. Ibsen and the drama. London Digby,
Long & Co.
IL. P. Bazdn. Der Grundstein. Roman.
Stuttgart, Deutsche Verlagsanstalt.
A. Stern. Studiën zur Literatur der
Gegenwart. Mit 19 Portrats. Dresden, F. W. Esche.
Th. Tewtch. De sortitione judicum apud
Athenienses. Göttingen, Dieterichs'sche
Verlagsbuchhandlung.
S. Be-enson. Lorenzo Lotto. An essay in
constructive art criticism. London, G. Patnam's Sons.
P Fitzgerald. Memoirs of an author. London,
Rich. Bentley & Son.
J. de Baan en dr. M. Straub, Voordrachten
over bacteriologie voor praktizeerende medici en
veeartsen. Leiden, S. C. van Doesburgh.
.F. E. L. A. Abel, Reglement van krygstucht
of discipline voor het krygsvolk te lande, 's
Gravenhage, Gebr. van Cleef.
J. G. Zylatra, Beknopt overzicht van de ge
schiedenis der opvoedkunde. Zutphen, W. J.
Thieme & Co.
Dr. J. F. van Bemmelen, Indische huisdieren.
Batavia?'s Gravenhage, G. Kolff & Co. ['s
Gravenhage, Martinus Nyhoff].
Algemeen Verslag van het inlandsche onder
wijs in Nederlandsch-Indië, loopende over de
jaren 1888?92. Batavia, Landsdrukkerij, 's
Gravenhage, Mart. Nijhoff.
IIIIIIIIIIIIIIIIMIIIII
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiini
ETE.NSCNAP
uier
De groote fout van Schopenhauer is tegelijk zijn
deugd: het intens gevoelen en kijken in ue
richting; aan zijn pessimistische eenzijdigheid alleen
hebbeu wij zoo'n mooi boek te danken als die
Welt als Wille und Vorstellung" nog zeer lang
blijven zal. Want eenzijdigheid sluit in het minst
niet waarheidsliefde uit, sluit niet uit een blik
op de wereld zóó belangeloos en onbevooroordeeld
als hij zelf, in het 3e deel van zijn hoofdwerk, zoo
heerlijk beschreven heeft dat doet alleen
jesuitisme, in zijn honderd schakeringen.
En die fout toont zich nergens beter dan hierin,
dat hij aan zijn pessimistische wereld- en levensbe
schouwing de empirische psychologie heeft dienstbaar
gemaakt.
De menschelijke ziel is bij Schop, niets als de
trechter om den metaphysischen Alwil zich in
deze nare wereld te laten openbaren. Reeds zijn
psychologische indeeling bewijst dit afdoende; alle
mogelijke gevoelens, ons heele gemoed, al wat wij
hart" noemen, heet bij Schop. //wil".
Natuurlijk heeft hij het volste recht op een
eigen systematiek, en niets is dwazer dan aan
iemand die beweert iets nieuws over zielkunde
te zeggen te hebben, te verwijten, dat hij zich
niet houdt aan //de" psychologie, zooals prof Spruyt
heeft gedaan (zie //Kantteekeningen", bl. 10). Maar
hij moet niet wil" noemen wat het niet is. Blijk
baar is die scherpe inleiding in wil en intellect
in dienst van Schop.'s metaphysica en daarom reeds
onwetenschappelijk eenzijdig.
Over het algemeen is er onmogelijk w\js te
worden uit de grenzen die Schop, stelt tusschen
het empirische en het metaphysische. De Alwil,
als buiten den tijd zijnde, kent geen doel; hem
zijn alle richtingen gleichgtiltig" (II. 285); bo
vendien is hij een nheid, kent hij geen indivi
dualiteit (I, 25). Nu zou men zeggen dat er
konsekwent denkende, met zoo'n Alwil niets hoe
genaamd aan te vangen is op praktisch, d. i. hier
empirisch-psychologisch gebied. Want al wat er
op aarde is gebeurd, sedert het leven ontstond,
is dan te danken aan de empirische werkelijkheid,
die aan de ontwikkeling de richting gaf, en du;
den mensch heeft gemaakt. Het spreekt van zelf
dat die ontwikkeling blijft besloten in iets dal
zelf geen ontwikkeling is, of kent. Maar toch i
een van beiden bier logisch noodzakelijk :
Of men zal in dien Alwil de continueel werkende
oorzaak van alle ontwikkeling zien; of niet.
In het Ie geval is de Alwil precies even innig
verbonden met ons intellect als met ons gemoed
ja zou allicht het feit, dat de Alwil een intellec'
produceerde, tot de logische noodzakelijkheid leider
om die metaphysische benaming te herzien. Immer
dan laat men iets in dien //Alwil" zijn, wat men
zelf beweert dat geen uil is!
In het 2e geval heeft de Alwil natuurlijk precies
even weinig te maken met ons gemoed als met
ons intell. et.
Welke waarde dus Schop/s scherpe scheiding in
de empirische psychologie zelve moge hebben, als
metaphysisehe verklaring, of grond, van die psy
chologie is zij in strijd met de logica en dus
waardeloos.
In vierkanten strijd met den onverschilligen en
niet-individuelen aard van zijn Alwil laat Schop.
dien wil in ons telkens spoken, zal ik maar
seggen, met verstand en een bepaald doel. Zoo
kiest bijv. de //Genius der Gattung" een vrouw
voor ons uit. Als wij over zoo'n huwelijk uit
,iefde berouw krijgen, dan schijnen er zelfs twee
//Dinge an sich" in ons te spoken! In het
vooraijgaan zij opgemerkt, dat als de vrouw inderdaad
iet intellect in de wereld voortplant en de vader
iiet karakter (II 44) om hetgeen straks
volgen zal een uiterst moeijelijke kwestie, die door
Schop, verschrikkelijk oppervlakkig behandeld is
dat dan die //Genius der Gattung" alles behalve
geniaal te werk gaat. Hoe zelden betrekkelijk
wordt een vrouw gekozen met het oog op haar
intellect; vooral als de natuurwü" zijn vrijen
loop heeft. Wie denkt er bij het //ewig weibliche"
aan het intellect!
Maar in louter woordenspel ontaardt Sehop's
metaphysiscbe psychologie, als hij, enkel en alleen
omdat wij allen leven en zijn in dezelfde nheid,
de begrippen van verantwoordelijkheid, rechtvaar
digheid enz., die natuurlijk alleen aan ons aardsch
bestaan alle beteekenis ontleenen, met het geheel
onpersoonlijk, niet-individueel bestaan in verband
brengt. Zóó ziet ook Schop, in den moordenaar en
den vermoorde hetzelfde wezen, keurt hij zelfmoord
af, omdat men ongemortificeerd den levenswil mee
in het graf neemt (I. 471); zegt hij, dat wij met
onzen eigen vrijen wil die pas hier in de wereld
niet bestaat in de wereld gekomen zijn, en zelfs
onze eigen ouders hebben uitgekozen. De sublieme
kern van al die meeningen is het Spinozisme;
maar Schop, heeft veel meer dan dien enkelen
//stap" gedaan, die hem daarbij van het ridikule
scheidde. Dat komt, omdat hij de juiste
Spinozistische gedachte : buiten God is er niets"
achterstelde bij die uit de Hindoesche wijsbegeerte:
buiten mij bestaat er niets". (?Praeter me aliud
ens non est." W. a. W. u. V. I. 243).
Dit alles is bij Schop, ijdel woordenspel. Immers
juist omdat hij zich daarbij op het onvergankelijke,
geheel onpersoonlijke, niet eens individueele deel
van ons beroept, mag hij geen enkel persoonlijk
voornaamwoord met dien Alwil" in betrekking
brengen. Ook volgens Schop., die het wezen van
de wereld in iets niet-persoonlijks, niet-individueels
ziet, moet niets zekerder zijn dan dat het Ik"
wezenlijk niet bestaat.
Als nu ook de heer v. d. Hoeven die leer
o. a. dat men zijn eigen ouders kiest geneigd
is aan te nemen, omdat zij de eenige" is waarmee
de noodwendigheid van ons handelen iu overeen
stemming te brengen is met ons bewustzijn van
zedelijke verantwoordelijkheid" (bl. 7), dan ben
ik zoo vrij hem in overweging te geven dat be
wustzijn" nog eens kritisch te onderzoeken. Mis
schien valt er wel heelemaal niets ia overeenstem
ming te brengen, en hebben wij hier een geval als
waarin dat geleerde genootschap verkeerde, dat
zoolang tobde, om te weten te komen hoe het toch
kwam, dat een emmer water niet zwaarder werd
als men er een visch in gooide. Waarom toch, in
vredesnaam, altijd die zedelijke verantwoordelijk
heid, en niet een gezonde, intelleetucele enz. ?
Psychologisch en ethisch is de eene even volmaakt
overbodig als de andere; en sociaal ook, want de
strafwet heeft andere motieven tot haar dienst.
Zonder inzicht (gevoel) van wat zedelijk hoog
en laag is, gevoelt men zich niet verantwoordelijk.
Mei dat inzicht daarentegen tenzij men, zooals
Spinoza zei, onze denkbeelden gelieft te houden
voor in onze hersens hangende doode schilderijen
en naarmate der intensiteit daarvan, bezit men de
psychologische kracht tegen verleiding, en zal men,
bij eventueele tekortkoming, al de goede elementen
iu het bewustzijn krijgen die aan het zedelijk
verantwoordelijkheidsgevoel worden toegeschreven.
Aan de rest heeft niemand iets. Als ik om
welke ramp ook in het leven moest deuken
dat het mijn eigen schuld was, omdat ik rnij zelven
gemaakt heb, och ! dan geloofde ik nog oneindig
liever aan een goddelijk stat pro ratione voluutas,"
twijfelde liever aan mijn eigen ratio1' en dacht
nederig en gelaten :
Want de wezenlijke goedheid,
Maakt het goed met dat zij 't wil."
*
?::Is uu ten minste zuiver eiitjiiriscli-paychijlogisi-h
de scherpe tegenstelling van wil en intellect, als
het essentieele en het bijkomstige in den mensch,
gerechtvaardigd ?
Ja en neen. Geheel in deu geest van Schop.
heeft Spinoza, als een ethische Coperuicus, op den
voorgrond gesteld, dat wij niet streven naar iets
omdat wij het goed noemen, manr dat wij iets
goed noemen omdat wij er naar streven. En ieder
een weet, dat de wereld, zoo goed als uitsluitend,
door neigingen wordt bestuurd. Trouwens zie om
u heen waarom denkt en handelt de eene
mensch anders als de andere ? Waarom Liebknecht
anders als de keizer van Duitschland, en Leo XIII
anders als Molcschot deed r Niemand heeft ooit.
beweerd, dat van die tweetallen of van eenig
ander tweetal het deu een //in zijn hersens
mankeerde!" Geen woord bijna wordt er gesproken
of gedacht, waaraan niet door den een iets anders
wordt verbonden als door den ander. Taine heeft
er, in zijn de l'Intelligence", te recht op gewezen
hoe bijv. het begrip //meisje" door 2 volken, of
individuen, zeer verschillend wordt gedacht (ge
voeld). Maar Spinoza wist dit ook al precies even
goed, en voegt er, echt Schopenhaueriaansch, bij,
dat dus ieder naar de gesteldheid van zijn lichaam1'
zulke begrippen vormen zal. (Eth. II, Prop. XL Seh.)
De suprematie van wat Schop, wil" noemt is
dus evident in de wereld.
Maar tusschen feitelijke suprematie en essentieele
scheiding, of tegenstelling, is een groot verschil.
Sedert de amoebe, of wil men liever het
lancetvischje, op de wereld verscheen, hebben, uit den
aard der zaak, de intellectueele elementen en het
gemoed zich gelijk ontwikkeld, en wat Schop, wil
noemt is dan ook oververzadigd van die elementen;
ja men zou ons gemoed zelfs kunnen noemen ver
werkte, geassimileerde ervaring.
Bij de zooveel omschrijvingen die er van het
leven bestaan, zou men nog deze kunnen voegen,
dat leven is kiezen ; namelijk assimileeren wat voor
het organisme nuttig is eu afstooten, of verwerpen,
wat niet dienstig wordt geoordeeld. Zoodra het
bewuste leven aanvangt liggen in dat kiezen" ver
stand gevoel en wil onontwarbaar vereenigd. En hoe
oneindig gecompliceerder dit nu moge geworden
zijn, bij de hoogere dieren en bij ons, de verhouding,
het verband is stellig, als zoodanig, hetzelfde ge
bleven, d. w. z. even onontwarbaar. Maar dan zijn
wij op dit oogenblik ook evengoed bezig als sedert
duizende eeuwen misschien, om door ons intellect
nieuw gemoed te maken, en is dus daarom alleen
reeds scherpe scheiding allerzonderlingst.
Als Schop, zegt dat het dier dezelfde affecten
heeft van ons (wil), maar niet hetzelfde intellect,
en daaruit wil besluiten tot de onveranderlijkheid
vau den wil" en het karakter, dan blijft hij zich
eerstens al niet gelijk, als hij erkennen moet, dat
bij ieder geslacht de wil van richting verandert
(II 1<3J); en is het bovendien een ijdele abstractie
te zeggen dat de wil van twee willende wezens
dezelfde is, enkel en alleen omdat zij beiden willen.
Zou Schop, ook het onderscheid tusschen krank
zinnigen en gezonden hebben willen loochenen, op
grond dat zij beiden denken'r
Dat het karakter zich uiterst langzaam en
moeielijk wijzigt spreekt van zelf. Wij komen ter wereld
met een bepaald karakter en zoeken dus van zelf
reeds een levenskring overeenkomstig onzen aard.
En dan hoe wil men dat nieuwe ideeën, of
levenservaring, gemakkelijk revolutie zullen brengen
in iemands gemoed, of karakter, als die ideeën en
die levenservaring, voor ver de meeste menseden,
tegenover de in hun ziel opgegaarde levenservaring
staat als een druppel tot een emmer water? Dat
is de ware psychologische reden van die zooge
naamde onveranderlijkheid. Schop, heeft de intel
lectueele elementen van onze onbewuste ziel totaal
genegeerd. De -namen knnnen mij niet schelen, maar
psychologisch is dit valsch dat heeft ock Ed.
v. Hartmann klaar begrepen. Ik geloof dat Alfred
Fouillé(Revue des d. Mondes, 15 Pévrier 1894)
veel te ver gaat als hij de intelligence" tot het
wezen van liet karakter rekent; maar toch beaam
ik zijn conclusie: la theorie des psychologues qui
considèrent l'intelligence comme superücielle est
donc supeificielle elle même."
Iu het geërfde gemoed liggen wel degelijk allerlei
vormen opgesloten, of hoe men ze noemen wil, die
zeker geen aangeboren denkbeelden zijn, maar wel
degelijk, meer of min kompleet, de wijze bepalen
waarop wij de wereldsche zaken eu toestanden
zullen begrijpen, opvatten, beoordeelen, zien.
Dit zijn de intellectueele elementen vau ons gemoed.
Het is mij echter onbegrijpelijk hoe Schop., bij
zijn beperkte opvatting van intellect, dichters eu
kunstenaars iulelleclueele menschen heeft kunnen
noemen, die du» hun gave" van hun moeder
erfden (r), als een van de besten zelf gezegd heeft:
,/Gefühl ist Alles."
De scherpe scheiding van wil en intellect wordt
ook gewraakt door de taal in het dagelijksch leven.
waariii wij oneindig dikwijls verstands- en gemoeds
termen door elkaar gebruiken. Zich gaan verstrooien
of verletten heet even dikwijls andere ideeën op
gaan doen." Als man en vrouw lijden onder een
incompatibilitéd'lmmeur, dan hoort men telkens
dat zij elkander niet begrijpen. En in het tout
comprendre c'est tout pardonner" ligt eenheid van
voelen eu deuken opgesloten. De lieer v. d. Hoeven
zelf vat, kort iia elkander, den onmiddellijkeu
inhoud van het s u m" (ik ben) eerst als voorstel
ling en dan als gemoed op (bl. en 11).
Tusschen een omgekochten en een dom
vonnissenden rechter ziet Schop., niet ethisch waiit
dat spreekt van zelf maar psychologisch, zoo'ii
essentieel verschil, dat hij in de verschillende
wijzen waarop zij beoordeeld worden een haast af
doende toelichting ziet op wat hij zelf het
hoofdkarakter van ziju leer heeft genoemd de essen
tieele wil en het bijkomstige, accidenteele, intellect.
Zeer ten onrechte. Want, langs onmerkbare over
gangen gaat de een iu den auder over. Of men
na omkooping, of uit hevige antipathie tegen iemand,
bewust valsch vonnist is maar zuiver gradueel ver
schillend. En van die antipathie zijn zooveel nuances,
dat zij een meer intellectuelen tint kan krijgen,
bijv. uit godsdienstige of politieke gevoelens. In
ieder geval is alle antipathie volgens Schop, zuiver
gemoedszaak. En daar sympathie dit ook is, zal er
tusschen de antipathie tegen A. eu de sympathie
voor het tegenovergestelde, of daarmee in strijd
zijnde, in deze kwestie geen verschil zijn; zal dit
geen verschil mogen maken in Schop.'s redeneering,
zoolang de rechter op grond daarvan valsch vonnist.
Maar waar is nu, bid ik u, de grens tusschen een
ongeoorloofde en geoorloofde sympathie? Het be
wustzijn dat zij bij het vonnis heeft gewogen ?
Maar dat zal immers niet alleen verdwijnen naar
mate men zich van het geoorloofde van zijn sym
pathie meer bewust wordt, maar zelfs in roemdragen
daarop overslaan. Dat ziet men immers dagelijks,
bijv. in de politiek, en dan komt men in den toe
stand waarin men inderdaad niet meer weet of
men de menschen voor dom moet houden of slecht.
In duizende en duizende gevallen is dat een
allermoeielijkste kwestie. En daarmee is m. i. het
hoofdkarakter" van Schop.'s leer veroordeeld.
(Slot volgt). M. C. L. LOTSLI.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIMII
Arpn", liet nieuwe m in de atmosfeer,
De zitting van de Royal Society te London,
welke den Sisten Januari gehouden werd, is wel
een der belangrijkste, waarop deze vereeniging,
die reeds een paar eeuwen bestaat, kan w\jzen.
Op dien datum hielden Lord Rayleigh en Prof.
Ramsay een voordracht over hunne ontdekking,
die zooveel opzien gebaard heeft, nl. die van een
nieuw gas in onze atmosfeer, dat men Argon"
gedoopt heeft.
Het is bepaald wonderlijk, dat in de honderd
jaar, gedurende welke de chemie als ernstige
wetenschap wordt beoefend, dit gas steeds aan
de aandacht der geleerden is ontsnapt. Dit zal
wel voornamelijk het gevolg zijn van de nogatieve
eigenschappen dezer stof; immers men is er nog
niet in geslaagd het met een andere stof tot ver
binding te brengen.
Hoe is men dan tot de ontdekking gekomen,
dat het gas bestond 'i
Lord Rayleigh, een Engelsen chemicus, hield
zich reeds jaren lang bezig met de nauwkeu
rige bepaling van de dichtheid der voornaamste
gassen. In den loop zijner onderzoekingen vond
bij, dat de stikstof uit de atmosferische lucht
steeds een grooter soortelijk gewicht had dan
de langs chemischen weg bereide.
Nu is de bereiding langs chemischen weg
natuurlijk gemakkelijk aan een nauwkeurige con
trole te onderwerpen, zoodat dan ook de
»chemische stikstof" als de zuivere, de «atmosferische"
als de onzuivere beschouwd werd. En daar de
laatste het grootste soortelijk gewicht had, moest
de bygemengde stof noodzakelijk zwaarder zijn
dan stikstof. Hoe nauwkeurig Lord Rayleigh's
waarnemingen gedaan zijn, blijkt wel utt het
geringe onderscheid in dichtheid van de atmosfe
rische en de chemische stikstof. De eerste heeft
een dichtheid van 14.073, de tweede van 13,995
ten opzichte van waterstofgas.
Om nu het nieuwe gas uit de atmosferische
stikstof te isoleeren, werd deze vele malen ach
tereen over roodgloeiend magnesium-draaisel ge
leid, waardoor de stikstof geabsorbeerd wordt;
zoodoende hield men ten slotte een zwaar gas
of gasmengsel over, van een soorlyk gewicht van
19,09. Hierbij werd zuurstof gebracht, waarna
men eenige uren lang electrische vonken in het
gasmengsel liet overspringen; zoo werd de stik
stof volkomen verdreven. Na verwijdering van de
overtollige zuurstof bleef er een gas over met
een dichtheid van 19,9 tot '20.
Wat de chemische en physische eigenschappen
van het gas betreft, is in de eerste plaats te
noemen zijn volkomen indift'erentisme. Men is er
niet in kunnen slagen het met een andere stof
te verbinden. De oplosbaarheid in water is 2X
maal zoo groot als die van stikstof; de ontdek
kers hebben dan ook in groote hoeveelheid het
gas gevonden in de in regenwater opgeloste lucht.
Prof. C. Olszewski te Krakau heeft het gas tot
een vaste stof verdicht, waarbij het witte kristallen
vormde. Het atoomgewicht is bepaald op 40, hetgeen
het moeilijk maakt, om het in het periodische
stelsel vanMendelejew eene plaats aan te wijzen; dit
is een der sterkste argumenten van diegenen, die in
het argon een mengsel of verbinding van andere
bekende elementen willen zien. Maar het beste be
wijs voor de stelling, dat de nieuwe stof een nieuw
element is, levert het spectroscopisch onderzoek
door prof. Crookes, een der grootste autoriteiten op
het gebied der spectroscopie. Het zou ons te ver
voeren, de resultaten van dit onderzoek te be
schrijven; alleen wijzen wij er op, dat argou
evenals stikstof twee spectra heeft, wier ontstaan
afhankelijk is van de sterkte van den
inductiestroom, dien men voert door de Geisslersche
buizen, waarin het gas zich bevindt. Het eene,
blauwe, spectrum telt niet minder dan 119 lijnen,
het andere, roode, 80, dus tellen zij te zamen
199. Crookes is van oordeel, niet het oog op de
absolute onveranderlijkheid van de beide spectra,
dat lord Rayleigh en prof. Ramsey minstens n
nieuw element, misschien ook twee nieuwe ele
menten ontdekt hebben.
Na afloop der voordracht had een korte diacussie
plaats. Dr. Armstrong meende, dat de inactiviteit
van het gas, waaraan het den naam Argon te
danken heeft, overschat is. Een interessante
mededeeling deed prof. Roberts Austen, die waarge
nomen had, dat uit de lucht, welke by het
Bessemer-proces door het gesmolten ijzer wordt