De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 24 februari pagina 8

24 februari 1895 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 922 Nieuw en Ond van Rosegger. PETEK ROSEGGEK. Als ich Jung noch war. Neue Geschichten aus der Waldheimat. Leipzig, L. Staackmaiin. ROSEGGER'S ausge^cahlte Schriften. 30ter Band. Spaziergange in der Heirnat. Hartleben's Verlag in Wien, Pest und Leipzig. P. K. ROSEGGEK. Jakob, de laatste. Een hedendaagsch verhaal uit de Alpen. Ver taling van Hermina. Arnhem, P. Gouda Quint. Het kan toch aardig loopen in de wereld! Jaren geleden leest een Stiermarker boeren jongen van Weenen, van de keizerlijke familie, van keizer Jozef II. Dien keizer krijgt hij zóó lief dat zijn besluit vaststaat: hij wil naar Weenen wandelen om den keizer te zien, in een paar dagen kan hij er zijn. En het blijft niet bij het besluit. Hij gaat op weg, hij komt in Weenen, staat eindelijk voor den Hof burg ja, eu hoe de jeugdige Peter Rosegger toen keizer Jozef te zien heeft gekregen, moet men zelf maar nalezen in dat treffend verhaaltje: Als ich den Kaiser Josef suchte." Het komt voor in den bundel Waldheimat L Maar natuurlijk zag en beleefde hij op dien tocht nog veel meer. Hij zwierf door Weenen en trok ergens in eene straat de aandacht van eenen schil der, die hem medenam naar zijne kamer en hem uitteekende. Vijf gulden verdiende hij er mee en vervolgde toen zijnen zwerftocht weer. Veertig jaren later viert Rosegger zijnen vijftigsten verjaardag. Men weet hoe zijn volk dien feestdag heeft gevierd. En wat wil nu het geval ? Een aanzienlijke Weener laat ter ecre van Ro segger eene herinneringsmedaille slaan door Anton Scharfï, die den dichter komt modelleeren. Onder de bedrijven door wordt er heel wat afgepraat, en zoo vertelt Rosegger ook het avontuur uit zijne jeugd. Wie kan die schilder geweest zijn ? Ja, het was ergens in de Josefstad en de schilder had eenen donkeren baard. Het is lang geleden, er zijn heel wat schilders met donkere baarden, maar kijk wie weet of het niet prof. Alois Schön kan zijn. Die heeft al jaren in de Josefstadt ge woond en mocht graag typen uit het volk schetsen. En Scharff is met Schön gaan rommelen in oude portefeuilles, en jawel! daar kwam het krabbeltje voor den dag, dat terstond aan Rosegger's vrouw is gezonden. Schön heeft er een aquarelletje van gemaakt, en eene photogravure daarnaar siert den nieuwsten bundel van den bemiunelijken Stier marker verteller. *** Zijne geloofsbekentenis in zake kunst men vindt ze in zijne werken hier en daar en overal. O. a. in deze woorden; //Mij schijnt niet alles wat waar is, waard om door den dichter opgeschreven te worden, maar alles wat hij opschrijft moet waar en waarachtig zijn. En dan moet hij er nog iets bij geven wat verzoent en verheft, want zoo de kunst niet sehooner is dan het leven, heeft zij geen doel. Voren trekken door den akker des levens, zoodat de aardgeur omhoogstijgt maar er dan zaden in strooien, opdat de akker weer groen en vruchtbaar worde daaraan wil ik mij houden." Die woorden, en nog meer in denzelfden zin, staan te lezen in de Selbstbioyraphie, gegeven als toegift eene zeer belangrijke toegift in den bundel Am Wanderslabe. Men ziet het: niet een voudig de kunst om de kunst, maar de klip,waarop de tegenstanders dezer leus zoo menigmaal stran den, is ook ontzeild. Rosegger vertelt en vertelt, en schier onbewust worden het verhalen met de strekking in de hierboven aangehaalde woorden aangegeven. Dat is het juist, wat bij Rosegger altijd zoo treft. Zijne kleine verhalen, en daarin is zijn talent het sterkst, beginnen menigmaal zoo doodeenvou dig, zoo hoogst onbelangrijk. Maar dan plotseling neemt ongezocht het vertellinkje een verloop dat stemming wekt. Men heeft in de oude bundels de voorbeelden voor het grijpen. In den allernieuwsten bundel is het weer evenzoo. De titel geeft het aan. Het zijn, evenals in Wuldheiuwt herinneringen uit Rosegger's jeugd. Hij vertelt van zijne voorouders al wat hij er van weet, op zijnen gewonen, gemoedelijken, leuk-humoristischen trant. Van den tijd toen hij dus Offithiii-kurC" was, toen hij i/Christtaysffeude" ging halen, en van zoovele andere gebeurtenissen uit zijne jongste jaren. Dan uit den tijd toen hij kleermakersgezcl 'was, uit den tijd toen hij mee naar de Kireliicei" ging om pret te maken en te zaïifcii. Nu, tusschen al die verhalen staat: ,/U die schone, stiiszn Kamsstcigsnacht /", nog eens : eene eenvoudige herinnering uit jonge jaren. Als de ouders in slaap zijn, klimt de jonge Peter uit het dakvenstertje en treft zijne kornuiten en gaat gasseln". Zij jubelen en jodelri', hij en de Zettelbacher-Zenz eu Heiden-Marxl en Schwarz-I'eterl en Pomperer-Franz en Uansjörgel. Ja, ook Schiearz-Peterl, die zoo graag zingt, de narm. Hoe hij aan dien naam is gekomen? Heel wat jaren geleden kwam er tegen Kerstmis bij den ZeMergbauer een man met eenen langen, zwarten baard. Een bleek jongetje had hij bij zich. De man zei het Kerstevangelie op en daarna piepte het jongetje: Amen.' Gloria, in exeelsis Deo!" Toen kregen zij wat te eten, en op het punt van heengaan vroeg de. man aan de boerin of zij het Christkindl dat hij bij zich had, niet wilde koopen. Als zij het niet koopen wou, kreeg ze het present. Neen, zij wilde niet maar terwijl zij met hare bezigheden voortging, was de man verdwenen eu had het kind achtergelaten, De boer brengt het ventje bij den dorpsrechter. En nu zal het geheele dorp voor het kind zorgen, men gaat er om zwarte-pieten wie het kind het eerste jaar in huis zal nemen. Schuster-Zunggel krijgt zwarte-piet eu dus ook den jongen. En deze blijft daar en groeit op en leert zingen en op den cither spelen. Maar later moet hij wat worden daar komt de spoor en Peter wordt baanwachter. De spoor rijdt hem zijn eenen arm af en nu moet hij maar wat aoders doen: helpen aan alle dingen waartoe hij nog nut is, en de ruwe grappen verdragen van de dorpsgenooten, die het wel niet kwaad meenen, maar toch zeer kunnen doen. Schwarz-Peterl heeft ook eene liefste, Linserl, een arm schepsel dat bij Momebiier dient. Er komt een tijd dat Peter verplichtingen heeft tegenover Linserl. Och, de oude Zanggel en zijne zuster willen de twee wel in huis nemen, maar het gebeurt niet. Linserl moet met Nieuwejaar een anderen dienst zoeken en in de kerk vindt ze op een Zondag morgen op haren stoel een. stekeligen krans van. stroo ? teeken van hoon en spot. Sie seêzte sii'h nicht hin und ging imch nicht fort. Starr v-ie in einem Zauberbanne stand sie da durch den ganzen Gottesdienst neben ihre Schande nnd Uit im Angesichte des Himmlisclien liöllische Peinen. Zij is de laatste die uit de kerk gaat, de narm wacht haar en voort gaan zij, de wijde wereld in. En de uitgestootenen zwerven rond, hier en daar, men hoort later dat zij in het dorp Eischbach zijn ge zien, hij zingende het Kerstevangelie, zij schier nog een kind steeds antwoordende met een: //Amen, gloria in excelsis Deo." Dat was hot laatste bericht van hen. Niemand heeft meer van hen gehoord. De diepste ellende zullen zij wel zijn tegemoetgegaan: hij met het Kerstevangelie, zij met het //Amen, gloria in exeelsis Deo" op de lippen. $ * De omgeving, de uatuurschilderiug, is bij Ro segger niet te scheiden van zijne stof, zij staat steeds in innige betrekking tot de menschen die hij teekent. Daarom juist voelt men zoo dat alles echt is, en meer dan ooit bespeurt men dit als men, voor hoe korten tijd dan ook, in Stiermarken heeft vertoeft. Gaat men er ooit heen, welnu geen beter gids dan Rosegger in het land van edelweisz, en alpenrozen. Hij heeft zijn land door kruist in alle richtingen, en weet er niet nuttiger maar heel wat aangenamer over te praten dan de nauwkeurige Baedeker. Eüie Wanderuitg dnrch Steiermark" vindt men in Am Wanderstabe" en het tweede hierboven vermelde boek brengt allerlei wandelingen in de lleimat" Wat hij van den vreemde vertelt (,Am Wanderstabe" geeft ook eeniee indrukken van eene reis in ons land in l S7Q) laat zich wel lezen, maar meer ook niet; hij bekent trouwens zelf dat zijn oog voor vreemde landen en menschen niet genoeg geoefend is. Maar van Stiermarkeu weet hij te vertellen als geen ander, van de bergen en de dalen in de omstreken van Graz en Mürzzuschlag en Krieglach goed, en frisch en opgewekt. Aardig is het stukje: Kin Wandcru'i/y :u mei/icm Gelurlslian.se". Dat huis leini Ktuj/enegt/er" heet liet staat in Krieglacb.-A.lpel. Eu' vooral na het verschijnen van He'uïepelers Gubriel eu Waldheimal zij de vreemden er heen getogen : eerst Saksers eu Zwitsers, Berlijners, Hongaren, toen Weeners, eindelijk zelfs Graz'ers en ja, toen wilden de lui in het Mürzdal toch ook wel eens weten wat er toch eigenlijk te zien was daar in Alpel, dat zooveel vreemdelingen eenen pelgrimstocht er heen doen. In '91 trekt hij zolf er ook eens heen. Wat al veranderingen ! Wat al herinneringen doemen er op! .Hier xeutinieiital werden? Nein, iliifitr yclit nuf dn- J l/,/ nu :ti l'risclier Wind:' lii liet huis zelf is zoo waal een vreemdelingcnbock, d. w. z. eer, gedeelte van deu houten wand is met krijt, beschreven : op schriften van de vreemdelingen en daartussehen notities van den boer die er op het oogciiblik woont, een neef van den dichter. In dc/c voege : ,(trits: God, Waldbawnltuli.'" , II'" If,:/-/qictcr» Gubficls Wicga f/estanden Irinkcit wir ihai nu Ici/yi-t. t.elie.,i ;»..'"' Ein l'fi/ii'/ .sWc com Xleinlimu;-" Dicser Tirg i// derïiebcii,i'-cltferii>.'ii Wt<ld/iei?i(il ist einer der scltonxle/i, /eines Le/ie/is." Athemlox nnd traschelnaxx kd?i ich au, ex /.v' kei a Xjiaxs. leli lies: midi verlocken com Gedicht, die Wirldiclike.it enlspriclit der Dielituiiy uie/il.'' J'.in Oclix, ei,t Kallt voi/i Ihiilberyer."' Prnsit, Tetri Keltenj'e'ier, iibci- i/etiie Bi'.cAcr si//d :/< theuer". Der Grassen:/' ist noch das Jl/iüenjdd schuldig, 50 kr. En in dien trant strat er 'veel belaugwekkcuds voor den dichter te lezen. * * * Hcrmiua heeft het gewaagd een hoek van Rosegger: Jtikob.dc. hmistt!' te vertalen. Gewaagd, zeg ik, wie zelf wel eens eeii klciuigheidje van Rosegger in onze taal heeft overgebracht, weet hoe 'moeilijk het is het den toon te bewaren. Eigenlijk durf ik wel zeggen : hoe onmogelijk. Men móet maar trachten het te doen zoo goed als men kan. Rosegger moet men iu het, oorspronkelijk lezen. Maar'daar er toch nog altijd menschen zijn, die geen Duitseh verstaan en, ik wag er wel bijvoegen : mensclicu voor wie het uitsch van Rosegger met zijn Steirisch" lastig is. was het niet 'kwaad dat Hermiua die over liet geheel zeer goed vertaalt die mcuschen eens laat kennis maken met onzen Pctri Kettenfeier. Zij heeft het boek gekozen waarin Rosegger behandelt het verval van den boerenstand in de Alpen, deu boerenstand, waarvoor hij zooveel voelt, maar die allengs begint te ontaarden. Die ook door groot heidswaanzin, die ziekte ouzer eeuw, wordt aan getast; de boeren willen meer en beter zijn dan hunne vaderen waren, en met, wie het ten slotte misloopt. Eu nu vertelt Rosegger in dit boek de tragische geschiedenis van Jakob Stcinrcutcr, den boer vau het, Rooiveld, den ecnige die het trots alle tegenwerking vau grondeigenaars en hout vesters, trots alle huiselijke rampen in zijn geliefd Altenmoos uithoudt tot deu dood. De toestanden zijn uitnemend geschetst, ook het karakter van den Stciurcuter. *** Als ik een motto moest, plaatsen boven de werken vau Rosegger, van wien ik heel veel houd, dan zou dat zijn de Duitschc turnerslcuze: ffiirh, froi/iM, frohlieli, /'rei". Wie in deze werken zoekt ,hooge literatuur" zal bedrogen uitkomen, maar wie zoekt frischheid en vroomheid, vroolijkheid en vrijheid, voor hem zijn zij eene onuitputtelijke bron van genot. A. N. .1. 15. n iiiiiiiiMmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiMiiiimiiimiiiiiii miumiii Over SdwpeÉaner, lll. Ware de lilosolie een wetenschap, dan zou /.ij stellig, in haar lange leven, wat meer hebben moeten presteeren ; en stellig zou zij dan ook al lang van schaamte zijn gestorven, indien zij niet wezenlijk iets anders ware geweest. Zoo is Schop. een beroemd filosoof, niet om zijn kritisch-wijsgeerige phraseologie, niet om zijn, met al het fragmentarisch mooie en juiste, wetenschappelijk onbeteekenende psychologie, maar om zijn pessi misme. Om dat pessimisme zuiver te kunnen beschouwen, moeten wij het ontdoen van wat Schop, er bij te pas brengt, maar er niet essentieel bij behoort. Vooreerst de ethische appreciatie. Als men met Schop, zóó scherp egoïsme en zedelijkheid tegen over elkander stelt. (//Grundprobleme der Ethik" 15), dan begrijp ik niet, dat hem het egoïstische van zijn pessimisme ontgaat; het is de reinste bereke ning vau individueel wel en wee. Ed. v. Hartmann spreekt zelfs van een balans ! Verder is de verwijzing naar Hindoes en vrome Christenen niet volkomen in den haak. Want al moge de leer der wedergeboorte in strijd zijn met de Indische metaphysica (Kern, Buddhisme 1.10), die wedergeboorte speelt in ieder geval een ont zaglijke rol in dit geloof. En het Nirwana is geen geheele vernietiging, daar die toestand reeds hier op aarde bereikbaar wordt geacht. (Rhys Davids, //I5uddhism," p. 117). En als de vrome Christenen dit aardsche leven minachten, dan is het alleen omdat zij het als antichambreren beschou wen, volstrekt niet uit lust tot vernietiging van hun persoonlijkheid. Het kerkelijk Christendom is nog door en door individualistisch. Pascal deed aan positieve mortiiicatie en zal dus wel, volgens Schop., zuiver zijn geweest in de leer. Toch haalt deze, met instemming, van Tertulliauus deze vertaalde woorden aan: II ne faut pas croire que la vie des Clin'.tiens soit une vic de tristessc; on ne quitte les plaisirs que pour d'autres plus grands." (Pensees, Part II Art XVII. 2S;. Eindelijk moeten wij, voor een billijke beoor deeling van het pessimisme, zijn geschiktheid voor acl.icve moraal laten rusten. Schop, stelt het als zoodanig zeer hoog, eu ziet daarin onniiddelijk op gesloten het medelijden als grondslag voor zoo'n moraal. Maar is dit consekwent? Als men zóó her haaldelijk en zóó nadrukkelijk doet uitkomen, dat lijden alleen ons verlossen kan, ja met zooveel woorden zegt, dat men liet lijden moet v-elknm hntcn (W. a. W. u. V. II. 7Ü1.). dan wordt im mers hulpverschaü'end medelijden een wreedheid en alleen duai lijden de ware moraal. Zeker, de echte moraal berust op liet gevoel vau ons aller wczensidentiteit (11 17; v die beiden Grundprobleme d. E." ??'.)), en de grootste ver dienste van Schop, en al het pakkende van zijn boek ligt, misschien hierin, dat hij die waarheid voor het eerst zoo voelbaar heeft gemaakt, door onze onbewuste ziel aan zoo velen te ontdekken. -Maar de waarheid zelve is zuiver Spiuozisme. «Spiuoza's Name ist mit ihr identilicirt" (Grundp. ]>. --'(i!)) eu het pessimisme snijdt m. i. juist al de zegenrijke gevolgen vau die waarheid af. Wat ter wereld is er relatiever dan menschelijk geluk:' liet schijnt dat Varro L'^ !? oplossingen van dat vraagstuk noemt, of geeft; want ik vond liet niet interessant genoeg het te iraan nazien. Die waarheid is zóó evident, dat, letterlijk niemand toelichting noodig heeft. Alleen wil ik nog op de aardige tegenstelling wijzen vau Zola met graaf Tolstoi. De eerste ziet in den arbeid het geluk vau de toekomst, terwijl de graaf het wei keu een schande voor deu meiiscU vindt, ten minste kort geleden vond, iets dat, goed is voor mieren, maar niet voor menschen. (Revue des d. M. 15 Oct. IS'K! les revues Russes"). Hij is hiermee geheel in overeenstemming, niet alleen met deu ('hinesehen filosoof op wieu hij zich be roept, maar ook met die aardige Arabische prinses, wier memoires" ons ook in de Revue d. d. M. zijn meegedeeld 11 ."> lYvrier l^V.I), en die zeer zeker overweging verdienen ; want niets is zekerder dan dat ons jagen en zwoegen alles behalve mooi is. In dien stand vau zaken komt, het mij zonderling voor om, met Ed. van Hartmaiiu, een //balans" te willen opmaken van onze wél- en wecgevoelens, eu daarin 7ciue rein theoretische Erage" te zien. (Zur Begriindung des Pess. p. (>'.)); wat hij ook ter verdediging daarvan zeggen moge, mij komt dit voor een hopelooze onderneming te zijn. Schop. heeft zich dan ook daarbuiten gehouden, en alleen alle licht laten vallen op de mcuschelijke ellende. Maar zagen wij niet daareven nog, dat wat Tolstoi ellende noemt, voor Zola het geluk is r Stellig zullen duizenden met Schop's luxury of grief" zijn getroost, maar hebben zijn beschouwingen als algemeenc heilsleer cenige waarde: Ik zie het niet iu. Tegen het pessimisme eu betoogen als die vau Schop, eu von H. is ook deze, oogenschijulijk zonderlinge, opmerking te maken, dat zij volmaakt, overbodig zijn, want dat hun leer, in hoofdzaak, evident juist is. liet nietige, waardclooze van hei individueel bestaan hier op aarde is zóó in het oog loopend, dut, een enkele blik op de levenszee den iudividueeleu meusch dadelijk doet herkennen als niet meer te zijn dan een golf op die zee. Daarvoor is geen enkele regel betoog noodig. Eu als wij dan weten, dat niet, alleen ieder menseh bijnazonder uitzondering -- door plat egoïsme wordt geleid, maar dit egoïsme ook op ieders hecle denk-, bcschouwings-, gevoels- en oordeelswijze zoodauigeii invloed heeft, dat de wereld /.oo dikwijls den indruk maakt van eeu reusachtig krankzinnigen gesticht iets wat Schop, niet eens schijnt ge frappeerd te hebben , dan geloof ik, dat men deu algemccuen indruk van de nietigheid van hel even niet anders als verzwakken kan door in )izonderheden af te dalen. Maar dan ziet men ook, dat, precies zóó als wij, niettegenstaande de evidente juistheid van het scepticisme, blijven redeneren en denken, al weten wij dat dit maar een betrekkelijke waarde heeft wij ook kunnen blijven leven eu handelen, al weten wij dat ook de waarde hiemni niet minder betrek kelijk is. Scepticisme en pessimisme zijn beiden evi dent, maar beiden waardeloos; om dit helder in ,e zien behoeft men evenmin een plat optimist als een verstokt dogmaticus te zijn ! Het belang rijke van het pessimisme ligt daarom niet in de leer, maar in het verschijnsel. Dat de heele 19e eeuwsche filosofie-geschiedenis van Duitschland aan twee pessimisten vooral hare belangrijkheid zal te dankeu hebben, is niets als een van de vele verschijnselen van de groote crisis, die de menseh misschien nooit zoo hevig en diep in zijn deuken en gevoelen heeft beleefd als iu het laatst der 19e eeuw, of zooveel eerder en later als ieders ontwikkeling dit natuurlijk mede brengt. »Het is of het heele menschdom door een epidemie van onvoldaanheid is aangetast", heeft de Belgische minister Beernaart gezegd. Van Copernicus af is de wetenschap begonnen de deterministische wereldbeschouwing in onze hersens te hamereu, en als onze tijd aan zoo velen eenig somber toeschijnt, dan ligt dit hieraan dat, vooral sedert Darwiu, de noodzakelijkheid van al wat gebeurt nog nooit aan zooveel menschen tegelijk zóó volkomen duidelijk is geworden. Want die kolossale intellectueele vooruitgang, die met de kennis van het causaalverband identiek is, heeft niet daardoor de malaise teweeggebracht, dat de wetenschap ons niet alles heeft gebracht wat wij wenschten; maar omdat die wetenschap voor het eerst zoo'n helder licht wierp op al wat wij iu onzen geest tot aanvulling fabriceerden. Honderd jaren geleden was wel het persoonlijk Godsbegrip al opgegeven; maar de menseh zelf ten minste stond nog algemeen iu zijn volle gevoel van eigen waarde daar: het geloof aan ,de rede" en de vol making door de rede, dat in de fransche revolutie zoo sterk zich openbaarde, stond nog zóó vast, dat La Mettrie een aap wilde leeren spreken, Helvetius alle menschen met gelijke geschiktheid geboren waande, en nog Eourrier, in het begin van deze eeuw, zijn heele stelsel in een jaar of drie, vier, meende te kunnen verwerkelijken! Daarom is het ongeloof van de vorige eeuw niet te vergelijken met het tegenwoordige ; niet alleen het geloof aan een vaderlijke voorzienigheid is verdwenen, maar onze heele persoonlijkheid gaat ons ontzinken. Dat is het griezelige, dat zoo velen in onze dagen, meer of min bewust, in het diepste van hun ziel voelen werken. Dat ongeloof is het ook, dat, reeds iu de fransche revolutie zoo duidelijk zichtbaar, tegenwoordig de zoogenaamde emancipatie van den vierden stand en het socialisme in de hand werkt, of althans belet dat de menschen gedwee en wel hun lot verdragen. Hetzij men nu de wetenschap de rechtstreeksche oorzaak van dit alles gelieft te noemen, hetzij men iu de wetenschap zelve ook slechts een gevolg wil zien dat zich parallel met anderen openbaart, zeker is het dat de nieuwe geest het best wordt vertegenwoordigd door en te zien is iit de weten schap. En van daar dat die het dan ook tegen woordig zoo ontgelden moet. Eu dat die nijdige stemming ook gevonden wordt bij menschen, van wier verstand meu beter verwachten zou, en die zeer zeker om het christelijk geloof niet meer geven dan om eeu rotten appel, dat bewijst dui delijk dat het niet meer geldt een Godsbegrip te redden, maar hun eigen lieve //ik", hun eigen dierbare persoonlijkheid. Maar zij zullen er aan moeten gelooven, al kunnen zij inmiddels, met hun valsche minachting voor wat de roem vau de mensenhuid is, in onze dagen hun voordeel doen, want de wetenschap blijft hameren. Zóó is de toestand in onze dagen; dat is de aard vau de crisis, die wij beleven. .1 let spreekt van zelf, dat niet iedereen de crisis voelt, en dat niet ieder die ze voelt naar een lo gische oplossing zoekt in zelf- en wereldkennis dat zien we aan Mallock zei ven! Wij laten ons echter hier alleen in met de leidende krachten 'in de maatschappij. Eu dan heeft het pessimisme zeer zeker de crisis miskend, door in het intellekt en de wetenschap niets anders te zien als de spiegel waarin het ijdele vau het menschelijk willen zich herkeut. Neen, het ware karakter van de crisis is: de rer/iieliging vau liet oude, f/eloorig of onyeloociy, int/ixidiiallsiiii:, waarin het pessimisme nog zoo jammerlijk steken blijft. Het pessimisme heeft de klap van de wetenschap goed gevoeld en zit nu te pruilen, als een ter neer gezet kind, dat weigert, aan tafel te komen ; maar het is volslagen blind voor de alles omvattende wedergeboorte, die de wetenschappelijke geest met zijn klap zal uit werken. Daardoor heeft het dat individualisme verward met onze heele individualiteit, en gemeend dat wij de laatste moesteu vernietigen, terwijl de evolutie het, alleen op het eerste heeft gemunt. Wij beleven eeu in volle werking zijnde trans formatie van de menschelijke ziel, die natuurlijk den meesten zal verborgen blijven, omdat zij zich over eeuwen uitstrekt eu nog altijd door allerlei, geloovig en ongeloovig, individualisme zoo hard nekkig wordt tegengewerkt. Wat daarvan in staat en maatschappij het gevolg zal zijn, is onberekenb.'/ir, maar dat de gevolgen buitengewoon grootsch

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl