Historisch Archief 1877-1940
8
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 922
Nieuw en Ond van Rosegger.
PETEK ROSEGGEK. Als ich Jung noch war.
Neue Geschichten aus der Waldheimat.
Leipzig, L. Staackmaiin.
ROSEGGER'S ausge^cahlte Schriften. 30ter Band.
Spaziergange in der Heirnat. Hartleben's
Verlag in Wien, Pest und Leipzig.
P. K. ROSEGGEK. Jakob, de laatste. Een
hedendaagsch verhaal uit de Alpen. Ver
taling van Hermina. Arnhem, P. Gouda
Quint.
Het kan toch aardig loopen in de wereld!
Jaren geleden leest een Stiermarker boeren
jongen van Weenen, van de keizerlijke familie,
van keizer Jozef II. Dien keizer krijgt hij zóó
lief dat zijn besluit vaststaat: hij wil naar Weenen
wandelen om den keizer te zien, in een paar dagen
kan hij er zijn. En het blijft niet bij het besluit.
Hij gaat op weg, hij komt in Weenen, staat
eindelijk voor den Hof burg ja, eu hoe de
jeugdige Peter Rosegger toen keizer Jozef te zien
heeft gekregen, moet men zelf maar nalezen in
dat treffend verhaaltje: Als ich den Kaiser Josef
suchte." Het komt voor in den bundel Waldheimat L
Maar natuurlijk zag en beleefde hij op dien tocht
nog veel meer. Hij zwierf door Weenen en trok
ergens in eene straat de aandacht van eenen schil
der, die hem medenam naar zijne kamer en hem
uitteekende. Vijf gulden verdiende hij er mee en
vervolgde toen zijnen zwerftocht weer.
Veertig jaren later viert Rosegger zijnen
vijftigsten verjaardag. Men weet hoe zijn volk dien
feestdag heeft gevierd. En wat wil nu het geval ?
Een aanzienlijke Weener laat ter ecre van Ro
segger eene herinneringsmedaille slaan door Anton
Scharfï, die den dichter komt modelleeren. Onder
de bedrijven door wordt er heel wat afgepraat, en
zoo vertelt Rosegger ook het avontuur uit zijne
jeugd. Wie kan die schilder geweest zijn ? Ja,
het was ergens in de Josefstad en de schilder had
eenen donkeren baard. Het is lang geleden, er
zijn heel wat schilders met donkere baarden, maar
kijk wie weet of het niet prof. Alois Schön
kan zijn. Die heeft al jaren in de Josefstadt ge
woond en mocht graag typen uit het volk schetsen.
En Scharff is met Schön gaan rommelen in oude
portefeuilles, en jawel! daar kwam het krabbeltje
voor den dag, dat terstond aan Rosegger's vrouw
is gezonden. Schön heeft er een aquarelletje van
gemaakt, en eene photogravure daarnaar siert den
nieuwsten bundel van den bemiunelijken Stier
marker verteller.
***
Zijne geloofsbekentenis in zake kunst men
vindt ze in zijne werken hier en daar en overal.
O. a. in deze woorden; //Mij schijnt niet alles wat
waar is, waard om door den dichter opgeschreven
te worden, maar alles wat hij opschrijft moet waar
en waarachtig zijn. En dan moet hij er nog iets
bij geven wat verzoent en verheft, want zoo de
kunst niet sehooner is dan het leven, heeft zij geen
doel. Voren trekken door den akker des levens,
zoodat de aardgeur omhoogstijgt maar er dan
zaden in strooien, opdat de akker weer groen en
vruchtbaar worde daaraan wil ik mij houden."
Die woorden, en nog meer in denzelfden zin,
staan te lezen in de Selbstbioyraphie, gegeven als
toegift eene zeer belangrijke toegift in den
bundel Am Wanderslabe. Men ziet het: niet een
voudig de kunst om de kunst, maar de klip,waarop
de tegenstanders dezer leus zoo menigmaal stran
den, is ook ontzeild. Rosegger vertelt en vertelt,
en schier onbewust worden het verhalen met de
strekking in de hierboven aangehaalde woorden
aangegeven.
Dat is het juist, wat bij Rosegger altijd zoo
treft. Zijne kleine verhalen, en daarin is zijn talent
het sterkst, beginnen menigmaal zoo doodeenvou
dig, zoo hoogst onbelangrijk. Maar dan plotseling
neemt ongezocht het vertellinkje een verloop dat
stemming wekt. Men heeft in de oude bundels
de voorbeelden voor het grijpen. In den
allernieuwsten bundel is het weer evenzoo. De titel
geeft het aan. Het zijn, evenals in Wuldheiuwt
herinneringen uit Rosegger's jeugd. Hij vertelt
van zijne voorouders al wat hij er van weet, op
zijnen gewonen, gemoedelijken, leuk-humoristischen
trant. Van den tijd toen hij dus Offithiii-kurC" was,
toen hij i/Christtaysffeude" ging halen, en van
zoovele andere gebeurtenissen uit zijne jongste
jaren. Dan uit den tijd toen hij kleermakersgezcl
'was, uit den tijd toen hij mee naar de Kireliicei"
ging om pret te maken en te zaïifcii. Nu, tusschen
al die verhalen staat: ,/U die schone, stiiszn
Kamsstcigsnacht /", nog eens : eene eenvoudige herinnering
uit jonge jaren. Als de ouders in slaap zijn, klimt
de jonge Peter uit het dakvenstertje en treft zijne
kornuiten en gaat gasseln". Zij jubelen en jodelri',
hij en de Zettelbacher-Zenz eu Heiden-Marxl en
Schwarz-I'eterl en Pomperer-Franz en Uansjörgel.
Ja, ook Schiearz-Peterl, die zoo graag zingt, de
narm. Hoe hij aan dien naam is gekomen?
Heel wat jaren geleden kwam er tegen Kerstmis
bij den ZeMergbauer een man met eenen langen,
zwarten baard. Een bleek jongetje had hij bij
zich. De man zei het Kerstevangelie op en daarna
piepte het jongetje: Amen.' Gloria, in exeelsis
Deo!" Toen kregen zij wat te eten, en op het
punt van heengaan vroeg de. man aan de boerin
of zij het Christkindl dat hij bij zich had, niet
wilde koopen. Als zij het niet koopen wou,
kreeg ze het present. Neen, zij wilde niet maar
terwijl zij met hare bezigheden voortging, was de
man verdwenen eu had het kind achtergelaten,
De boer brengt het ventje bij den dorpsrechter.
En nu zal het geheele dorp voor het kind zorgen,
men gaat er om zwarte-pieten wie het kind het
eerste jaar in huis zal nemen. Schuster-Zunggel
krijgt zwarte-piet eu dus ook den jongen. En deze
blijft daar en groeit op en leert zingen en op den
cither spelen. Maar later moet hij wat worden
daar komt de spoor en Peter wordt baanwachter.
De spoor rijdt hem zijn eenen arm af en nu moet
hij maar wat aoders doen: helpen aan alle dingen
waartoe hij nog nut is, en de ruwe grappen
verdragen van de dorpsgenooten, die het wel niet
kwaad meenen, maar toch zeer kunnen doen.
Schwarz-Peterl heeft ook eene liefste, Linserl, een
arm schepsel dat bij Momebiier dient. Er komt
een tijd dat Peter verplichtingen heeft tegenover
Linserl. Och, de oude Zanggel en zijne zuster willen
de twee wel in huis nemen, maar het gebeurt niet.
Linserl moet met Nieuwejaar een anderen dienst
zoeken en in de kerk vindt ze op een Zondag
morgen op haren stoel een. stekeligen krans van.
stroo ? teeken van hoon en spot. Sie seêzte sii'h
nicht hin und ging imch nicht fort. Starr v-ie in
einem Zauberbanne stand sie da durch den ganzen
Gottesdienst neben ihre Schande nnd Uit im
Angesichte des Himmlisclien liöllische Peinen. Zij is de
laatste die uit de kerk gaat, de narm wacht
haar en voort gaan zij, de wijde wereld in. En
de uitgestootenen zwerven rond, hier en daar, men
hoort later dat zij in het dorp Eischbach zijn ge
zien, hij zingende het Kerstevangelie, zij schier
nog een kind steeds antwoordende met een:
//Amen, gloria in excelsis Deo." Dat was hot
laatste bericht van hen. Niemand heeft meer van
hen gehoord. De diepste ellende zullen zij wel zijn
tegemoetgegaan: hij met het Kerstevangelie, zij
met het //Amen, gloria in exeelsis Deo" op de
lippen.
$ *
De omgeving, de uatuurschilderiug, is bij Ro
segger niet te scheiden van zijne stof, zij staat
steeds in innige betrekking tot de menschen die
hij teekent. Daarom juist voelt men zoo dat alles
echt is, en meer dan ooit bespeurt men dit als
men, voor hoe korten tijd dan ook, in Stiermarken
heeft vertoeft. Gaat men er ooit heen, welnu
geen beter gids dan Rosegger in het land van
edelweisz, en alpenrozen. Hij heeft zijn land door
kruist in alle richtingen, en weet er niet nuttiger
maar heel wat aangenamer over te praten dan de
nauwkeurige Baedeker. Eüie Wanderuitg dnrch
Steiermark" vindt men in Am Wanderstabe" en het
tweede hierboven vermelde boek brengt allerlei
wandelingen in de lleimat" Wat hij van den
vreemde vertelt (,Am Wanderstabe" geeft ook
eeniee indrukken van eene reis in ons land in
l S7Q) laat zich wel lezen, maar meer ook niet;
hij bekent trouwens zelf dat zijn oog voor vreemde
landen en menschen niet genoeg geoefend is. Maar
van Stiermarkeu weet hij te vertellen als geen
ander, van de bergen en de dalen in de omstreken
van Graz en Mürzzuschlag en Krieglach goed,
en frisch en opgewekt. Aardig is het stukje:
Kin Wandcru'i/y :u mei/icm Gelurlslian.se". Dat huis
leini Ktuj/enegt/er" heet liet staat in
Krieglacb.-A.lpel. Eu' vooral na het verschijnen van
He'uïepelers Gubriel eu Waldheimal zij de vreemden
er heen getogen : eerst Saksers eu Zwitsers,
Berlijners, Hongaren, toen Weeners, eindelijk zelfs
Graz'ers en ja, toen wilden de lui in het Mürzdal
toch ook wel eens weten wat er toch eigenlijk te
zien was daar in Alpel, dat zooveel vreemdelingen
eenen pelgrimstocht er heen doen. In '91 trekt
hij zolf er ook eens heen. Wat al veranderingen !
Wat al herinneringen doemen er op! .Hier
xeutinieiital werden? Nein, iliifitr yclit nuf dn- J l/,/ nu
:ti l'risclier Wind:' lii liet huis zelf is zoo waal
een vreemdelingcnbock, d. w. z. eer, gedeelte van
deu houten wand is met krijt, beschreven : op
schriften van de vreemdelingen en daartussehen
notities van den boer die er op het oogciiblik
woont, een neef van den dichter. In dc/c voege :
,(trits: God, Waldbawnltuli.'" , II'" If,:/-/qictcr»
Gubficls Wicga f/estanden Irinkcit wir ihai nu Ici/yi-t.
t.elie.,i ;»..'"' Ein l'fi/ii'/ .sWc com Xleinlimu;-"
Dicser Tirg i// derïiebcii,i'-cltferii>.'ii Wt<ld/iei?i(il
ist einer der scltonxle/i, /eines Le/ie/is." Athemlox
nnd traschelnaxx kd?i ich au, ex /.v' kei a Xjiaxs. leli
lies: midi verlocken com Gedicht, die Wirldiclike.it
enlspriclit der Dielituiiy uie/il.'' J'.in Oclix, ei,t
Kallt voi/i Ihiilberyer."' Prnsit, Tetri Keltenj'e'ier,
iibci- i/etiie Bi'.cAcr si//d :/< theuer". Der Grassen:/'
ist noch das Jl/iüenjdd schuldig, 50 kr. En in
dien trant strat er 'veel belaugwekkcuds voor den
dichter te lezen.
*
* *
Hcrmiua heeft het gewaagd een hoek van
Rosegger: Jtikob.dc. hmistt!' te vertalen. Gewaagd,
zeg ik, wie zelf wel eens eeii klciuigheidje van
Rosegger in onze taal heeft overgebracht, weet
hoe 'moeilijk het is het den toon te bewaren.
Eigenlijk durf ik wel zeggen : hoe onmogelijk. Men
móet maar trachten het te doen zoo goed als men
kan. Rosegger moet men iu het, oorspronkelijk
lezen. Maar'daar er toch nog altijd menschen zijn,
die geen Duitseh verstaan en, ik wag er wel
bijvoegen : mensclicu voor wie het uitsch van
Rosegger met zijn Steirisch" lastig is. was het
niet 'kwaad dat Hermiua die over liet geheel
zeer goed vertaalt die mcuschen eens laat kennis
maken met onzen Pctri Kettenfeier. Zij heeft het
boek gekozen waarin Rosegger behandelt het
verval van den boerenstand in de Alpen, deu
boerenstand, waarvoor hij zooveel voelt, maar die
allengs begint te ontaarden. Die ook door groot
heidswaanzin, die ziekte ouzer eeuw, wordt aan
getast; de boeren willen meer en beter zijn dan
hunne vaderen waren, en met, wie het ten slotte
misloopt. Eu nu vertelt Rosegger in dit boek de
tragische geschiedenis van Jakob Stcinrcutcr, den
boer vau het, Rooiveld, den ecnige die het trots
alle tegenwerking vau grondeigenaars en hout
vesters, trots alle huiselijke rampen in zijn geliefd
Altenmoos uithoudt tot deu dood. De toestanden
zijn uitnemend geschetst, ook het karakter van
den Stciurcuter.
***
Als ik een motto moest, plaatsen boven de
werken vau Rosegger, van wien ik heel veel houd,
dan zou dat zijn de Duitschc turnerslcuze: ffiirh,
froi/iM, frohlieli, /'rei". Wie in deze werken zoekt
,hooge literatuur" zal bedrogen uitkomen, maar
wie zoekt frischheid en vroomheid, vroolijkheid en
vrijheid, voor hem zijn zij eene onuitputtelijke
bron van genot.
A. N. .1. 15.
n iiiiiiiiMmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiMiiiimiiimiiiiiii miumiii
Over SdwpeÉaner,
lll.
Ware de lilosolie een wetenschap, dan zou /.ij
stellig, in haar lange leven, wat meer hebben
moeten presteeren ; en stellig zou zij dan ook al
lang van schaamte zijn gestorven, indien zij niet
wezenlijk iets anders ware geweest. Zoo is Schop.
een beroemd filosoof, niet om zijn
kritisch-wijsgeerige phraseologie, niet om zijn, met al het
fragmentarisch mooie en juiste, wetenschappelijk
onbeteekenende psychologie, maar om zijn pessi
misme.
Om dat pessimisme zuiver te kunnen beschouwen,
moeten wij het ontdoen van wat Schop, er bij te
pas brengt, maar er niet essentieel bij behoort.
Vooreerst de ethische appreciatie. Als men met
Schop, zóó scherp egoïsme en zedelijkheid tegen
over elkander stelt. (//Grundprobleme der Ethik" 15),
dan begrijp ik niet, dat hem het egoïstische van
zijn pessimisme ontgaat; het is de reinste bereke
ning vau individueel wel en wee. Ed. v. Hartmann
spreekt zelfs van een balans !
Verder is de verwijzing naar Hindoes en vrome
Christenen niet volkomen in den haak. Want al
moge de leer der wedergeboorte in strijd zijn met
de Indische metaphysica (Kern, Buddhisme 1.10),
die wedergeboorte speelt in ieder geval een ont
zaglijke rol in dit geloof. En het Nirwana is
geen geheele vernietiging, daar die toestand reeds
hier op aarde bereikbaar wordt geacht. (Rhys
Davids, //I5uddhism," p. 117). En als de vrome
Christenen dit aardsche leven minachten, dan is het
alleen omdat zij het als antichambreren beschou
wen, volstrekt niet uit lust tot vernietiging van
hun persoonlijkheid. Het kerkelijk Christendom is
nog door en door individualistisch. Pascal deed aan
positieve mortiiicatie en zal dus wel, volgens Schop.,
zuiver zijn geweest in de leer. Toch haalt deze,
met instemming, van Tertulliauus deze vertaalde
woorden aan: II ne faut pas croire que la vie
des Clin'.tiens soit une vic de tristessc; on ne
quitte les plaisirs que pour d'autres plus grands."
(Pensees, Part II Art XVII. 2S;.
Eindelijk moeten wij, voor een billijke beoor
deeling van het pessimisme, zijn geschiktheid voor
acl.icve moraal laten rusten. Schop, stelt het als
zoodanig zeer hoog, eu ziet daarin onniiddelijk op
gesloten het medelijden als grondslag voor zoo'n
moraal. Maar is dit consekwent? Als men zóó her
haaldelijk en zóó nadrukkelijk doet uitkomen, dat
lijden alleen ons verlossen kan, ja met zooveel
woorden zegt, dat men liet lijden moet v-elknm
hntcn (W. a. W. u. V. II. 7Ü1.). dan wordt im
mers hulpverschaü'end medelijden een wreedheid en
alleen duai lijden de ware moraal.
Zeker, de echte moraal berust op liet gevoel
vau ons aller wczensidentiteit (11 17; v die beiden
Grundprobleme d. E." ??'.)), en de grootste ver
dienste van Schop, en al het pakkende van zijn
boek ligt, misschien hierin, dat hij die waarheid
voor het eerst zoo voelbaar heeft gemaakt, door
onze onbewuste ziel aan zoo velen te ontdekken.
-Maar de waarheid zelve is zuiver Spiuozisme.
«Spiuoza's Name ist mit ihr identilicirt" (Grundp.
]>. --'(i!)) eu het pessimisme snijdt m. i. juist al de
zegenrijke gevolgen vau die waarheid af.
Wat ter wereld is er relatiever dan menschelijk
geluk:' liet schijnt dat Varro L'^ !? oplossingen
van dat vraagstuk noemt, of geeft; want ik vond
liet niet interessant genoeg het te iraan nazien.
Die waarheid is zóó evident, dat, letterlijk niemand
toelichting noodig heeft. Alleen wil ik nog
op de aardige tegenstelling wijzen vau Zola met
graaf Tolstoi. De eerste ziet in den arbeid het
geluk vau de toekomst, terwijl de graaf het wei
keu een schande voor deu meiiscU vindt, ten
minste kort geleden vond, iets dat, goed is
voor mieren, maar niet voor menschen. (Revue
des d. M. 15 Oct. IS'K! les revues Russes"). Hij
is hiermee geheel in overeenstemming, niet alleen
met deu ('hinesehen filosoof op wieu hij zich be
roept, maar ook met die aardige Arabische prinses,
wier memoires" ons ook in de Revue d. d. M. zijn
meegedeeld 11 ."> lYvrier l^V.I), en die zeer zeker
overweging verdienen ; want niets is zekerder dan
dat ons jagen en zwoegen alles behalve mooi is.
In dien stand vau zaken komt, het mij zonderling
voor om, met Ed. van Hartmaiiu, een //balans" te
willen opmaken van onze wél- en wecgevoelens,
eu daarin 7ciue rein theoretische Erage" te zien.
(Zur Begriindung des Pess. p. (>'.)); wat hij ook
ter verdediging daarvan zeggen moge, mij komt
dit voor een hopelooze onderneming te zijn. Schop.
heeft zich dan ook daarbuiten gehouden, en alleen
alle licht laten vallen op de mcuschelijke ellende.
Maar zagen wij niet daareven nog, dat wat Tolstoi
ellende noemt, voor Zola het geluk is r Stellig
zullen duizenden met Schop's luxury of grief"
zijn getroost, maar hebben zijn beschouwingen als
algemeenc heilsleer cenige waarde: Ik zie het niet iu.
Tegen het pessimisme eu betoogen als die vau
Schop, eu von H. is ook deze, oogenschijulijk
zonderlinge, opmerking te maken, dat zij volmaakt,
overbodig zijn, want dat hun leer, in hoofdzaak,
evident juist is. liet nietige, waardclooze van hei
individueel bestaan hier op aarde is zóó in het
oog loopend, dut, een enkele blik op de levenszee
den iudividueeleu meusch dadelijk doet herkennen
als niet meer te zijn dan een golf op die zee.
Daarvoor is geen enkele regel betoog noodig. Eu
als wij dan weten, dat niet, alleen ieder menseh
bijnazonder uitzondering -- door plat egoïsme wordt
geleid, maar dit egoïsme ook op ieders hecle denk-,
bcschouwings-, gevoels- en oordeelswijze zoodauigeii
invloed heeft, dat de wereld /.oo dikwijls den
indruk maakt van eeu reusachtig krankzinnigen
gesticht iets wat Schop, niet eens schijnt ge
frappeerd te hebben , dan geloof ik, dat men
deu algemccuen indruk van de nietigheid van hel
even niet anders als verzwakken kan door in
)izonderheden af te dalen.
Maar dan ziet men ook, dat, precies zóó als wij,
niettegenstaande de evidente juistheid van het
scepticisme, blijven redeneren en denken, al weten wij
dat dit maar een betrekkelijke waarde heeft wij
ook kunnen blijven leven eu handelen, al weten
wij dat ook de waarde hiemni niet minder betrek
kelijk is. Scepticisme en pessimisme zijn beiden evi
dent, maar beiden waardeloos; om dit helder in
,e zien behoeft men evenmin een plat optimist
als een verstokt dogmaticus te zijn ! Het belang
rijke van het pessimisme ligt daarom niet in de
leer, maar in het verschijnsel.
Dat de heele 19e eeuwsche filosofie-geschiedenis
van Duitschland aan twee pessimisten vooral hare
belangrijkheid zal te dankeu hebben, is niets als een
van de vele verschijnselen van de groote crisis,
die de menseh misschien nooit zoo hevig en diep
in zijn deuken en gevoelen heeft beleefd als
iu het laatst der 19e eeuw, of zooveel eerder en
later als ieders ontwikkeling dit natuurlijk mede
brengt. »Het is of het heele menschdom door een
epidemie van onvoldaanheid is aangetast", heeft de
Belgische minister Beernaart gezegd.
Van Copernicus af is de wetenschap begonnen
de deterministische wereldbeschouwing in onze
hersens te hamereu, en als onze tijd aan zoo velen
eenig somber toeschijnt, dan ligt dit hieraan dat,
vooral sedert Darwiu, de noodzakelijkheid van al
wat gebeurt nog nooit aan zooveel menschen
tegelijk zóó volkomen duidelijk is geworden. Want
die kolossale intellectueele vooruitgang, die met
de kennis van het causaalverband identiek is, heeft
niet daardoor de malaise teweeggebracht, dat de
wetenschap ons niet alles heeft gebracht wat wij
wenschten; maar omdat die wetenschap voor het
eerst zoo'n helder licht wierp op al wat wij iu
onzen geest tot aanvulling fabriceerden. Honderd
jaren geleden was wel het persoonlijk Godsbegrip
al opgegeven; maar de menseh zelf ten minste
stond nog algemeen iu zijn volle gevoel van eigen
waarde daar: het geloof aan ,de rede" en de vol
making door de rede, dat in de fransche revolutie
zoo sterk zich openbaarde, stond nog zóó vast, dat
La Mettrie een aap wilde leeren spreken, Helvetius
alle menschen met gelijke geschiktheid geboren
waande, en nog Eourrier, in het begin van deze
eeuw, zijn heele stelsel in een jaar of drie, vier,
meende te kunnen verwerkelijken! Daarom is het
ongeloof van de vorige eeuw niet te vergelijken
met het tegenwoordige ; niet alleen het geloof aan
een vaderlijke voorzienigheid is verdwenen, maar
onze heele persoonlijkheid gaat ons ontzinken. Dat
is het griezelige, dat zoo velen in onze dagen,
meer of min bewust, in het diepste van hun ziel
voelen werken. Dat ongeloof is het ook, dat, reeds
iu de fransche revolutie zoo duidelijk zichtbaar,
tegenwoordig de zoogenaamde emancipatie van den
vierden stand en het socialisme in de hand werkt,
of althans belet dat de menschen gedwee en wel
hun lot verdragen.
Hetzij men nu de wetenschap de rechtstreeksche
oorzaak van dit alles gelieft te noemen, hetzij men
iu de wetenschap zelve ook slechts een gevolg
wil zien dat zich parallel met anderen openbaart,
zeker is het dat de nieuwe geest het best wordt
vertegenwoordigd door en te zien is iit de weten
schap. En van daar dat die het dan ook tegen
woordig zoo ontgelden moet. Eu dat die nijdige
stemming ook gevonden wordt bij menschen, van
wier verstand meu beter verwachten zou, en
die zeer zeker om het christelijk geloof niet meer
geven dan om eeu rotten appel, dat bewijst dui
delijk dat het niet meer geldt een Godsbegrip te
redden, maar hun eigen lieve //ik", hun eigen
dierbare persoonlijkheid. Maar zij zullen er aan
moeten gelooven, al kunnen zij inmiddels, met hun
valsche minachting voor wat de roem vau de
mensenhuid is, in onze dagen hun voordeel doen, want
de wetenschap blijft hameren.
Zóó is de toestand in onze dagen; dat is de
aard vau de crisis, die wij beleven.
.1 let spreekt van zelf, dat niet iedereen de crisis
voelt, en dat niet ieder die ze voelt naar een lo
gische oplossing zoekt in zelf- en wereldkennis
dat zien we aan Mallock zei ven! Wij laten ons
echter hier alleen in met de leidende krachten 'in
de maatschappij. Eu dan heeft het pessimisme zeer
zeker de crisis miskend, door in het intellekt en
de wetenschap niets anders te zien als de spiegel
waarin het ijdele vau het menschelijk willen zich
herkeut. Neen, het ware karakter van de crisis
is: de rer/iieliging vau liet oude, f/eloorig of
onyeloociy, int/ixidiiallsiiii:, waarin het pessimisme nog
zoo jammerlijk steken blijft. Het pessimisme heeft
de klap van de wetenschap goed gevoeld en zit nu
te pruilen, als een ter neer gezet kind, dat weigert,
aan tafel te komen ; maar het is volslagen blind
voor de alles omvattende wedergeboorte, die de
wetenschappelijke geest met zijn klap zal uit
werken. Daardoor heeft het dat individualisme
verward met onze heele individualiteit, en gemeend
dat wij de laatste moesteu vernietigen, terwijl de
evolutie het, alleen op het eerste heeft gemunt.
Wij beleven eeu in volle werking zijnde trans
formatie van de menschelijke ziel, die natuurlijk
den meesten zal verborgen blijven, omdat zij zich
over eeuwen uitstrekt eu nog altijd door allerlei,
geloovig en ongeloovig, individualisme zoo hard
nekkig wordt tegengewerkt. Wat daarvan in staat
en maatschappij het gevolg zal zijn, is
onberekenb.'/ir, maar dat de gevolgen buitengewoon grootsch