De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 10 maart pagina 2

10 maart 1895 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 924 deze reprimande werd bekend gemaakt, maar de agrariërs zijn wel wijzer. Met schijnheilig devoten eerbied verklaren zij, dat de plicht hun gebiedt te zwijgen, «omdat de woorden van Zijne Majesteit bij den geheelen landbouwenden stand van Duitschland eene pijnlijke ontstemming zouden veroorzaken." Met andere woorden: »Wij, getrouwe onder danen, zwijgen, hoe diep ook verongelijkt, omdat wij de thans nog loyale plattelands bevolking niet van haren vorst willen ver vreemden." Met zulk eene insinuatie kan men het ver brengen. Maar de agrariërs meenden, dat zij nog wel wat verder konden gaan. Toen in den Kijksdag, een paar dagen gele den, de begrooting van marine aan de orde kwam, en in 't bijzonder de crediet-aanvraag voor den bouw van vier nieuwe pantserschepen, was de regeering au grand complet ver schenen. Immers het gold hier, zooals ieder een wist, de lievelingsplannen van den keizer. De rijkskanselier, vorst Hohenlohe, die zich natuurlijk niet voor eene marine-specialiteit uitgeeft, bepaalde zich tot eene vriendelijke aanbeveling in algemeene termen. De staats secretaris voor marine, vice-admiraal Hollmann, kwam met eene lange reeks van tech nische argumenten. De heer Von Marschall, staats-secretaris voor buitenlandsche zaken, mengde zich ook in het debat, en betoogde, dat een groote mogendheid een uitgebreiden overzeeschen handel moet hebben en dus ook, ter bescherming van die handelsvloot, eene krachtige oorlogsvloot. Bij de stemming kwam de verrassing: het centrum, de nationaal-liberalen en zelfs een deel der Duitsch-vrijzinnigen stemden voor de aangevraagde credieten, maar tien con servatieven onthielden z;ch en namens de overigen verklaarde graaf Mirbach, dat zij, hoewel zij bij deze eerste lezing vóór zouden stemmen, zich voor de volgende beslissende lezingen hunne stem voorbehielden. Eene duidelijke bedreiging: »Kein Kanitz, keine Kahne!" riep men ironisch van den linkerkant. * * * Toen vorst Hohenlohe den vorigen Zater dag een feest bijwoonde, door de Berlijnsche studenten ter eere van vorst Bismarck ge geven, bracht hij een warmen dronk uit op den afwezigen staatsman, in wien hij, zooals hij zeide, niet slechts den grootsten staatsman dezer eeuw vereerde, maar dien hij met trots ook zijn vriend mocht noemen. Met het oog op de toebereidselen, die allerwege in Duitsch land worden gemaakt om op l April den tachtigsten verjaardag van den grooten rijks kanselier op de meest schitterende wijze te vieren, was het zeker niet onpolitiek van den tegenwoordigen rijkskanselier, met zoo veel nadruk van die persoonlijke vriendschap te gewagen. Ongetwijfeld wilde vorst Hohen lohe zijdelings een antwoord geven op het sensatie artikel, door den bekenden publicist Max Harden in die Zukunft gegeven. Het orgaan van den heer Harden heeft sedert drie jaren eene campagne ten gunste van vorst Bismarck gevoerd, waardoor de hoofdredacteur zich reeds een proces wegens majesteits-schennis op den hals heeft gehaald. Maar terwijl de heer Harden vroeger, in zijne heftige aanvallen op Caprivi's poli tiek, den keizer niet ontzag, is hij thans van taktiek veranderd, en verheerlijkt hij den keizer ten koste van vorst Hohenlohe, dien hij afschildert als een politicus uit den ouderwetschen tijd, »toen Von Beust de politiek en Scribe het tooneel beheerschte." Vorst Hohenlohe is, volgens die Zukunft, een man, die geen enkele hervorming, geen enkelen flinken maatregel aandurft,evenmin die welke door de conservatieven worden geeischt als die, welke door den keizer in de bekende rescripten van Februari 1890 werden aanbevolen. Maar zal men vragen zijn het niet juist die rescripten over de arbeiders-quaestie, die den val van Bismarck hebben veroor zaakt ? Ongetwijfeld. Doch dat is voor den heer Harden geen bezwaar. Als Bismarck thans weer aan het roer kwam, zou hij voor die sociale hervormingen niet meer terug deinzen. Vijf jaren geleden, toen de keizer nog jong en onervaren was, achtte hij ze terecht gevaarlijk, maar nu zou hij er zonder twijfel anders over denken. Bismarck is altijd een praktisch staatsman geweest, afkeerig van alle Prinzipienreitcrei. En daar enboven, heeft hij niet reeds voor tien jaren het recht op arbeid verdedigd ? Heeft hij niet verklaard, dat alleen het bewustzijn van alles te doen, wat in zijne macht stond om de misdeelden en de onterfden in de maat schappij te helpen, hem den moed gaf, dwangmaatregelen tegen het socialisme te nemen ? Heeft men het recht hem aan het nageslacht voor te stellen als den vertegen woordiger eener verouderde sociale wereld beschouwing? Moet het Duitsche volk, dat gehoopt had den keizer zelf als opvolger van Bismarck te zien optreden, niet bitter teleur gesteld zijn, wanneer het in plaats van een Hohenzollern een Hohenlohe aan het werk ziet? De beschouwingen van den heer Har den, om het even of ze bewust of onbe wust ironisch zijn, verkrijgen een eigenaardige beteekenis door het onloochenbare feit, dat vorst Bismarck aan de zijde der agrariërs staat. Wie dit mocht betwijfelen, behoeft zich slechts te herinneren, dat Herbert von Bismarck, die steeds poseert als eene min of meer gelukte copie van zijn beroemden vader, te Magdeburg in broederlijke vereeniging met den heer Von Plötz het voorstelKanitz heeft verdedigd. Sociaia liiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiniiiiiiiiiinniiiiininiinniiniiiiiiiiiniiiiiiiiii Een taoeöigM Aflrós, Wie belang stelt in het maatschappelijk vraagstuk, gevoelt zich telkens opnieuw aan getrokken tot de kwestie der ontginning van heide- en anderen woesten grond omdat hij daarin een bron meent te zien van arbeid en welvaart voor de velen die daaraan zoo drin gend behoefte hebben. Bij het bepleiten van pogingen om in deze richting werkzaam te zijn, stuit men echter, helaas, nog maar al te vaak op een zekere onverschilligheid, die voor een niet gering deel hare oorzaak vindt in twijfel aan het succes van dergelijke ondernemingen. Van groote beteekenis en zeer bemoedigend mag daarom een schrijven worden genoemd door een uitstekend deskundige als de heer Mr. C. J. Sickesïdezer dagen tot de redactie van het Orgaan van den Oranjebond gericht, waarin hij een antwoord geeft op de vraag of het, evenals in Duitschland, ook bij ons niet mogelijk zou zijn eenvoudige heidedorpen te stichten bewoond door menschen die hun bestaan vinden eensdeels in -'-den arbeid der ivoudeu, anderdeels uit de opbrengst van kleine spulletjes: een soort van groote tuinen, waarin aardappelen, knol- en peulvruchten en allerlei vruchtboomen gekweekt worden, naast ruime vloeiweiden waarin de kntterbocrtjes gemeenschappelijk hun ree laten grazen-" Mr. Sickesz beantwoordt deze vraag beslist bevestigend, niet op grond van theoretische bespiegelingen, maar van het meer afdoende feit, dat op kleine schaal zulke heidedorpen bij ons te lande reeds beslaan. Ten bewijze voert hij ons mede naar het Gehlersche dorp lloeiidcrlo niet ver van Apeldoorn gelegen. Vroeger was daar niets te zien dan n groote heide- en zandvlakte, waarop zich en kele gezinnen erbarmelijke hutten gebouwd hadden, waarvan de tamelijk verwilderde be woners een armelijk leven voerden. Een halve eeuw geleden liet de vader van Mr. Sickesz daar het eerst de spade in den grond steken tot den aanleg van bosschen. Benige andere eigenaren van die woeste heide deden het zelfde en zoo kregen de arme heidebewoners al spoedig werk en betere woningen. Naarmate de ontginningen zich uitbreidden kwamen er nieuwe bewoners bij. Allen konden rondom hun huisje zooveel grond tot bouwland ontginnen als zij wilden en konden. En nu na 50 jaren vinden wij daar juist wat boven wordt bedoeld en door sommigen als alleen in Duitschland bestaande wordt voorgesteld, namelijk : bofn-haanleg .en landbouw tot een harmonisch yrlieel vereenigd. Mr. Sickesz heeft in latere jaren het werk door zijn vader aangevangen daar voortgezet en kan (hans een aantal bouwhoeven vertoonen, schilderachtig in het hout verscholen, bewoond door menschen die hun beslaan vinden deels in den arbeid der wouden, anderdeels in de opbrengst hunner kleine boerenplaatsen, waarop de vruchten goed te velde staan. Op de stallen vindt men flink vee en mooie varkens, die hun voedsel trekken uit de opbrengst van den akker. De boter wordt te Arnhem ter markt gebracht en de tegenwoordige lage graanprijzen komen den landbouw daar zeer te stade daar er nog heel wat veevoe der moet worden aangekocht. Vloeiweiden zullen, zegt de heer ick'sz, op onze hooge Velu we wel niet te nak'n zijn, maareen Staatscommissie onder: oekt op 't oogenblik waar dit wol mogelijk 's en intusschen is te Hoendeilo een proef tol we'deaanleg zóó goed geslaagd, dat de heer Si< ke -z daaraan spoedig meerdere uitbreiding denkt te geven, zoodat dan zijn pachters althans een gedeelte van hun hooi te Hoenderlo zullen kunen winnen, dat zij tot nog toe in de Jieluwe moeten koopen. Onder die pachters zijn er reeds een paar die het van ^arbeider met landbouwbe drijf" tot boer hebben gebracht en de bijver dienste niet meer behoeven, en ook overigens mag men in het kort zeggen dat in deze streek een welvarende, tevreden bevolking woont die behoorlijk in haar onderhoud kan voorzien. Dit is dus inderdaad een zeer opwekkend ge tuigenis. En dit voorbeeld van Hoenderlo staat in ons land gelukkig niet alleen. In onze oostelijke provinciën kan men hetzelfde terug vinden op plaatsen, waar een landbouwende bevolking hare bijverdienste vindt in den aanleg van nieuwe en het onderhouden en behandelen van bestaande bosschen en waar juist de boschaanleg zoo heilzaam heeft ge werkt dat landbouw er mogelijk is geworden. Men moet zich inderdaad verbazen dat waar de practijk reeds zoo bemoedigen d heeft gesproken er nog zoo betrekkelijk weinig in deze richting is tot stand gekomen. De schuld daarvan ligt volgens den heer Sickesz deels aan onwetendheid, waardoor onbekwame per sonen aan het ontginnen worden gezet en de zaak in discrediet werd gebracht, deels aan de verkeerde gewoonte van de groote grond eigenaren om hun zonen liever naar de Academie te zenden ten einde een mees terstitel te halen dan naar de Landbouw school ten einde daar te leeren hunne goe deren productief te maken. Indien onze grondeigenaren wat meer degelijke kennis van landbouw en boschcultuur hadden opge daan, zouden zij ook wat meer lust en opge wektheid gevoelen om hun reeds in cultuur gebrachte gronden in beteren staat te brengen. Zij zouden er dan wat minder aan denken in de steden verstrooiing te gaan zoeken, maar zich een bron van nuttigen arbeid en van levensgeluk scheppen op het platteland, dat zoodoende een gedeelte van het vertier zou terug krijgen, dat thans door het absen teïsme der bezittenderi grootendeels is teloor gegaan. Wanneer zullen onze grondbezitters deze wijze woorden eindelijk eens gaan begrijpen en opvolgen ? Wij vreezen dat onteigening het eenige middel zal zijn om hunne bezittingen te doen beantwoorden aan de eischen van het alge meen belang, dat in de tegenwoordige om standigheden dringend vordert geen enkel middel ongebruikt te laten dat arbeid en welvaart brengen kan. Intusschen mag het een gelukkig teeken des tijds worden genoemd dat sommige vereenigingen trachten aan te vullen wat de particuliere eigenaars verzuimen. De IleideMaalschappij bevordert de ontginning met grooten ijver; de Oranjebond van Orde heeft gedurende zijn kort bestaan in dit opzicht reeds veel goed gedaan en naar wij uit goede bron vernemen wil thans ook de Hond van Orde door Hervorming dien weg opgaan, waartoe hem reeds de steun moet zijn ver zekerd van verschillende vermogende inge zetenen. Men bedenke hierbij echter wel dat naar mate deze loffelijke pogingen toenemen, eene uitbreiding van ons onteigeningerecht niet minder noodzakelijk wordt ten einde de hier optredende vereenigingen in staat te stellen den benoodigden grond zoo ruim en zoo goed koop mogelijk machtig te worden. Is men hierop niet tijdig bedacht, dan zul len wij het ook nog moeten beleven, dat de onwillige grondbezitters van hun land een voorwerp van' speculatie maken, dat telkens in waarde stijgt en dat zij ten slotte nog zeer duur aan den man zullen brengen ten nadeele natuurlijk van hen die er door hard werken hun brood op moeten verdienen. Socius. Werkstaking en Landsverdediging. In Frankrijk zijn op 't oogenblik twee wets ontwerpen aanhangig betreffende het recht van werkstaking in zekere takken van openbaren dienst, een van den senator Mei-lin, dat de werk staking wil beperken van alle arbeiders in dienst van den Staat, en een van de Kegeering dat minder ver gaat en dat het recht van staking alleen inkrimpt voor zoover betreft het personeel der Arsenalen en der Spoorwegen niet het oog op de belangen der defensie. Dit ontwerp heeft in hooge mate de onte vredenheid der besrokken arbeiders gaande ge maakt vooral omdat het niet alleen geldt voor tijd van oorlog maar ook .voor tijd van vrede. Het valt echter niet te ontkennen dat een maatregel als de thans voorgestelde geheel past bij onzen tegenwoordigen toestand van gewapenden vrede, die immers elk oogenblik in staat van oorlog kan overslaan en dus medebrengt dat de Staat ten allen tijde verzekerd moet zijn van de diensten der hier bedoelde personen. Wat bij dit wetsvoorstel het meest in 't oog valt is zeker wel het daarin gelegen bewijs van wantrouwen der Regeering in hare eig.en arbeiders. Wanneer de vaderlandsliefde der arbeiders in het algemeen inderdaad zóó groot was als men wel eens wil doen voorkomen, dan zou zulk een wetsontwerp niet noodig zijn. Tn zoover dit wantrouwen inderdaad gerechtvaardigd mocht zijn en zijn grond mocht vinden in den afkeer der arbeidende klasse van het militarisme behoeft dit verschijnsel ons, naar het schijnt, niet al te zeer te bedroeven. Integendeel, de afschuw van den oorlog kan zich dunkt ons niet licht te sterk openbaren. De Landverhuizing naar Amerika. De tijd waarin de arbeider, zelfs de meest een voudige handwerksman, zeker was in Amerika goed betaalden arbeid te vinden, is geheel voorbij. Op het oogenblik is ook ginds arbeidskracht in overvloed en nemen wij daar reeds dezelfde verschijnselen waar a's in het oude Europa waar de werkloosheid een permanent dreigend spook is geworden. Dit blijkt duidelijk uit het officieele rapport b treffende de landverhuizing over het afgeloopen jaar 1^94. Gedurende dit jaar toch hebben niet minder dan 210851 personen, hoofdzakelijk arbeiders, de Vereenigde Staten verlaten om weer naar hun land terug te keeren na de ervaring te hebben opgedaan hoe ongunstig de levensvoorwaarden ook in Amerika zijn. Dit cijfer wijst een groote vermeerdering aan, vergeleken bij het vorig jaar toen het nog slechts 171776 bedroeg. En deze beweging wordt telkens sterker want de elf booten die van 7 tot 12 Jan. te New-York aankwamen of deze stad verlieten brachten slechts 1201 landverhuizers binnen en voerden er niet minder dan 1740 terug naar Europa. In 1894 hebben zeven stoomvaartlijnen 109743 passagiers 3e klasse gerepatrieerd terwijl dit getal in 1893 slechts G3000 personen bedroeg. Aan den anderen kant is het aantal passagiers 2e klasse die in 1894 Amerika verlieten OOO minder dan in 1893, zoodat hieruit schijnt te mogen worden afgeleid dat Amerika tegenwoordig voor de meer welgestelde arbeiders een betere toekomst biedt dan voor hen die nader aan het proletariaat staan. Men begrijpt licht welk een grooten invloed de hier geconstateerde verschijnselen hebben op de ontwikkeling der revolutionaire arbeidersbe weging in de oude wereld. Een weldadigheidsloteri). Onder den titel van »Eene Werkstaking in het Verschiet" is een aardig brochuretje verschenen, uitgaande van de vereeniging tot opleiding van ambachten en beroepen. Deze vereeniging deelt in het lot van zoovele harer collega's, dat namelijk haar kas in weinig bloeienden toestand verkeert. Komt daarin geeti verandering, dan zien de vijf en vijftig bestuurderen en commissieleden geen ander einde dan een algeheele werkstaking, en neemt men het goede doel en de uitstekende resultaten tot dusverre door deze vereeniging verkregen in aanmerking, dan zou zulks zeer te betreuren zijn. Alvorens tot zulk eene noodlottigen stap over te gaan, trachten deze 55 commissie leden nog een laatste poging te beproeven om voor voldoende nerf de la guerre te zorgen en wel in het organiseeren eener verloting. Twintig duizend Joten il f 1.?zullen verkrijgbaar wor den gesteld. Op elke 5000 loten zullen 50 zilveren voorwerpen verloot worden en bovendien n hoofdprijs ter waarde van dertien honderd gulden. Mogen de goede verwachtingen die deze wakkere commissie heeft n van den weldadigheidszin n van den speculatiegeest van h:'t Nederlandsche publiek niet beschaamd worden, en de vereeniging in staat gesteld worden haar nuttigen werkkring voort te zetten. liliiiliiiltiiiMiiiiiiiiiiimMimiiMliMMMiiMiiinuummiiiiniiiiimmiMiliiiiil Signalementen uit flen CTtrecntscnenGemeentem, door JAN VAN 'T STICHT. Mr. G. H. VAN BOLHUIS. Een der meest typische figuren, die we hier in onzen gemeenteraad hebben is ongetwijfeld de heer Van Bolhuis, die pas sinds korten tijd als vroede man op het stadhuis zitting heeft. Dat dit niet reeds lang geleden het geval was, ligt stellig niet aan de kiezers onzer gemeente, want buiten kijf behoorde hij tot de meest bekende en om zijne be kwaamheden meest geachte burgers der stad, die dan ook op verschillend terrein reeds lang zijn talenten aan de publieke zaak wijdde. Maar mr. Van Bolhuis was rechtsgeleerd raadsman van de gemeente en aangezien die betrekking niet vereenigbaar is met die van raadslid, gaf hij de voorkeur aan de eerste vermoedelijk omdat die niet allén met pre sentiegeld werd gehonoreerd. Maar nauwelijks had de heer Van Bolhuis zijne omvangrijke rechtskundige praktijk neergelegd of zijne medeburgers verhieven hem van ZijnEdelGestrenge tot ZijnEdelAchtbare en thans zetelt hij op het stadhuis met zes en dertig andere uitverkorenen en het is honderd tegen n, dat wanneer een vreemdeling eene raadszitting bijwoont, diens oog het eerst en het langst zal aangetrokken en geboeid wor den door dit raadslid. Toch zal niemand beweren, dat hij door eenig gebaar of bewe ging opzettelijk de aandacht tot zich poogt te trekken. Het tegendeel schijnt eer waar te zijn en men zou veeleer geneigd zijn te mcenen, dat hij wel heel bescheiden in een niet in het oog vallend hoekje, zich zou willen terugtrekken om eerst, als hij het juiste oogenblik gekomen acht, zijn machtig woord te doen klinken. Maar de geheele persoonlijkheid van mr. Van Bolhuis is oorzaak, dat hij onder die allen dadelijk en bet meest in het oog valt. Reeds zijn binnentreden in de raadszaal is opmerkelijk. Dan leest men niet op zijn ge laat de uitdrukking, die men bij andere leden wel eens waarnemen kan?de uitdrukking: bier ben ik! maar integendeel uit zijn geheele wezen spreekt vriendelijke verbazing, terwijl hij met zijne groote donkere oogen reeds aan de deur een snellen blik door de zaal heeft geworpen en iedereen opgenomen, en het is of l lij een club van oude vrienden na lar a scheiding voor het eerst weervindt en hen allen de hand wel zou willen gaan drukken en uitroepen: hé, ben jullie daar? Maar dat doet mr. Van Bolhuis in werke lijkheid niet. Den afstand van de deur naar zijn zetel legt hij af met s te v i gen tred; hij ziet om zich heen, groet, met het hoofd even knikkend, maar geen oogenblik vertraagt hij zijn pas. Op dien korten weg in de raadszaal

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl