De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 17 maart pagina 8

17 maart 1895 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 925 ETENSCHAP Kunstzin en Hygiëne, Wie werd er niet eens getroffen door het banaal karakter onzer moderne steden ? Een wandeling door de nieuwe wyken, opgetrokken naar de regelen van den huidigen smaak, is allerminst van aard om een aangenamen indruk te bezorgen aan al wie eenig gevoel bezit voor schoonheid. Het besef van het schoone schijnt te loor te gaan en verdrongen te worden door het beginsel van onmiddellijk practisch nut. Op dat punt is men het vrij wel eens. Het is hoog tijd, dien over dreven zin voor het proza, die epidemie van utilitarisme b\j de massa te keer te gaan. Wie zich zulk een klacht veroorlooft wordt vaak terecht gewezen met de opmerking, dat hij slechts oog heeft voor de lichtzijde van het oude, en de schaduwzijde ervan niet wil bekijken. Deze tegenwerping heeft haar gewicht. Niemand zal in de verste verte er aan denken te ontkennen, dat de gezondheidsleer in deze quaestie ook eens hare stem mag laten hoorenIndien licht en lucht thans vrij en toegang hebben gekregen tot onze verbreede straten en verruimde pleinen, dan komt deze wijziging ons allen direct ten goede, hoofdzakelijk wegens de gemakkelijker en gezelliger inrichting der woning en de er uit voortvloeiende verbetering der sanitarische toe standen. Men zou verblind moeten z\jn in de bewonde ring voor het oude, om niet in de verbetering onzer huizen een der gewichtigste sociale vraag stukken van onzen tyd te zien. Men doorwandele maar eens een oude stads wijk. Nederland is er nog menig van dat soort rijk. Als ik zeg rijk, dan is 't maar bij manier van spreken. Wat kan er wel aangevoerd worden in het voordeel van die enge straten neen, steegjes met hun lage huisjes, in wier gevels eenige karige raampjes komen kijken? De on aanzienlijke ruitjes schijnen te zeggen, dat de bouwmeester het er als 't ware heeft op aange legd, om licht en lucht af te sluiten. In menige stad van Holland en Belgiëstaan zij er nog, die oude wjjken, als een herinnering aan de donkere middeleeuwen. Om financiëele redenen zijn zij de verblijfplaats geworden der geringe luitjes, van hen die het geluk niet hadden met een beurs vol geld om den hals op de wereld te komen, of achteraan hebben gestaan, toen het grillige noodlot geld en goed ronddeelde. Die karig be dachten moesten vrede hebben met wat overge laten werd,' terwijl de beteren naar een woning uitkeken, die voldeed aan de eischen des tijds. »Eischen des t^jds"? Voor de lagere klassen schenen deze eischen des tyds slechts een ijdel woord te zyn. Bij een bezoek in een oude volkswyk stuit de belangstellende al dadelijk op de gebreken, welke onvermijdelijk de oude huizen huizen tot het laatste onder het houweel zullen brengen: onpractische inrichting, gebrek aan licht en lucht, afwezigheid of slechte qualiteit van het drinkwater, onvoldoende verwijdering der faecaliën en daaruit voortspruitende onzin delijkheid. De hygiënisten hebben moedig den strijd tegen het oude aangebonden. Geen sociaal streven is dan ook beter gerechtvaardigd dan de beweging voor het bouwen van arbeiderswoningen. In elk gewichtig centrum dat een verleden bezit, treft men nog zulke wijken aan. Amster dam, Rotterdam, Brussel, Luik, om de grenzen van ons eigen land niet te overschrijden, ver vallen in een »oude" en in een »nieuwe" stad, goed van elkaar te onderscheiden. De Jodenbuurt te Amsterdam, niet het reeds gedeeltelijk ver bouwde, maar hetgeen van de oorspronkelijke wyk is blijven staan, kan volkomen het oude ver tegenwoordigen in al zijne treurigheid. Brussel heeft een steegje dat den significatieven naam draagt van Eue d'une personne ; Luik bezit nog straatjes, waarvan de breedte een meter niet te boven gaat. En in zulke steegjes bevinden zich woningen ; en in die woningen hoopen zich menschelijke wezens op. Is het te verwonderen dat deze wijken steeds door allerlei ziekten worden bezocht ? De uit breiding in den jongsten tijd genomen door de bacteriologie zal zeker de oplossing van dit ge wichtige sociale vraagstuk der arbeiderswoningen verhaasten. Het is niet sedert gisteren of vandaag dat men overtuigd is van de onbewoonbaarheid van vele armenwoningen. De gezaghebbende besturen heb ben het intusschen.meestal bij beloiten en ijdele woorden gelaten. Waar de zaak ernstig is door gevoerd geworden, is ook de heilzame invloed op het physieke welzijn van den mensch niet uitgebleven. Hieromtrent zal wellicht de vol gende tabel, ontleend aan de officieele statistiek *), de aandacht waard schijnen. De onder medegedeelde cijfers geven een over zicht van het percent der sterfte te Luik voor onderscheiden leeftyden en over de tijdruimte 1870?1889, verdeeld in vier perioden ieder van vyf jaren. Van de twee cyfers voor elk tydperk aangegeven, heeft het eerste betrekking tot het jaar waarin zij het laagst bleef. o r» oo ?M S i* (U ?a 4-1 8 O a S o ?o a o g ?a T3 a o i o E h a p b i ???s S C5 cd ? i o h i s iC5 C S X s c S S o - B I c s a e R 's 03 s a s KI i c s 9 s a? Q} 13 'S 0 .s | IC CO <T: 00 50 L (N 00 os 1~ o s CO lO ?* CO ,_, "* (M ? j"^ 1 5 rH ^ 00 , 00 CO 1 o L?* _^_ 5 r-s in 0 CO ^^ in <-, ?* 5 ^ TC cr. 1 iC l CO J?1 ^ co o 00 CO l~ t-^ -n CO ?3 ??1 ,0 a i* (M O >o CO CO . cc 1 i r" CO cc 00 cr. to .0 _ >o 3 i^ cc 'M ~ O ... ?* ,_, CO CO CO _? CO 1 GO X1 > > o s 'S S A c« H Een blik op deze tabel is voldoende, om te zien dat er in de laatste 20 jaren een bestendige, hoewel langzame vermindering is waar te nemen in het cyfer der sterfte te Luik, en voor alle leeftijden *); deze vermindering wordt regelmatig aanzienlyker, hoe meer men tot onzen tijd nadert. De cijfers dezer tabel behoeven nog een aan vulling. Wij nemen b.v. het sterftecijfer beneden de 20 jaar. Als maximum voor de periode 1870-74 vinden we 53 pCt, nl. in 1871; de periode 1885-89 geeft als minimum 36 pCt. in 1889. Het gaat niet aan deze twee cyfers zonder meer naast elkaar te plaatsen, om tot de slotsom te komen dat in den tusschentijd de sterfte van 53 tot 36 pCt. geslonken is. Het jaar 1871 is overigens een jaar van epidemie van pokken en roodvonk geweest; van daar ook ook dat ongemeen hoog cyfer. terwyl het vorige alsook het volgende weer de normale verhouding van 47 pCt. aangeven. Keerde men die wijze van beschouwen om, in dezelfde periode 1870-74 komt een jaar voor met slechts 45 pCt, terwijl weer in 1SS5?S9 het het maximum voor zeker jaar tot 4-1 pCt. steeg. Om zeker te gaan, moet men evenwel voor een zelfde periode goede en slechte jaren door elkaar rekenen en tot de gemiddelden komen. Hierom trent licht de volgende tabel in: 1870?74 1875?7') 5 jaar pCt. 40 t> i 20 jaar pCt. 4S 43 30 jaar 40 jaar pCtJ pCt. 57 50 64 50 jaar pCt. GO jaar pCt. 71 j 80 58 i UU ; 75 70 jaar pCt 87 85 1880?84 36 42 1885-89 j 40 j 39 j 46 ; 53 ; 61 i 71 S 5 SI De vermindering van het sterftecijfer, zooals uit deze tabel klaar wordt, bestaat dus voor eiken leeftijd. Tot vóór 1875 bezweek ongeveer de helft der bevolking beneden de '20 jaar; he den slinkt die verhouding tot op 39 p('t.;57van de honderd inwoners, voor 1875, leefden tot geen 30 jaar; van 57 valt het thans tot 47. Beschouwt men deze cijfers omgekeerd, zoo komt men tot gevolgtrekking dat vóór 1875 slechts n bewoner op twee leefde tot '20 jaar; gedu rende de periode 1875?1885 bestaat deze ver houding reeds voor den levensduur van 'M jaar; en heden bereikt bijna n individu op twee den ouderdom van 40 jaar. Het lijdt geen twijfel, of de eerste oorzaak dezer verbetering ligt in de opruiming van het oude Luik, met zijn smerige straatjes, waar de zon nauwelijks kon doordringen. De verbouwing is hoofdzakelijk gebeurd in de laatste '25 jaren, en naarmate de krotten, waarin zich de talrijke arbeidsbevolking en de kleinhandel vroeger op hoopten, onder het houweel vielen, zien wij den gezondheidstoestand ook gunstiger worden. Dat echter het pittoresk uitzicht der stad er onder geleden heeft, zal wel niemand betwijfelen. * * -t; Dergelijke gedachten zijn gewis opgekomen bij menigeen die een kijkje ging nemen in OudAnticerpen, op de wereldtentoonstelling van ver leden jaar. Welke zienswijze men ook deele om trent de rest der onderneming, voor Oud-Antwerpen had niemand anders dan lof over. Een gelukkige gedachte was het, een gedeelte der zestiende eeuwsche stad te doen verrijzen, dat is Antwerpen in het tijdperk van zyn hoogsten bloei: een stuk middeleeuwsch leven, dut heeft men aldaar maan den lang geleefd. Nooit te voren was het ons gegund geweest, die oude tijden zoo concreet voor ons oog te zien. En toch, was Oud-Antwerpen een getrouw beeld, een photographie, van de werkelijkheid, toch bood het van de middeleeuwen alleen de lichtzijde *) Naar het Rapport sur l'Administration et la Situation des afl'aires de la Ville <le Lièf/e, 1891. aan. Onder het slenteren door de Borsestraet en over de Merckt, dwaalde de geest van den toeschouwer allicht af, om te droomen van de schaduwzijde. Men gevoelde dat er een afgrond gaapte tusschen het gedeelte dat hier leefde onder het oog dier tallooze toeschouwers en het overige der stad, dat men niet te zien kreeg. In deze breeder straten verloren zich gangetjes en enger steegjes: achter de luchtiger woonhuizen der poorters en patriciërs verscholen zich de armoe diger holen der proletariërs. Neen, zóó schil derachtig, zóó mooi als hetgeen hier getoond werd, was alles niet. Dat stelle zich niemand voor. Intusschen geven onze oude steden een zeer hoog denkbeeld van den kunstzin onzer voor ouders, en bevatten, in het opzicht van bouwtrant en inrichting der straat, veel schoons dat nog heden navolging verdient. Dien aangeboren zin voor straatversiering bij onze voorouders te doen uitkomen, was dan ook het doel van hen, die Oud-Antwerpen ontwierpen en uitvoerden. (Slot volgt). AÜG. GITTKH. John Stuart Blackie. t Een apostel onder het Schotsche volk is Blackie genoemd, en de Schotten zullen hem dien eere naam niet misgunnen. Professor, dichter, politicus, hy was alles met een bezielend vuur, een vuur dat tot zyn dood toe werd gevoed door een groote humaniteit, een sterk rechtvaardigheidsgevoel, en een aanhankelijke liefde aan zijn geboortegrond. Blackie was bestemd voor de theologie. Hij studeerde daarin dan ook van 1821 tot 1824 te Aberdeen, en van 1824 tot 1827 te Edinburg: van zijn twaalfde tot zyn achttiende jaar. Maar de sombere strengheid der verdoemingsleer was hem te machtig, gelyk hij het uitdrukte, en toen hij een paar jaar later in Duitschland kwam, en Bunsel leerde kennen »die hem meer leerde dan al zijn vroegere onderwijzers te zamen", en Goethe. met zijn staf van wijsgeeren en dichters rondom zich, »werd langzamerhand zijn geest geheel losge maakt uit de knellende banden der dogmatiek, der gekunstelde heiligheid der verdoemende ge strengheid", l lij ging naar Italië, en verkeerde daar vijftien maanden bijna alleen met kunstenaars. nam teekenlessen, en kwam tehuis, »het hoofd vol van schilderijen, standbeelden, kerken en andere mooie dingen". De theologie had afgedaan, en hij ging rechten studeeren. Maar, hoewel in '34 gepromoveerd, tot de rechtspraktijk kwam hij nimmer. Schotland stond in die dagen in het zenith van zijn dichterroem. Scott, ISurns, Carlyle, Ilogg, Campbell, Jeft'rey waren in vol len bloei; en in plaats van advocaat of rechter te spelen ging Blackie een metrische vertaling van den Faust uitgeven, waarvan Lewes, de groote Goethe-biograaf evenveel goeds als Blackie zelf kwaads heeft gezegd. In 1841 werd hij professor in het Latijn te Aberdeen. liet aan vaarden van dit ambt was voor hem tegelijker tijd het aanvaarden van een hardnekkigen, en ten deele met succes bekroonden strijd tegen het lang verouderde leerplan der Schotsche hoogescholen; intusschen schreef hij engelsche, duitsche, latijnsche en grieksche verzen. In 1850 gaf hij een voortreffelijke vertaling van Aeschylus uit; in '52werd hij daarvoor beloond met het profes soraat in het Grieksch te Kdinburg. In '51 ver scheen zijn - Liederen en legenden van het Griek sche volk"; in 'UU «Lyrische gedichten"; in hetzelfde jaar voltooide hij, na twaalfjarigen arbeid, een werk in vier doelen: Homerus en de Ilias"; in 'U9 zag een bundel studentenliederen, »Musa lïurschicosa", van zijn hand het licht, waarin zijn herinneringen aan Duitschland telkens om den hoek komen kijken. Zyn sympathie met het land der Germanen vond ook in '70 uiting in den vorm van Duitsche krijgszangen", en in '77 gaf hij de -.Wijzen van Griekenland", een uiteenzetting in den vorm van een dialoog, ele gant en frisch van stijl, van de filosofische stelsels der Grieken. Maar buiten katheder on muze om was hij bovendien econoom en politicus. Hij viel Stuart Mill en de geheele Benthamsche school aan in haar utilitaristische wijsbegeerte; in het voorbij gaan schreef hij in '72 de ;Iiorae Helleniae" tegen Max Müller's taaltheorie en mytheverkla ring; in '67 stond hij herhaaldelijk in het po litieke redenaarsgestoelte, en op eigen houtje dreef hy een beweging ter hervorming van het opvoe dingssysteem. Self-Culture", hot werkje waarin hij zijne meening over dit onderwerp nederlegde, beleefde twintig uitgaven, en is overgebracht in tien talen. Hij bracht de schotsche liederen en balladen in eere, en zong ze waar hij ze te pas kon brengen. Een leerstoel voor de Keltische taal te Edinburg was de vrucht van zijn streven; zelf ging hij de oude taal leeren. en in '7U pu bliceerde hij ..Taal en letterkunde van het Schot sche hoogland''. Tegen onrecht en misbruiken altijd in het harnas gispte hij scherp de groot grondbezitters, die hun weiden en jachtvelden omzetten, en aldus den kleinen boer uit Schot land verdreven. Blackie was een van die lieden, die nimmer de waarheid verzwegen; hij zeide ze echter op een manier die meer lachlust dan ergernis ver wekte, en boette dus bij deze gevaarlijke eigen schap zijn populariteit slechts zelden in. Hij was leelijk als de nacht, en verkocht zelf altijd grap pen over zijn uiterlijk ; sedert '8-2 was hij amb teloos burger. Dr. Hermann Grote v. De numismaticus en heraldicus Hermann Grote is dood. Na te Giittingen in de geschiedenis van het staatsrecht te hebben gestudeerd, werd hij politicus, en in '32 hoofdredacteur van het Hannoveranische Landexllatt. Hij heeft de vereeniging voor de geschiedenis van Nieder-Sachsen gesticht en was van 1837 tot '51 conservator van het koninklijk penningkabinet te Hannover. Grote bereikte den gezegenden leeftijd van 93 jaar. vo Worth. Te Parijs is een wereldberoemd man gestorven, Worth, de »grand couturier." Deze sfigure minemment parisienne", zooals de bladen zeggen, was eigenlijk een Amerikaan, maar hij heeft sedert veertig jaren de Fransche modekunst voor de geheele wereld gepersonifieerd. Meer dan van de echte franyaises, mad. Laferrière, mad. Félix, mad. Pellissier, werd zijn cachet aan de hoven en in de zalen der millionnairen als het ware beschouwd, evenals nu het Engelsche merk Red fern op den voorgrond treedt. Worth was, zooals Maurice Spronck zegt, een psycholoog van den eersten rang; hij schreef er intusschen geen boeken over, maar beoefende de kennis der menschenziel tot zijn eigen particu lier profijt; bij zijn eerste optreden had hij de diepte van haar snobisme gemeten, en besloten dit met virtuositeit te exploiteeren. Vandaar zijn naam en zijn fortuin. Hij was een der eersten, of de eerste, die begreep dat men dames ook wel door heeren kon laten aankleeden; dit was nog niet gezien, en men kon niet gissen om welke reden het beter kon zyn: twee kansen van succes. Worth vond dus den couturier uit, en toen hij eenmaal prinses Metternich en keizerin Eugénie had overgehaald om dit zonderling gebruik goed te vinden, was hij meester van den toestand. Toen begon de tijd dat hij twintig millioen francs per jaar omzette, waarbij zeker vier vijfde winst was; van Chili tot Japan, van Australiëtot Chicago had hij zijn clientes, die voor hem naar Parijs kwamen en zijn vaste klanten bleven; het deed hem natuurlijk geen kwaad, dat Russische groot vorstinnen en actrices als Patti en mrs. Langtry geregeld haar toilet bij hem bestelden. Een deel van zijn invloed zat in zyn persoon lijk prestige. Worth behandelde zijn clientes als vee; hij stond haar niet het minste eigen initiatief toe. Als hij, onfeilbaar in zijn inspi ratie, want de proef op de som was, dat men in zijn creaties altoos de aandacht trok en nooit belachelijk was, besloten had, dat men deze of die kleur, deze of die stof zou dragen, naar dit of dat model geknipt, dan was er geen tegen spreken aan. »Vindt u het niet goed, dan gaat u maar naar een ander," en zooiets werkte op de dames die gewoon waren door geld en positie iedereen te kunnen commandeeren. De vernuftige industrieel scheen haar omstraald door een artis tieke aureool; hij verachtte het slijk der aarde, en men moest voor zijn genie wel bukken. Men ontving zijn toiletten als een koningsgunst en betaalde ze viermaal zoo duur als bij een ander. Worth heerschte als een koning vooreerst over de achthonderd werksters in zijn ateliers in de rue de la Paix en over het personeel in zijn fabrieken, waar hij stoften alleen voor zijn ge bruik liet weven; maar ook over al wat er elegant en schoon en weelderig was. Hij overblufte de genen die gaarne anderen overbluften en hielp ze daarin; vandaar zooveel dankbaarheid en ver eering. Hij geloofde trouwens aan zichzelf, anders had hij niet zoolang zijn naam behouden. De «grand couturier" is aan een plotselinge longontsteking gestorven, in zijn prachtige winterapartementen, hoek rue de Berry en ChampsElysées; 's zomers woonde hij in een wonderlijk gebouw van rooden steen, zijn buiten te Suresnes, een bewijs dat men onnavolgbaren smaak kan hebben voor damestoiletten en maar oen pover architect zijn. Worth die zooveel jaren een afgod voor de chroniqueurs geweest is, heeft geen geheimen in zijn verleden. Zijn geschiedenis was de volgende. Hij kwam jong te Parijs en werd bediende in een winkel van zijden stoften in de Rue du Sentier. Men bemerkte dat hij bijzonder veel verkocht; dit was toe te schrijven aan zijn aan geboren talent om de stoften die hem gevraagd werden, te drapeeren of uit te spreiden; zijn artistieke plooien maakten de zijden en satijnen lappen reeds aanlokkelijk. Dit was nog onder Louis Philippe. Van de Rue du Sentier kwam hij bij Gagelin in de Rue de Richelieu. Gagelin was ook een winkelier, geen couturier, maar had den naam van de beste en smaakvolste stoften, kanten en shawls te verkoopen. De gravin de Montijo en haar dochters behoorden er onder de klanten en ook vele actrices van het Théfitre Franrais ; men kocht er de stof en liet door een naaister het kleed maken. Worth werd spoedig door Gagelin's clientes opgemerkt, en deze moedigden hem aan, voor zich zelf te beginnen. In zijn contract met Gagelin stond, dat hij geen concurrent mocht worden; hij werd dus couturier, concurrent van de destijds beroemde madame Vignon, die voor de keizerin werkte. Ken van zijn eerste en later een van zijn beste klanten was prinses Pauline Metternich. Hij voerde al spoedig het geven van >consulten" in; zelfs zonder het costuum te leveren. Op de dagen dat er diners aan het hof waren, kwa men de dames, zoowel die japonnen van hem hadden, als die ze alleen naar zijn voorschrift hadden laten maken, bij hem om zich te laten aankleeden. Men kreeg een nummer; maar er was een wachtkamer met uitstekende ververschingen; en dat was noodig, want men had soms zeven of acht uren te wachten. Die aan de beurt was, trad de consultatiekamer binnen. Worth stond daar met de schaar in de hand, en twee helpsters bij hem. Achter de schermen ontkleedden zij de dame en kleedden haar weer aan; clan in specteerde Worth haar, critiseerde overluid, wees aan, waar met naald en draad of spelden iets moest verschikt worden, of hanteerde ook zelf wel schaar en spelden. Intusschen was de japon gebracht (de eeue cliënte mocht niet den japon van de andere zien) hij werd aangetrokken en de dame trad weer van ach ter het scherm te voorschijn, ter finale bezich tiging. Soms waren ze zoo zenuwachtig, datgla

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl