De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 14 april pagina 1

14 april 1895 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

NV929 DE AMSTERDAMMER A°. 1895. WEEKBLAD VOOR NEDEELAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Dit Nummer bevat twee Bijvoegsels. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 fXtaatsblad No. 124). Verschynt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 14 April Abonnement per 3 maanden /'1.5U, Ir. p. post/1 1.65 Voor Indie f>2r jaar ....... mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12S Advertenliën van 1?5 regels /'l. 10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 BEF11CHT. In een der eerstvolgende num mers van het Weekblad" zal het eerste stuk verschijnen van een historische novelle van Prof. dr. JAN TEN BRINK, getiteld: AUGUSTIN ROBESPIERRE. Eene novelle uit het tijdperk der Terreur". liimiiiliiiiiniiiiiiiiiii INHOUD» VAN VEKBE EN .VAN NABIJ: Verzekering tegen arnienzorg. Frankrijk, Engeland en Egypte. SOCI ALE AANGELEGENHEDEN : Nog eens de Kolonisatie op Java, door S. Kalff. Een boek om te lezen, door Pro Socio. TOONEEL EN MUZIEK: Kroniek door v. d. G. Yvette GmlbeTtfme.tpnrtr.) door P. K. Muziek in de hoofdstad, door Van Milligen. KUNST EN LETTEREN: Bij Jules Chéret, door J. v. Santo Kolff. (Slot). Multatuliana. Brieven van Tine, door Z. Z. Z. FEUILLETON: Een jongmensch met protectie, naarKlansEittland.il. SCHAAKSPEL. VOOK DAMES, door E-e. INGEZONDEN. RE CLAMES. VARIA. ALLERLEI. PEN- EN POTLOOD KRASSEN. ADVERTENTIEN. BIJVOEGSEL: Bekende Tijdgenooten. XXXII. J. D. Fransen van de Putte, naar het leven geschetst door Jan Veth. iniiiiiiii "i i iiiini IIIIHIII i i Verzekering tegen Armenzorg. De heeren Rutgers v. Rozenburg en v. Dedem hadden een bezwaar tegen de motie-Heldt, dat men gegrond kan noemen. Zeker was het niet hun eenig bezwaar, maar al ware het dat geweest, ze konden met schijn van recht hun stem zelfs tegen de ten slotte geheel verwaterde motie recht vaardigen. Men had het bij de motie steeds uitsluitend over den werkman en, indien er van een pensioen sprake kon zijn, moest dat niet alleen een pensioen voor oude werk lieden zijn, maar voor al die oudjes, die, na een arbeidzaam leven, de middelen misten om in hun onderhoud te voorzien, en dus aan de armenzorg vervielen. Al zouden wij een pensioenwet voor oude werklieden al vast als een groote winst beschouwen, het bezwaar door de heeren Rutgers en v. Dedem geopperd wordt daarom niet minder diep door ons gevoeld. Wij hebben geruimen tijd geleden reeds als onze meening te kennen gegeven, dat een pen sioenstelsel niet slechts voor werklieden be hoorde gesticht te worden, maar voor alle Nederlanders als een Verzekering tegen het vervallen aan de Armenzorg. Ieder burger van den Nederlandschen Staat moest gewaarborgd zijn, na een goed besteed leven, niet armlastig te zullen worden. Ieder, zoowel de man uit den stand der min of meer vermogenden, die door tegenspoed getroffen, niet heeft kunnen sparen, of het bespaarde verloren heeft, als de werkman voor wien het rondkomen met het verdiende in den regel al het hoogste is, wat hij be reiken kan. De landman, de kantoorschrij ver, de arbeider, zij allen behoorden op hun ouden dag te kunnen leven van een pensioen, waarop zij recht konden doen gelden, en niet van de aalmoes, die de liefdadigheid hun uitreikt. Geen ar beiderspensioen dus alleen, maar, wij zijn het met de heeren Rutgers en v. Dedem eens, zoo er een pensioen komt, het zij eeu algemeen pensioen, een verzekering tegen armenx.org. Hoe minder armenzorg hoe beter. De beste armenzorg en wij zijn nog niet eens aan een goede toe is een bitterheid te meer voor den oppassenden man, die zijn kracht heeft verbruikt, en nu, gedwongen, rust moet nemen vóór de dood hem roept. Zóó kan men de armenzorg niet inrichten of' zij vernedert; hare vriendelijkheid heeft, voor den oude, die in eigen onderhoud steeds heeft voorzien, een scherpen kant. Men be hoorde reeds lang voor het minst eiken brave het leed te hebben bespaard, de eerlijke hand uittesteken, om particulieren of armbestuur om brood te vragen .. . En zou dit zoo onmogelijk zijn ; zou men daartoe niet kunnen komen langzamerhand, op den duur? Ous dunkt dit doel moet ge steld, en eenmaal bereikt worden ook. Het solidariteitsgevoel zal het steeds luider eischen. Zeker, er zal een tijd komen, al kan men nu niet zeggen wanneer, waarop men niet meer zal kunnen begrijpen, dat de maat schappij was ingericht als de onze: zoodat er zelfs in een klein land honderdduizenden gevonden werden, die hun werkkracht ver bruikten om in het levensonderhoud van het heden te voorzien, zonder voldoende te kunnen sparen voor den dag van morgen, volkomen onzeker, of zij oud geworden door de wisselvallige liefdadigheid gehol pen zouden worden en beveiligd voor het nijpendst gebrek. Wat zal men zich dan een moeite geven om den troosteloozen toestand, die geheerscht heeft bij zooveel ver lichting en bij zoo vurigen godsdienstzin, te verklaren, en om de juiste maat te vinden ter bepaling in hoe verre die schrikwekkende zorgeloosheid voor het lot der ongelukkiger! geschreven moet worden op rekening van een te kort aan verstand of van gebrek aan hart. Ontwassen aan een maatschappij, waarin de felle folteringen van aanhoudende zorgen het leven van zoo velen verdierven, het in botte onverschilligheid, in dierlijke rede loosheid, of in wanhopigen wrok ten einde deden brengen - zal het nageslacht in, naar wij hopen, niet al te verren tijd, moeite hebben te beseffen hoe zelfs het gevoel van de ontvankelijksten, door het voortdurend verkeeren te midden van zulk een wereld, werd verstompt. Dit laatste toch is het geval, en wel zóó zeer, dat zelfs de teerhartigsten onder ons, die niet door gelijke zorgen gekweld en door dezelfde gevaren bedreigd worden, ook thans nog geenszins op hervormingen zouden aandringen, hadden de belanghebbenden zelf, onder den druk der tijden en onder den in vloed van eene tot in de lagere kringen ver breide kennis, niet hun bittere ontevreden heid geuit, hun verzekerdheid van het recht op een mensonwaardig bestaan met harts tochtelijk gebaar aan den dag gelegd. Het gemeenschapsgevoel allengs vooral daardoor ontwaakt, leidt hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat zoowel uit zedelijk heids- als uit nuttigheidsoverwegingen, men behoort te streven naar lotsverbetering van den niet-bezittende, die het vermogen verloor door eigen arbeid in zijn onderhoud en in dat der zijnen te voorzien. Duitschland kan men de eer niet ontnemen al den overigen Staten van Europa vooruit te zijn geweest in de erkenning van dien grooten, we zouden haast zeggen, dien grootsten plicht van menschelijkheid. De anderen zullen moeten volgen. Doch hiermede willlen wij niet te kennen geven, dat ook zij geheel en al het zelfde behooren te doen. Wat ons betreft, wij meenen, dat het Duitseh stelsel al te zeer de kenmerken draagt van een zwak begin. Het omvat slechts een deel der bevolking en laat het beginsel der solidariteit, den grondslag eener nationale pensioenverzekering, te weinig tot zijn recht komen, past het slechts zeer onvol ledig toe. In de plaats van het staats-pensioenfonds, waartoe door arbeider, patroon en staat wordt bijgedragen, zouden wij wenschen een alyemeene verzekering tegen armenzorg, waarvan niemand uitgesloten was; waartoe dus elke burger verplicht was, naar evenredigheid van zijn inkomen bij te dragen. Een verplichte onderlinge verzekering. In dat verzekeringfonds, worde door den bezittenden naar gelang van zijn vermogen, tot een bepaald maximum, een zeker bedrag gestort bij de geboorte van zijn kind; en daarbij worde een jaarlijksche piemie vol daan door ieder voor zichzelf en zijn kin deren tot een proportioneel percentage van zijn inkomen, hetzij dit voortvloeie uit ver mogen, uit bedrijf, salaris of dagloon. En uit dit fonds trekke alleen hij, die op den bepaalden leeftijd, geen bron van in komsten heeft, of die slechts op zóó weinig kan rekenen, dat geheele of gedeeltelijke uitkeering noodig is, om hem voor de hulp van armenzorg te vrijwaren. Een algemeene onderlinge verzekering: door den Staat te regelen, uitgaande van deze onderstelling: alle Nederlanders te -.amen, waarborgen elkander, dat niemand hunner, als bij te oud wordt om te werken, verwezen worde naar een »arw/M</.s", of voor de, aller eerste levensbehoeften afhankelijk worde van de u'isKclmllige mildheid der openbare lief dadigheid. Een onderlinge verzekering, waar toe niet de patroons als zoo bij uitstek ge roepen om voor den ouden dag van den arbeider te zorgen, gedwongen worden tot voldoening van een groot deel der premie. Deze verplichting op den patroon gelegd, keert toch langs een omweg tot den werk man terug. De patroon, die hem zijn loon uitbetaalt, zal in den regel geneigd zijn zijn schade in te halen of op zijn personeel of op het publiek, maar in de meeste gevallen op beiden te zamen. Neen, dat ieder Neder lander, van den rijksten tot den armsten, van den bekwaamsten tot den onbekwaamsten, man en vrouw, verzekerd zij tegen een vervallen aan de openbare armanzorg ziedaar een zaak, waarbij wij allen belang hebben, en, waarbij wij, wat het dragen van den last daarvan betreft, elk naar zijn vermogen betrokken moeten zijn. Een recht op dat minimum van onaf hankelijkheid, hoe armoedig we door het leven gekomen zijn, hoe na een leven van overvloed de fortuin ook geweken moge zijn, dit moeten wij elkander gunnen en geven, en de pensioen-quaestie zal o. i. niet opgelost zijn vóór wij of een later geslacht dit mi nimum van onafhankelijkheid elkander heb ben verzekerd. Dat dit nu heel spoedig zoo zal zijn .... gelooven wij niet. Geen enkele onzer lezers behoeft zich daarover ongerust te maken, helaas! Maar een gunstig teeken achten wij het toch, dat de heeren Rutgers v. Rozenburg en v. Dedem, althans wat den omvang eener pensioen-verzekering betreft, in deze richting wijzen. Franlrl. Engeland en Egypte. De buitenlandsche staatkunde van Enge land is bijna uitsluitend eene politiek van koloniale quaesties, en het aantal dezer quaesties neemt op onrustbarende wijze toe, sedert naast den ouderen vorm van koloniaal bezit de meer moderne vormen van het pro tectoraat en den spheer van invloed zijn gekomen. Een Duitach blad vergeleek dezer dagen Engeland als koloniale mogendheid met eene dame, die een kleed met een geweldig lan gen en breederi sleep draagt en zich daar mede langs drukke straten beweegt. Is het wonder, dat de voorbijgangers Miss Albion voortdurend op haar sleep trappen en dat er dan tusschen hen en de tamelijk iichtgeraakte dame moeielijkheden ^ontstaan ? Otue t.eekenaar geeft heden eene andere voorstelling van zulk eene quaestie. John Buil en de Fransche Maagd zijn beiden naar hartelust aan het knippen in het zwarte werelddeel, de eerste van boven naar bene den, de laatste van links naar rechts. Daar ontmoeten elkander de scharen met een forschen nijdigeu knip en de vonken spatten naar alle zijden. Zullen zij ook dezen keer slechts een onschadelijk vuurwerk leveren? John Buil heeft voor een oogenblik zijn geduld verloren. In het Lagerhuis sprak de onderstaatssecretaris van buitenlandsche zaken een gewichtig woord, toen hij ver klaarde, dat Engeland het als eene onvriend schappelijke (unfriendly) handeling van Frankrijk zou beschouwen, wanneer deze laatste mogendheid bleef voortdringen in de richting der vallei van den Boven-Nijl. Nu heeft dat woordje »unfriendly" niet meer zulk een scherpe beteekenis als vroeger, toen het ais het laatste woord vóór eene oorlogsverklaring werd beschouwd; daaren boven heeft de Engeleche pers zeer verstan dig haar best gedaan, om door allerlei com mentaren den indruk te verzwakken, dien de woorden van den vertegenwoordiger der regeering moesten maken. Maar dat deze uitlating in Frankrijk niet onopgemerkt en niet onbeantwoord zou blijven, was te voor zien. In den Senaat interpelleerde de heer de Lamarzelle de Fransche regeering over deze quaestie. Hij bracht er den Niger, Oeganda, het Nijldal en het eigenlijke Egypte bij te pas, en herinnerde hoe luitenant Mizon aan den Boven-Niger en de Witte Paters in Oeganda door de Engelschen waren behan deld, zonder dat van herstel van grieven nog iets was bekend geworden. Engeland be schermde zijn eigen onderdanen a lort et travers en deed voor hen het trotsche »Civis Romanus .sum" der oude Romeinen herleven. Was Frankrijk onmachtig, wanneer het zijne onderdanen gold? En dan had Sir Edward Grey verklaard, dat de vereenigde aanspra ken van Engeland en Egypte zich over het gansche Nijldal uitstrekten. Dit beduidde natuurlijk: de gansche Njjl behoort aan Egypte, dus aan Engeland. Wel had een lid van het Lagerhuis, de heer Labouchère, tegen die opvatting geprotesteerd, en gevraagd of soms de N ij l, evenals de heems, eene Engelsche rivier was, maar de ironische toe juichingen, waarmede deze vraag werd be groet, bewezen voldoende hoe men in het Parlement er over dacht. Onder verwijzing naar de tractaten van Parijs (185ö), van Londen (1874) concludeerde de heer de Lamarzelle, dat Egypte deel uit maakte van het Turksche rijk, en niet zon der toestemming van de mogendheden, welke aan de sluiting dezer traktaten medewerkten, aan Engeland kon overgaan. Ten slotte noodigde hij den minister van buitenlandsche zaken, den heer Hanotaux uit, het volken recht te doen eerbiedigen: »niet onze rechten, maar het recht". De heer Hanotaux antwoordde, dat de onderhandelingen over de Niger-quaestie en over Oeganda nog steeds werden voortgezet. Het had hem grootelijks verwonderd, dat sir Edward Grey van die onderhandelingen met geen enkel woord had melding gemaakt. Iets positiever was de heer Hanotaux over de verhouding van Engeland tot Egypte. Het »land van den Mahdi" was wel is waar door de Egyptenaren ontruimd, maar daarom nog niet aan Engeland overgegaan. Die streken staan nog steeds onder de souvereiniteit van den sultan van Turkije; hebben zij een wettigen meester, dan kan dit slechts de Khedive zijn. Onder deze omstandighe den kon Frankrijk tot de Britsche regeering zeggen: »Gij verklaart, dat Engeland, krachtens de conventie van 1890, een deel van deze streken onder zijn spheer van invloed heeft

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl