De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 28 april pagina 4

28 april 1895 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 931 «enige punten, die mij vreeselijk intrigeeren. Daar hebt u b.v. die vraag van u naar «steile mannen van steile beginselen" en uwe weigering ?om aan mannen, die niet «steil" zijn, de hand te reiken. Wel, dat is ?< rm gezegd ! Ik vind ook altyd, dat men niet moet transigeeren. En wat zal die meneer Niermeyer vreeselijk geschrikt zyn, toen hem dit geval zoo maar op den open baren weg overkwam ! Hoe had hy zoo iets kunnen verwachten ? Hij had, geloof ik, toegegeven, dat de geleerde boeken, waarover u het samen hadt, niet allemaal vermakelijk waren om te lezen. Nu, dat vonden wij hier heel gewoon ; wij kennen helaas erg veel boeken, die geleerd zyn, maar niet vermakelijk. Mag dat nu niet meer ? Zy'n steile mannen van steile beginselen gehouden, alle geleerde boeken mooi te vinden, en alle mooie boeken geleerd ? Dit punt is my nog niet recht duidelijk. Wel begrip ik volkomen, dat u meer houdt van «aardige opmerkingen" dan van dikke geleerde boeken; zulke aardige opmerkingen geven veel gemak, ze hebben iets portatiefs. Maar die geleerde boeken, die per se ook mooi zyn, willen er by mij nog niet in. Ik had altijd gedacht, dat dit een beetje een jeugdig standpunt was. Wy' hebben ons afgewend te gelooven, dat de dingen of wit bf zwart, of helrood of hemelsblauw zijn. Dat staat wel heel mooi, zoo rood en blauw, maar wij kunnen toch niet nalaten te bedenken, dat er tusschen beiden gewoonlijk eene paarsche nuance ligt; wy vin den zelfs, dat er meer dingen gecompliceerd paarsch zijn, dan zoo maar eenvoudig hardrood of helderblauw. Zoo betwijfelen wij b. v. geen oogenblik, dat u zelf helder wit zijt; wij zien u zelfa niet ongaarne in dien tooi der onschuld, die u zoo goed staat. Maar dat uwe tegenstan ders nu allemaal pikzwart zijn, ziet u, dat wil er nog zoo dadelijk niet bij ons in. Ik zeg het maar ronduit, om mij door u te laten terecht wijzen. De kranten noemen uw naam nooit meer zonder het prijzende epitheton «onze bekende kunstcriticus". Nu, ik herhaal, ik heb van kunst kritiek volstrekt geen verstand ; maar ik wensch alleen maar te weten, of dit nu eigenlyk de methode is der kunstkritiek. Er is nog een ander zaakje, dat mij bedenkelijk voorkomt. In uw eerste stukje hadt gy geschre ven : »Wij kennen niet den god, aan wien deze heerlijkheid gewyd, en niet den ritus, naar welke hy in deze tempels geëerd werd ; maar de over eeuwen heen getuigende maatschapskunst van dit ons onbekende volk spreekt door symbolen, die wij niet verstaan, toch bovenal de taal van die in vaste vormenkracht geuitte eeredienst voor wat groot en schoon is en verheven, en onsterfely'ker bleek dan hun geloof." Nu, dat is een mooi zinnetje, een heel mooi zinnetje zelfs, en ik begrijp best, dat u het in de volgende Kroniek nogmaals hebt laten afdrukken. Daar komt echter de heer Niermeyer en zegt : «Maar wij kennen dien god heel goed, en den ritus en het volk en de symbolen ook !" »Hoor eens," antwoordt u, »dat doet er nu heelemaal niets toe; het zinnetje is mooi en ik verlang er verder niet over te discussieeren !" Inderdaad, ik ben het geheel iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiniiiiiii AU&ÜSTIH ROBESPIERBE. Eene novelle uit liet tijdvak der Terreur DOOK Dr. JAN TEN BRINK. I. DE CITOYENNES MAKEN QUEUE. Er brandden olielampen in de hooge lantaarns der rue Neuve des Petits Champs, ontstoken bij het vallen der schemering, die als een grauwe aschregen nederdaalde over Parijs, den 26 Juli 1793. Eene groote menigte van allerlei slag en leeftijd bewoog zich door de straat. Er steeg een gerucht van luid spre kende stemmen omhoog, somtijds afgebroken door ratelende trommelslagen in de verte, of door het klagend belletje van den mat chand de coco. Op den hoek van de korte rue de Vantadour stond een vrij hoog huis van drie verdiepingen met een groot uithangbord in de rue Neuve des I etits Champs. Men las op dit uithangbord den naam van Ie sieur Obélin, boulanger terwijl daarenboven nog een sierlijk cirkelvormig randschrift te bewonderen viel, behelzende de woorden: Liberté, Egalité, Fraternitéou la Mort. Maar de schemering van den aanbrekenden zomernacht weefde er reeds een sluier om. Toch scheen ieder te we! en, dat het hoekhuis behoorde aan den citoyen Obélin, boulanger. Er was een soort van oploop voor de deur, die van tijd tot tijd de aandacht trok der voorbijgangers. Onmiddellijk voor de gesloten dubbele deur stond eene rij van vrouwen meest allen werkmansvrouwen of dienstboden die twee aan twee eene queue vormden langs het huis tot ver in de rue de Vantadour. Sommige wandelaars stonden even stil, om een oogenblik naar die vrouwen te kijken met u eens: of die god en die ritus en dat volk de eer hebben bij u bekend te zijn of niet, is per slot van rekening onbelangryk, en ik waar deer het dus, dat u over deze détails geheimzinniglijk het stilzwijgen bewaart. Maar het komt mij toch voor, dat uwe handelwijze van bedenkelyke consequentie kan zijn. Stel u eens voor, dat ik in de krant liet drukken: Wij weten niet, of de heer Veth veel verstand heeft van ethnographie; maar het is zeker, dat hij er over spreekt met een aplomb, die geen professor in het vak hem zou kunnen verbeteren. »Maar dat weet ge heel goed," zoudt gij dadelijk antwoorden, »ik heb u uitdrukkelijk gezegd, dat ik ettelijke dikke boeken over ethnographie heb ingezien." Ik echter zou u met de grootste onnoozelheid antwoorden: Mijn waarde, houd u bedaard; ik had die tegenstelling immers noodig, wat zou er anders van mijn zinnetje terecht gekomen zijn ? Dan is er nog al iets, dat mij bevreemdt. Gij zijt, geloof ik, nooit in Indiëgeweest. Die yverige menschen, die de heer Niermeijer allen kent, hebben de Javaansche monumenten voor u opgemeten, beschreven, afgebeeld, toegelicht en verklaard. Zy' hebben dat zóó goed gedaan, dat gy' in enthousiasme ontstoken zyt voor die monumenten, waarvan gij anders niet de geringste notie zoudt kunnen hebben. Kijk nu eens, nu ben ik dien menschen dankbaar, omdat zij u in staat gesteld hebben, zoo mooi te schrijven over den Boro Boedoer. Waarom kunt u nu ook niet een beetje dankbaar zijn? Want nietwaar, het is toch wel prettig, om zoo mooi te kunnen schryven ! Daarom zou ik graag willen, dat u die menschen aan hun werk liet en zoo mooi of zoo leelijk liet schrijven, als zij zfjlf wilden of konden. Niemand dwingt u al die dikke boeken te lezen. En als gij u later eens opgewekt gevoeldet, om zoo mooi als u wilt te schrijven over wat zij ontdekt hebben, dan waren wij alle maal klaar. Wij hebben er hoegenaamd niets tegen, om ook te lezen wat u schrijven zult. De zaak dunkt mij zoo eenvoudig mogelijk. De geleerden zoudtn blij zijn; u zoudt blijder zijn en wy zouden het blijdste zijn van allen! Geloof nu niet, mijn waarde heer, dat dit maar gekheid is. Ik meen het heusch ernstiger dan het schijnt. Onlangs las ik ergens de op merking, dat de kunst de wetenschap evenmin kon waardeeren, als de zon het doel en het nut der meteorologie kon begrijpen. Mij dunkt, gij zult geen bezwaar hebben tegen deze qualificatie : zij is vleiend genoeg. Maar dan moet gy ook de conseqenties aanvaarden. Wij zouden zoo gaarne zeggen: O zon ! bron van alle vreugde op deze aarde, groote en zegenbrengende zon, die alles verguldt met uw genotschenkend licht, bepaal er u toe schoon te zijn en gelukkig te maken; meng u niet in het werk van ons menschenkinderen, waarvan gij het nut nooit be grepen hebt en nooit begrijpen zult. Wij worden gedreven door den hartstocht om alles te onder zoeken, alles te begrijpen, alles te verklaren. Wy weten wel, dat ons werk niet schoon is zooals uw licht; wy zien wel, dat het velen van ons aan bekwaamheid ontbreekt. Ach, wij de meesten sloegen er geen acht op. Het scheen geen bijzonder treffend schouwspel. Men zag het dagelijks. Men wist, dat die citoyennes daar queue maakten, om, als te middernacht of in den vroegen morgen het brood uit den oven zou worden genomen, terstond hare inkoopen te doen. Het was noodzakelijk zoo vroeg voor den bakkerswinkel post te vatten. Men liep ge vaar alles uitverkocht te vinden, als men in den morgen kwam. Er heerschte groote luidruchtigheid onder deze vrouwenschaar. Hare luide stemmen klonken helder op in den zomeravond, soms hier en daar aanzwel lend tot luid gekrijsch. Daar de duisternis nog niet geheel was gevallen, terwijl boven hare hoofden reeds enkele starren begonnen te fonkelen, en het licht der lantaarn aan den hoek der rue de Vantadour de groep uit de hoogte bescheen, zag men de lange rij der citoyennes, bijna allen met hooge witte mut sen, gedurig in beweging. Jonge, aardige gezichtjes, soms enkel omlijst door een hoog opgevlochten hairwrong, toon den zich naast de vermoeide trekken van zwijgende oude vrouwen, wier slordig op het achterhoofd geworpen muts voldoende toonde, dat ze alle behaagzucht voor goed hadden prijs gegeven. Eigenaardig verried soms een lichtstraal uit de lantaarn, dat ze op het achterhoofd aan de muts eene veel te groote kokarde van rood-wit-en-blauw lint droegen. Hoewel het vooruitzicht daar op die plek nog uren te moeten wachten haar niet tot vrooHj'jheid stemde, hoorde men ze evenwel onophoudelijk druk praten. »En ik zeg, dat het een schandaal is!" - »Ik ook!" »Er komt geen meel meer in de stad!" »Aan wien de schuld?" »De ciloyens in de Tuilerieën!" »De doodeters van \\etPalais-national f" »Schreeuw niet te hard er zijn overal spionnen !" »Ze mogen me hooren! Het is geen leven, dat we nu hebben! De winkels altijd uitverkocht! Ik heb in geen half jaar vleesch gehad, want het pond kost 25 sous. Ik moet hebben het zelf wel ondervonden, als wy menig maal een pad insloegen, dat doodliep, als wij dikwijls dagen en weken besteedden aan een onderzoek, dat nutteloos bleek ! Maar wij geven den strijd niet op; wij trachten en zullen trachten alles te verklaren, ook u zelf en uw licht, o zon! al schijnt u dit nog zoo aanmatigend. Gij zijt schoon, ook zonder onze hulp; maar ons laat het geene rust, voordat wij u en uwen machtigen invloed begrepen hebben. Wij vragen niet altijd dadelijk naar het praktische nut van ons werk; maar wij koesteren het vaste geloof, dat beter begrijpen, van alle verschijnselen op deze schoone aarde leiden moet en leiden zal tot betere waardeering. Wie weet, of niet ook wij, kleine menschen, er het onze toe zullen kunnen bijdragen, om nieuwe spheren te ontsluiten voor uw licht en uwe warmte, voor uwe levenwekkende kracht ? En nu heb ik uitgepraat. Zullen wij het niet ten slotte een weinig eens worden ? Maar ik trek mijn hoofd naar binnen : ik vrees, dat wij zwaar weer krijgen. Doch geen nood, het onweer zuivert de lucht en na regen komt zonneschijn ! Utrecht, S. MULLER Fz. l!) April 1895. Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co., is tentoongesteld een waterverf-teekening van M. Bauer, »0chtend". Bij de heer A. Preyer is geëxposeerd een schilderij van Monticelli. Hiiiiiumiiiiiimiii iiiHiiiiniiiiiiiiiHiinitiii BOEKBEOORDEELING. Leven. Maandschrift gewijd aan Nederlandsche letterkunde. Arnhem, J. Minkman, Batavia, H. M. van Dorp & Co. »0nze Kunst zij en blijve eene afschaduwing van de Natuur, zooals zij zich aan ons vertoont, in verscheidenheid van kleuren en tinten, eeuwig wisselend en immer schoon, grootsch en verheven." Met deze en nog meer schoone woorden komt de Redactie van dit maandschrift »als menschen, met menschen, tot menschen". Ik wil uit de eerste aflevering een paar alinea's knippen, tot recht bewijs van der redactie beweren: »Aan den inhoud van onze eerste aflevering, aan de wijze waarop wij optreden, kan men zien, dat wij noch zwakke beginnelingen noch opge wonden beethoofden zijn." liet zijn de volgende stukjes, genomen uit »Marie Visser", door W. Hartsink : Eene kwijnende, smachtende uitdrukking in de oogen, overschaduwd door lange wimpers, lichtbruin haar, een in het oog vallende blanke teint, met een fijn blosje op de beide wangen, een mond met een ietwat zinnelrjken trek, een onberispelijk fraai ge vormde Grieksche neus, blanke, goed onderhouden tanden, een effen voorhoofd, voor eene vrouw ietwat te hoog, ofschoon de zuivere welving er van dat onbeduidende gebrek ruimschoots vergoedde, ziedaar het portret van Maria Visser. Eene bevallige, lenige gestalte van ruim middelbare grootte, eene welge vormde buste, waarom de japon keur g sloot, ver hoogde het aantrekkelijke harer verschijning, terwijl de sierlijke nn'uurlijkheid harer bewegingen en haar eenvoudig kostuum in volmaakte harmonie met het HIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIMimilHIIIIIIIIMIIMMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIimilllMI alles met wasschen verdienen mijn man is oud en ziek! Mijne zonen vechten tegen de ci-deranta in de Vendée. .. mijne dochter . ..' »Je dochter, citoi/enne ?'' »Ze liep het huis uit en wandelt nu 's nachts als eene dame van het Palaisgeheel waren, waarop, behalve haar minnaar Herman van der L'nden, ook anderen met welgevallen den blik lieten rusten. Daar de dochter, hier de vader: Visser wordt geacht zeer vermogend te zijn; niet alleen de landbouw, maar ook de veeteelt is zijn hoofdbedrijf. Hij drijft een levendigen handel in vee, bezit voortdurend van veertig tot vijftig koeien in verschillende stadiums van leeftijd, van kalveren, vaarzen, pinken, eenwinters, drachtige, melkgevende koeien, tot vetweiders toe Hij is in het bezit van een prachtigen springstier, ingeschreven in het rundveestamboek en meermalen bekroond. Een zeldzaam schoone dekhengst, van echt ras, vol ontembaar vuur, behoort tot t-en der aantrekkelijkheden waarom zijne hofstee door boeren en paardeuliefhebbers zoo ge zocht is. Hij zorgt steeds voor het in stand houden van het ras. Alle merries in zijn stal zijn de vruch ten van welgekozen blo-dmenging en elk jaar moeten minstens twee veulens geboren om het equivalent in zijne stallen door verkoop en ouderdom teweegge bracht, te herstellen. Voor de schapenteelt zijn zijne gronden ongeschikt en varkens houdt hij er slechts zoovele op na, als die ter voorziening in de behoef ten zijner huishouding zijn. Dat laatste is meer dan een afschaduwing van de natuur, het is de natuur zelf! Ik zou een dithyrambe van ingenomenheid met deze kunst kunnen aanheffen, maar zóó mooi als de citaten zou zij toch niet worden. Daarom nog n stukje van dit lekkers, beschrijving van de kinderenvan der Linden: Herman is de oudste, Cornelia, d^or allen Cor ge noemd, volgt op Herman en Johanna is de jongste. Deze wordt door haar vader, broeder en zuster steeds Jo genoemd, door de moeder veelal Anna, een zeer enkelen keer Johanna en nog zeldzamer als Jo aan gesproken. Is vader geagiteerd, dan gaat zulks ook op moeder over en dan noemt moeder haar Jo. Moet moeder haar gezag hendhaven en hare dochter berispen, dan klinkt haar volle naam Johanna, doch is alles in normalen toestand, wat meestal het geval is, dan ge bruikt zij haar lievel ngsnaam Anna. Dit om het talent van W. Hartsink den volke onder de oogen te brengen. Dirk Hoevelaar schrijft een novelle «Zijn poppetje" in dezelfde aflevering. Dat is maar op het kantje van het fatsoenlijke af! Den inhoud kan ik niet eens zonder blozen in een paar woorden vertellen. Zoo'n stoute Dirk! Pas op, Dirk! Ook een »bede om hulp", een »beroep op menschlievende landgenoten", een »wie helpt mij", enfin, hoe ge het noemen wilt, bevat dit Leven. Sytske Alkema van Valkestins vraagt om twee blauwe postzegels voer »een mooie jongen", die aan lagerwal is geraakt; haar vriendin Auguste Neteldonck heeft tengevolge van een ongelukkige liefde voor den »mooien jongen" vroegtijdig den geest uitgeblazen; daarom wil Sytske nu den »mooien jongen" helpen. Wanneer ik nog hierbij voeg, dat Leven blauw gedrukt wordt, welke methode den bijval mocht verwerven van verschillende gekroonde hoofden af tot Het Nteuws van den Dag toe, dan geloof ik, niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat Leven een maandschrift is, waaraan wij nog wel eens een aardigheidje kunnen beleven! z. z. z. »Jezus-Maria! Het is verschrikkelijk! j De suiker kost nu 4 livres het pond!" j »Als er maar suiker was. Alles wordt j opgekocht door de rijken voor dubbel geld. Er blijft niets voor ons!" - »De opkoopers komen onder het nati onale scheermes! Het Tribunal zal ze wel krijgen!" »Wat zou het Tribunal? De sektiën moesten er voor zorgen!'' »Als ze maar begonnen bij alle rijken huiszoeking te doen, en beslag legden op den overvloed!1' «Huiszoeking? Is dat libcrté, vyalit oii la mort ?" »Die zoo spreekt, houdt het met Pitt en Coburg!" >Zeg dat niet weer, of ik ruk je de tong uit den mond!" »Hoor die aristocrate! d la lanterneV »Zwijg allebei is er nog geen ellende genoeg?!'' De zeer luide woordenwisseling had enkele voorbijgangers doen stil staan. Eene groep van een half dozijn jonge citoi/ens had zeer aandachtig geluisterd naar den twist. Ze mengden zich onder de vrouwen. Het schijnsel uit de lantaarn deed uitkomen, dat deze jongelui zich onderscheid den door iets zeer nets in voorkomen en kostuum. Zij droegen hoeden met breede randen of hooge steken, zeer opzichtig ver sierd met driekleurige linten. Zij waren gekleed in lichtgrijze of lichtbruine rokken met groene kragen en groene omslagen. Zij zwaaiden dikke knuppels in 't rond. Er ontstond een groot gerucht van stemmen. »Ik smeek u allen, ritoi/cnnes! niet meer van de lantcrnc te spreken! Wij rustige burgers van ons lief Parijs willen er niet Een millionnair, schrijver van een toekomstroman. De naam John Jacob Astor is bekend onder de millionrirs; thans zal hij ook in d"e letterMinimi iiiiiiiin ui imiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimm meer van hooren! Geen twist! Heeft het arme vaderland nog niet genoeg geleden? Waar moet het heen, als de vrouwen van Parijs nu ook al conspireeren ...." De jonkman, die aldus vermaande, deed zijn best zoo vleiend en galant mogelijk te spreken. Hij zag al de in zijne nabijheid staande vrouwen met een zeer innemenden glimlach aan, maar van alle kanten klonk het hem tegen: vMuseadins, aristocraten zijn jelui! Geef ons brood .... brood .... dadelijk! Zonder uitstel!" »Ik zou u zeer gaarne aan brood hel pen, als heter maar was, eitoi/ennes ! Ik wil broederschap met u sluiten ik stel voor ten bewijze daarvan deze jonge, mooie Parisienne met de accolade fraternelle te mogen begroeten!" Plotseling werd de spreker bij den arm gegrepen en een eind weegs van het jonge meisje afgeslingerd. Eene donderende stem, die boven het gerucht weerklonk, deed zich hooren. «Miserabele snaak! Wat maakt je zoo vermetel, om eerbare ciloi/ennes op de open bare straat te willen kussen! Is het niet genoeg, ellendige leeglooper! dat je door Parijs dweilt, in plaats van het vaderland te dienen tegen den vijand, zooals alle goede patriotten doen ? Als je weer eene hand naar dit lieve kind uit steekt, laat ik je oppakken door de patrouille uit den naasten wachtpost!" Al de vrouwen hieven een luid gejuich aan. De man, die gesproken had, hief zich hoog op, en stak bijna een hoofd uit boven alle omstanders. Het flikkerend licht uit de lan taarn viel op zijn hoofd, gedekt door een grooten steek met driekleurige kokarde. Een eigenaardiger! indruk maakte dit hoofd. Lang donker hair, achter de ooren weggestreken, viel in woeste golving over zijne breede schouders. Zijne oogen fonkelden met uitda gend vuur. Zijne gelaatstrekken waren grof en terugstootend. Hij had zich vóór het jonge meisje geplaatst, terwijl de zes jonge lieden met opgeheven stokken hem bedreigden. »Weg met den spion! Weg met deu

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl