Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 931
«enige punten, die mij vreeselijk intrigeeren.
Daar hebt u b.v. die vraag van u naar «steile
mannen van steile beginselen" en uwe weigering
?om aan mannen, die niet «steil" zijn, de hand
te reiken. Wel, dat is ?< rm gezegd ! Ik vind
ook altyd, dat men niet moet transigeeren. En
wat zal die meneer Niermeyer vreeselijk geschrikt
zyn, toen hem dit geval zoo maar op den open
baren weg overkwam ! Hoe had hy zoo iets kunnen
verwachten ? Hij had, geloof ik, toegegeven, dat
de geleerde boeken, waarover u het samen
hadt, niet allemaal vermakelijk waren om te
lezen. Nu, dat vonden wij hier heel gewoon ;
wij kennen helaas erg veel boeken, die geleerd
zyn, maar niet vermakelijk. Mag dat nu niet
meer ? Zy'n steile mannen van steile beginselen
gehouden, alle geleerde boeken mooi te vinden,
en alle mooie boeken geleerd ? Dit punt is my
nog niet recht duidelijk. Wel begrip ik volkomen,
dat u meer houdt van «aardige opmerkingen"
dan van dikke geleerde boeken; zulke aardige
opmerkingen geven veel gemak, ze hebben iets
portatiefs. Maar die geleerde boeken, die per se
ook mooi zyn, willen er by mij nog niet in.
Ik had altijd gedacht, dat dit een beetje een
jeugdig standpunt was. Wy' hebben ons afgewend
te gelooven, dat de dingen of wit bf zwart, of
helrood of hemelsblauw zijn. Dat staat wel heel
mooi, zoo rood en blauw, maar wij kunnen toch
niet nalaten te bedenken, dat er tusschen beiden
gewoonlijk eene paarsche nuance ligt; wy vin
den zelfs, dat er meer dingen gecompliceerd
paarsch zijn, dan zoo maar eenvoudig hardrood
of helderblauw. Zoo betwijfelen wij b. v. geen
oogenblik, dat u zelf helder wit zijt; wij zien u
zelfa niet ongaarne in dien tooi der onschuld,
die u zoo goed staat. Maar dat uwe tegenstan
ders nu allemaal pikzwart zijn, ziet u, dat wil
er nog zoo dadelijk niet bij ons in. Ik zeg het
maar ronduit, om mij door u te laten terecht
wijzen. De kranten noemen uw naam nooit meer
zonder het prijzende epitheton «onze bekende
kunstcriticus". Nu, ik herhaal, ik heb van kunst
kritiek volstrekt geen verstand ; maar ik wensch
alleen maar te weten, of dit nu eigenlyk de
methode is der kunstkritiek.
Er is nog een ander zaakje, dat mij bedenkelijk
voorkomt. In uw eerste stukje hadt gy geschre
ven : »Wij kennen niet den god, aan wien deze
heerlijkheid gewyd, en niet den ritus, naar welke
hy in deze tempels geëerd werd ; maar de over
eeuwen heen getuigende maatschapskunst van dit
ons onbekende volk spreekt door symbolen, die
wij niet verstaan, toch bovenal de taal van die
in vaste vormenkracht geuitte eeredienst voor
wat groot en schoon is en verheven, en
onsterfely'ker bleek dan hun geloof." Nu, dat is een
mooi zinnetje, een heel mooi zinnetje zelfs, en
ik begrijp best, dat u het in de volgende Kroniek
nogmaals hebt laten afdrukken. Daar komt echter
de heer Niermeyer en zegt : «Maar wij kennen
dien god heel goed, en den ritus en het volk en
de symbolen ook !" »Hoor eens," antwoordt u,
»dat doet er nu heelemaal niets toe; het zinnetje
is mooi en ik verlang er verder niet over te
discussieeren !" Inderdaad, ik ben het geheel
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiniiiiiii
AU&ÜSTIH ROBESPIERBE.
Eene novelle uit liet tijdvak der Terreur
DOOK
Dr. JAN TEN BRINK.
I.
DE CITOYENNES MAKEN QUEUE.
Er brandden olielampen in de hooge lantaarns
der rue Neuve des Petits Champs, ontstoken
bij het vallen der schemering, die als een
grauwe aschregen nederdaalde over Parijs,
den 26 Juli 1793. Eene groote menigte van
allerlei slag en leeftijd bewoog zich door de
straat. Er steeg een gerucht van luid spre
kende stemmen omhoog, somtijds afgebroken
door ratelende trommelslagen in de verte, of
door het klagend belletje van den mat chand
de coco. Op den hoek van de korte rue de
Vantadour stond een vrij hoog huis van drie
verdiepingen met een groot uithangbord in
de rue Neuve des I etits Champs. Men las op
dit uithangbord den naam van Ie sieur Obélin,
boulanger terwijl daarenboven nog een
sierlijk cirkelvormig randschrift te bewonderen
viel, behelzende de woorden: Liberté, Egalité,
Fraternitéou la Mort. Maar de schemering
van den aanbrekenden zomernacht weefde
er reeds een sluier om. Toch scheen ieder
te we! en, dat het hoekhuis behoorde aan den
citoyen Obélin, boulanger.
Er was een soort van oploop voor de deur,
die van tijd tot tijd de aandacht trok der
voorbijgangers. Onmiddellijk voor de gesloten
dubbele deur stond eene rij van vrouwen
meest allen werkmansvrouwen of dienstboden
die twee aan twee eene queue vormden langs
het huis tot ver in de rue de Vantadour.
Sommige wandelaars stonden even stil, om
een oogenblik naar die vrouwen te kijken
met u eens: of die god en die ritus en dat volk
de eer hebben bij u bekend te zijn of niet, is
per slot van rekening onbelangryk, en ik waar
deer het dus, dat u over deze détails
geheimzinniglijk het stilzwijgen bewaart. Maar het komt mij
toch voor, dat uwe handelwijze van
bedenkelyke consequentie kan zijn. Stel u eens voor,
dat ik in de krant liet drukken: Wij weten niet,
of de heer Veth veel verstand heeft van
ethnographie; maar het is zeker, dat hij er over spreekt
met een aplomb, die geen professor in het vak
hem zou kunnen verbeteren. »Maar dat weet ge
heel goed," zoudt gij dadelijk antwoorden, »ik heb u
uitdrukkelijk gezegd, dat ik ettelijke dikke boeken
over ethnographie heb ingezien." Ik echter zou u met
de grootste onnoozelheid antwoorden: Mijn waarde,
houd u bedaard; ik had die tegenstelling immers
noodig, wat zou er anders van mijn zinnetje
terecht gekomen zijn ?
Dan is er nog al iets, dat mij bevreemdt. Gij
zijt, geloof ik, nooit in Indiëgeweest. Die
yverige menschen, die de heer Niermeijer allen
kent, hebben de Javaansche monumenten voor
u opgemeten, beschreven, afgebeeld, toegelicht
en verklaard. Zy' hebben dat zóó goed gedaan,
dat gy' in enthousiasme ontstoken zyt voor die
monumenten, waarvan gij anders niet de geringste
notie zoudt kunnen hebben. Kijk nu eens, nu
ben ik dien menschen dankbaar, omdat zij u in
staat gesteld hebben, zoo mooi te schrijven over
den Boro Boedoer. Waarom kunt u nu ook
niet een beetje dankbaar zijn? Want nietwaar,
het is toch wel prettig, om zoo mooi te kunnen
schryven ! Daarom zou ik graag willen, dat u
die menschen aan hun werk liet en zoo mooi
of zoo leelijk liet schrijven, als zij zfjlf wilden
of konden. Niemand dwingt u al die dikke
boeken te lezen. En als gij u later eens opgewekt
gevoeldet, om zoo mooi als u wilt te schrijven
over wat zij ontdekt hebben, dan waren wij alle
maal klaar. Wij hebben er hoegenaamd niets
tegen, om ook te lezen wat u schrijven zult.
De zaak dunkt mij zoo eenvoudig mogelijk.
De geleerden zoudtn blij zijn; u zoudt blijder
zijn en wy zouden het blijdste zijn van allen!
Geloof nu niet, mijn waarde heer, dat dit
maar gekheid is. Ik meen het heusch ernstiger
dan het schijnt. Onlangs las ik ergens de op
merking, dat de kunst de wetenschap evenmin
kon waardeeren, als de zon het doel en het nut
der meteorologie kon begrijpen. Mij dunkt, gij
zult geen bezwaar hebben tegen deze qualificatie :
zij is vleiend genoeg. Maar dan moet gy ook
de conseqenties aanvaarden. Wij zouden zoo
gaarne zeggen: O zon ! bron van alle vreugde
op deze aarde, groote en zegenbrengende zon,
die alles verguldt met uw genotschenkend licht,
bepaal er u toe schoon te zijn en gelukkig
te maken; meng u niet in het werk van ons
menschenkinderen, waarvan gij het nut nooit be
grepen hebt en nooit begrijpen zult. Wij worden
gedreven door den hartstocht om alles te onder
zoeken, alles te begrijpen, alles te verklaren.
Wy weten wel, dat ons werk niet schoon is
zooals uw licht; wy zien wel, dat het velen
van ons aan bekwaamheid ontbreekt. Ach, wij
de meesten sloegen er geen acht op. Het
scheen geen bijzonder treffend schouwspel.
Men zag het dagelijks. Men wist, dat die
citoyennes daar queue maakten, om, als te
middernacht of in den vroegen morgen het
brood uit den oven zou worden genomen,
terstond hare inkoopen te doen.
Het was noodzakelijk zoo vroeg voor den
bakkerswinkel post te vatten. Men liep ge
vaar alles uitverkocht te vinden, als men in
den morgen kwam. Er heerschte groote
luidruchtigheid onder deze vrouwenschaar.
Hare luide stemmen klonken helder op in
den zomeravond, soms hier en daar aanzwel
lend tot luid gekrijsch. Daar de duisternis
nog niet geheel was gevallen, terwijl boven
hare hoofden reeds enkele starren begonnen
te fonkelen, en het licht der lantaarn aan
den hoek der rue de Vantadour de groep uit
de hoogte bescheen, zag men de lange rij der
citoyennes, bijna allen met hooge witte mut
sen, gedurig in beweging.
Jonge, aardige gezichtjes, soms enkel omlijst
door een hoog opgevlochten hairwrong, toon
den zich naast de vermoeide trekken van
zwijgende oude vrouwen, wier slordig op het
achterhoofd geworpen muts voldoende toonde,
dat ze alle behaagzucht voor goed hadden
prijs gegeven. Eigenaardig verried soms een
lichtstraal uit de lantaarn, dat ze op het
achterhoofd aan de muts eene veel te groote
kokarde van rood-wit-en-blauw lint droegen.
Hoewel het vooruitzicht daar op die plek
nog uren te moeten wachten haar niet tot
vrooHj'jheid stemde, hoorde men ze evenwel
onophoudelijk druk praten.
»En ik zeg, dat het een schandaal is!"
- »Ik ook!"
»Er komt geen meel meer in de stad!"
»Aan wien de schuld?"
»De ciloyens in de Tuilerieën!"
»De doodeters van \\etPalais-national f"
»Schreeuw niet te hard er zijn overal
spionnen !"
»Ze mogen me hooren! Het is geen
leven, dat we nu hebben! De winkels altijd
uitverkocht! Ik heb in geen half jaar vleesch
gehad, want het pond kost 25 sous. Ik moet
hebben het zelf wel ondervonden, als wy menig
maal een pad insloegen, dat doodliep, als
wij dikwijls dagen en weken besteedden aan een
onderzoek, dat nutteloos bleek ! Maar wij geven
den strijd niet op; wij trachten en zullen trachten
alles te verklaren, ook u zelf en uw licht, o zon!
al schijnt u dit nog zoo aanmatigend. Gij zijt
schoon, ook zonder onze hulp; maar ons laat
het geene rust, voordat wij u en uwen machtigen
invloed begrepen hebben. Wij vragen niet altijd
dadelijk naar het praktische nut van ons werk; maar
wij koesteren het vaste geloof, dat beter begrijpen,
van alle verschijnselen op deze schoone aarde
leiden moet en leiden zal tot betere waardeering.
Wie weet, of niet ook wij, kleine menschen, er
het onze toe zullen kunnen bijdragen, om nieuwe
spheren te ontsluiten voor uw licht en uwe
warmte, voor uwe levenwekkende kracht ?
En nu heb ik uitgepraat. Zullen wij het niet
ten slotte een weinig eens worden ? Maar ik
trek mijn hoofd naar binnen : ik vrees, dat wij
zwaar weer krijgen. Doch geen nood, het onweer
zuivert de lucht en na regen komt zonneschijn !
Utrecht, S. MULLER Fz.
l!) April 1895.
Bij de firma E. J. van Wisselingh & Co., is
tentoongesteld een waterverf-teekening van M.
Bauer, »0chtend".
Bij de heer A. Preyer is geëxposeerd een
schilderij van Monticelli.
Hiiiiiumiiiiiimiii
iiiHiiiiniiiiiiiiiHiinitiii
BOEKBEOORDEELING.
Leven. Maandschrift gewijd aan
Nederlandsche letterkunde. Arnhem, J.
Minkman, Batavia, H. M. van Dorp & Co.
»0nze Kunst zij en blijve eene afschaduwing
van de Natuur, zooals zij zich aan ons vertoont,
in verscheidenheid van kleuren en tinten, eeuwig
wisselend en immer schoon, grootsch en verheven."
Met deze en nog meer schoone woorden komt
de Redactie van dit maandschrift »als menschen,
met menschen, tot menschen". Ik wil uit de
eerste aflevering een paar alinea's knippen, tot
recht bewijs van der redactie beweren:
»Aan den inhoud van onze eerste aflevering,
aan de wijze waarop wij optreden, kan men zien,
dat wij noch zwakke beginnelingen noch opge
wonden beethoofden zijn."
liet zijn de volgende stukjes, genomen uit
»Marie Visser", door W. Hartsink :
Eene kwijnende, smachtende uitdrukking in de
oogen, overschaduwd door lange wimpers, lichtbruin
haar, een in het oog vallende blanke teint, met een
fijn blosje op de beide wangen, een mond met een
ietwat zinnelrjken trek, een onberispelijk fraai ge
vormde Grieksche neus, blanke, goed onderhouden
tanden, een effen voorhoofd, voor eene vrouw ietwat
te hoog, ofschoon de zuivere welving er van dat
onbeduidende gebrek ruimschoots vergoedde, ziedaar
het portret van Maria Visser. Eene bevallige, lenige
gestalte van ruim middelbare grootte, eene welge
vormde buste, waarom de japon keur g sloot, ver
hoogde het aantrekkelijke harer verschijning, terwijl
de sierlijke nn'uurlijkheid harer bewegingen en haar
eenvoudig kostuum in volmaakte harmonie met het
HIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIMimilHIIIIIIIIMIIMMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIimilllMI
alles met wasschen verdienen mijn man
is oud en ziek! Mijne zonen vechten tegen
de ci-deranta in de Vendée. .. mijne
dochter . ..'
»Je dochter, citoi/enne ?''
»Ze liep het huis uit en wandelt nu
's nachts als eene dame van het
Palaisgeheel waren, waarop, behalve haar minnaar Herman
van der L'nden, ook anderen met welgevallen den
blik lieten rusten.
Daar de dochter, hier de vader:
Visser wordt geacht zeer vermogend te zijn; niet
alleen de landbouw, maar ook de veeteelt is zijn
hoofdbedrijf. Hij drijft een levendigen handel in vee,
bezit voortdurend van veertig tot vijftig koeien in
verschillende stadiums van leeftijd, van kalveren,
vaarzen, pinken, eenwinters, drachtige, melkgevende
koeien, tot vetweiders toe Hij is in het bezit van
een prachtigen springstier, ingeschreven in het
rundveestamboek en meermalen bekroond. Een zeldzaam
schoone dekhengst, van echt ras, vol ontembaar vuur,
behoort tot t-en der aantrekkelijkheden waarom zijne
hofstee door boeren en paardeuliefhebbers zoo ge
zocht is. Hij zorgt steeds voor het in stand houden
van het ras. Alle merries in zijn stal zijn de vruch
ten van welgekozen blo-dmenging en elk jaar moeten
minstens twee veulens geboren om het equivalent in
zijne stallen door verkoop en ouderdom teweegge
bracht, te herstellen. Voor de schapenteelt zijn zijne
gronden ongeschikt en varkens houdt hij er slechts
zoovele op na, als die ter voorziening in de behoef
ten zijner huishouding zijn.
Dat laatste is meer dan een afschaduwing van
de natuur, het is de natuur zelf! Ik zou een
dithyrambe van ingenomenheid met deze kunst
kunnen aanheffen, maar zóó mooi als de citaten
zou zij toch niet worden. Daarom nog n stukje
van dit lekkers, beschrijving van de
kinderenvan der Linden:
Herman is de oudste, Cornelia, d^or allen Cor ge
noemd, volgt op Herman en Johanna is de jongste.
Deze wordt door haar vader, broeder en zuster steeds
Jo genoemd, door de moeder veelal Anna, een zeer
enkelen keer Johanna en nog zeldzamer als Jo aan
gesproken.
Is vader geagiteerd, dan gaat zulks ook op moeder
over en dan noemt moeder haar Jo. Moet moeder
haar gezag hendhaven en hare dochter berispen, dan
klinkt haar volle naam Johanna, doch is alles in
normalen toestand, wat meestal het geval is, dan ge
bruikt zij haar lievel ngsnaam Anna.
Dit om het talent van W. Hartsink den volke
onder de oogen te brengen. Dirk Hoevelaar
schrijft een novelle «Zijn poppetje" in dezelfde
aflevering. Dat is maar op het kantje van het
fatsoenlijke af! Den inhoud kan ik niet eens
zonder blozen in een paar woorden vertellen.
Zoo'n stoute Dirk! Pas op, Dirk!
Ook een »bede om hulp", een »beroep op
menschlievende landgenoten", een »wie helpt mij",
enfin, hoe ge het noemen wilt, bevat dit Leven.
Sytske Alkema van Valkestins vraagt om twee
blauwe postzegels voer »een mooie jongen", die
aan lagerwal is geraakt; haar vriendin Auguste
Neteldonck heeft tengevolge van een ongelukkige
liefde voor den »mooien jongen" vroegtijdig den
geest uitgeblazen; daarom wil Sytske nu den
»mooien jongen" helpen.
Wanneer ik nog hierbij voeg, dat Leven blauw
gedrukt wordt, welke methode den bijval mocht
verwerven van verschillende gekroonde hoofden
af tot Het Nteuws van den Dag toe, dan geloof
ik, niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat
Leven een maandschrift is, waaraan wij nog wel
eens een aardigheidje kunnen beleven!
z. z. z.
»Jezus-Maria! Het is verschrikkelijk! j
De suiker kost nu 4 livres het pond!" j
»Als er maar suiker was. Alles wordt j
opgekocht door de rijken voor dubbel geld.
Er blijft niets voor ons!"
- »De opkoopers komen onder het nati
onale scheermes! Het Tribunal zal ze wel
krijgen!"
»Wat zou het Tribunal? De sektiën
moesten er voor zorgen!''
»Als ze maar begonnen bij alle rijken
huiszoeking te doen, en beslag legden op den
overvloed!1'
«Huiszoeking? Is dat libcrté, vyalit
oii la mort ?"
»Die zoo spreekt, houdt het met Pitt
en Coburg!"
>Zeg dat niet weer, of ik ruk je de
tong uit den mond!"
»Hoor die aristocrate! d la lanterneV
»Zwijg allebei is er nog geen ellende
genoeg?!''
De zeer luide woordenwisseling had enkele
voorbijgangers doen stil staan.
Eene groep van een half dozijn jonge
citoi/ens had zeer aandachtig geluisterd naar
den twist. Ze mengden zich onder de
vrouwen. Het schijnsel uit de lantaarn deed
uitkomen, dat deze jongelui zich onderscheid
den door iets zeer nets in voorkomen en
kostuum. Zij droegen hoeden met breede
randen of hooge steken, zeer opzichtig ver
sierd met driekleurige linten. Zij waren
gekleed in lichtgrijze of lichtbruine rokken
met groene kragen en groene omslagen. Zij
zwaaiden dikke knuppels in 't rond. Er
ontstond een groot gerucht van stemmen.
»Ik smeek u allen, ritoi/cnnes! niet
meer van de lantcrnc te spreken! Wij rustige
burgers van ons lief Parijs willen er niet
Een millionnair, schrijver van een
toekomstroman.
De naam John Jacob Astor is bekend onder
de millionrirs; thans zal hij ook in d"e
letterMinimi iiiiiiiin ui imiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimm
meer van hooren! Geen twist! Heeft het
arme vaderland nog niet genoeg geleden?
Waar moet het heen, als de vrouwen van
Parijs nu ook al conspireeren ...."
De jonkman, die aldus vermaande, deed
zijn best zoo vleiend en galant mogelijk te
spreken. Hij zag al de in zijne nabijheid
staande vrouwen met een zeer innemenden
glimlach aan, maar van alle kanten klonk
het hem tegen:
vMuseadins, aristocraten zijn jelui! Geef
ons brood .... brood .... dadelijk! Zonder
uitstel!"
»Ik zou u zeer gaarne aan brood hel
pen, als heter maar was, eitoi/ennes ! Ik wil
broederschap met u sluiten ik stel voor
ten bewijze daarvan deze jonge, mooie
Parisienne met de accolade fraternelle te
mogen begroeten!"
Plotseling werd de spreker bij den arm
gegrepen en een eind weegs van het jonge
meisje afgeslingerd.
Eene donderende stem, die boven het
gerucht weerklonk, deed zich hooren.
«Miserabele snaak! Wat maakt je zoo
vermetel, om eerbare ciloi/ennes op de open
bare straat te willen kussen! Is het niet genoeg,
ellendige leeglooper! dat je door Parijs dweilt,
in plaats van het vaderland te dienen tegen
den vijand, zooals alle goede patriotten doen ?
Als je weer eene hand naar dit lieve kind uit
steekt, laat ik je oppakken door de patrouille
uit den naasten wachtpost!"
Al de vrouwen hieven een luid gejuich aan.
De man, die gesproken had, hief zich hoog
op, en stak bijna een hoofd uit boven alle
omstanders. Het flikkerend licht uit de lan
taarn viel op zijn hoofd, gedekt door een
grooten steek met driekleurige kokarde. Een
eigenaardiger! indruk maakte dit hoofd. Lang
donker hair, achter de ooren weggestreken,
viel in woeste golving over zijne breede
schouders. Zijne oogen fonkelden met uitda
gend vuur. Zijne gelaatstrekken waren grof
en terugstootend. Hij had zich vóór het
jonge meisje geplaatst, terwijl de zes jonge
lieden met opgeheven stokken hem bedreigden.
»Weg met den spion! Weg met deu