De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 12 mei pagina 6

12 mei 1895 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.933 XT© cl ©r l d, n d in Beeld oxa. Solurift. (EXFOSITIE-WEZEN). De Wereld-Tentoonslelling YOOE HET Hotel- en Reiswezen. (l Mei tot l November 1895.) (Derde Artikel.) Het nie State van Amsterdam. Onder het vele merkwaardige dat de aan staande tentoonstelling ons bieden zal, be hoort wat de afdeeling Oud-Holland betreft, voor ons Amsterdammers wel in de eerste plaats genoemd te worden ons oude Raadhuis, welks getrouwe copie het marktplein zal opluisteren. Om het oude stadhuis beter voor den geest te kunnen roepen dient men zich in den geest naar den Dam te verplaatsen, het aloude forum en 'tcapitool onzer Amstelstad. Ten tijde van het oude stadhuis: in den aanvang der 17e eeuw, breidde de Dam zich nog niet zoo ver uit als tegenwoordig. Het front van het stadhuis stond aan de lijn, die men met een kleine bocht Voorburgwalwaarts, trekken kan van den ingang der Kalverstraat naar dien van den Nieuwendijk, en reikte ongeveer vanaf het tegenwoordige monument tot bij den hedendaagschen in gang der Kalverstraat. Men boude tevens in het oog dat n Kalverstraat n Nieuwendijk zich toenmaals een heel eind verder Dam-inwaarts uitstrekten dan tegenwoordig. Wat nu de Paleisstraat heet was toen de Vogelsteeg, waar de vogelmarkt gehouden werd, terwijl evenwijdig met de tegenwoordige Mozes en Aaronstraat, de Gasthuissteeg liep, wier naam ons hieronder duidelijk zal wor den. Tusschen de Gasthuissteeg en het Ellendigen-kerkhof, dat de Nieuwe Kerk omgaf, en waar vóór de reformatie misdadigers en zelfmoordenaars in ongewijde aarde begraven werden, strekte zich een dichtbevolkte buurt uit, door verschillende sloppen en stegen doorsneden, waaronder de Duivel-aan-kettingsteeg. Dit geheele buurtje werd ten tijde van den bouw van het nieuwe stadhuis om streeks 1645 met den grond gelijk gemaakt. Het stadhuis nam de geheele breedte van den Dam in tusschen de Vogel- en Gast huisstegen. Oostelijk, wel tien voet naar voren uitspringende uiterst schilderachtig, en in hare grillige lijnen als uit den koortsachtigen droom eens architecten gesproten, prijkte de vierschaar, een luchtig, elegant ge bouwtje van witten gehouwen steen, door een hoogopgaand leien dak gekroond en rustende op een collonade, wier sierlijke kolommen een drietal fijne spitsbogen onderschraagden. Aan den top van een dezer spitsbogen hing aan een ijzeren ketting een walvischrib, waar schijnlijk . een fossiel, wellicht ook een her innering aan den een of anderen springvloed. Vreemd stak dit verweerde gebeente, af tegen het, in kwistigen overvloed aangebrachte, grillige lofwerk, dat als versteend kantwerk, de vensters der eerste verdieping omgaf. Binnen de collonade, boven de met ijzing wekkend dikke ijzeren traliën weivoorziene ramen van de rez-de-chaussee, stonden in nissen een 5-tal beeldjes van gebronsd eiken hout, volgens overlevering graven en gravin nen uit het Beijersche huis voorstellende 1). In dit gebouw was het dat schout en sche penen met burgemeesteren de Hooge Vier schaar spanden, telkens wanneer Mijnheer de Schout de doodstraf over een misdadiger geëischt had, en werd de delinquent, zoo de misdaad capitaal bevonden was, in het openbaar op plechtige wijze »tot een kind des doods verklaard." Ten teeken dat het gerecht dag en nacht wakende is, brandde boeien (de gevangenis) bevonden zich aan den achterkant van het Stadhuis in de Waagsteeg, en bij scherpe executie, wanneer de NGANG VAN OUD-HOLLAND. buiten aan een der kolommen 's nachts een lantaren. Vele ongelukkigen deden tot hunne schade reeds de ondervinding op, dat ook hier de Tarpeïsehe rots dicht bij 't Capitool is; de veroordeelde »met den vuur, koorde., of zwaarde gestraft moest worden, zulks dat 'er de doot op volgt,'1 werd het bloedroodgeschilderde schavot voor de vierschaar opgericht, en woonden de Heeren van den Gerechte: HET OUDE STADHUIS OP DE TENTOONSTELLING IN AANBOUW. schepen en burgemeesters in toga met de bloedbanden over de schouders, en de schout, wien ten teeken van grafelijke jurisdictie naar oud gebruik de roode doornroede boven het hoofd wordt gehouden, vanuit de vensters van het gebouw de voltrekking der dood straf bij. Ten tijde der reformatie rookte op deze plek menige brandstapel; op oude gravures kan men zien hoe er ketters op een ladder gebonden, door de trawanten van den bloed raad voorover midden in de vlammenzee ge worpen werden, ten aanschouwe eener talrijke, nieuwsgierige gemeente. Om den hoek van het Stadhuis en de Vogelsteeg stond de kaak, een steenen voet stuk, waarop de dieveggen, wien te dien einde een bordje met het relaas harer misdaden om den hals gehangen werd, aan de bespot ting van het publiek werden prijsgegeven. Ook zal hier wel, tot afschrik van laster tongen en klappeien, aan de muur de zware steen te zien geweest zijn, welke dezen tot straf om den hals gehangen werd, en dien zij dan onder paukenslag door de stad moes ten torsenen. Het eigenlijke stadhuis bevond zich vlak achter de vierschaar en werd er door aan het gezicht onttrokken. Het was een zeer oud gebouw, omstreeks 1368 opgericht, en volgens overlevering uit een vroeger klooster ontstaan. Het had vele lijdensjaren gekend en was in den loop der tijden meermalen afgebrand en weer opgebouwd. Den laatsten keer was het in 1452 geweest, dat het in vlammen opging bij een ontzaglijken brand, die drievierden der stad in de asch legde en waarbij ook de beide hoofdkerken (de Oude en Nieuwe Kerken), 2 kapellen, 14 kloosters en onnoemelijke schatten aan koopwaren een prooi der vlammen werden. Deze brand was voornamelijk hieraan te wijten, dat destijds te Amsterdam de meeste huizen nog van geteerd hout opgetrokken en met riet gedekt waren. Door de ondervinding wijs geworden, vaardigde het stadsbestuur nu eene strenge keur uit, waardoor den eigenaars der ver brande perceelen alleen dan vergunning ge geven werd hunne huizen weer op te bouwen, indien zij hiertoe slechts steen gebruikten en pannen daken lieten aanbrengen. Kor ten tijd na dit onheil was het raadhuis weer op dezelfde plaats opgebouwd, terwijl ook de stadhuistoren waarover straks nader weer zegevierend uit zijn asch herrees. Een 40tal jaren later, in 1492, werd het stadhuis door den toenemenden omvang der stads-administratie, te klein bevonden en was men op uitbreiding bedacht. Naar een gelegenheid daartoe behoefde men niet lang te zoeken: het Sint-Elisabeths of Heiligegeest gasthuis, dat om het stadhuis heengelegen was, lag voor de hand, en werd er bij getrokken, de zieken naar het SintPietersgasthuis in de Nes vervoerd, en wel dra nam het stedelijk bestuur zijn nieuwe lokalen in bezit. Het Sint-Elisabethsgasthuis, waarvan de naam nog lang bewaard bleef in dien van de Gasthuissteeg en in dien van den ingang van het raadhuis in de Vogelsteeg: »het Lijsbethstrapje", was het oudste gasthuis van Amsterdam. Reeds om streeks 1350 vindt men er gewag van ge maakt en later toen meer andere gasthuizen in verschillende wijken der stad verrezen waren, bleef' dit de plaats waar arme zieken en reizigers verpleegd werden en proveniers een onderkomen vonden in Sint-Elisabeths naam, Dit gasthuis, beetaande uit een groep van vier gebouwen, omsloot, zooals boven reeds

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl