De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 12 mei pagina 7

12 mei 1895 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 933 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. gezegd is, aan twee zijden het stadhuis. De voorgevel, van gebakken steen opgetrokken, en zich door geen bizondere architectonische versierselen onderscheidende, stond westelijk van de vierschaar bij welk fraai ge bouwtje het zeer afstak aan den Dam. Verder grensde het aan n zijde aan de Gasthuissteeg, en strekte het zich langs den achterkant van het stadhuis uit tot aan de Vogelsteeg, waar een spits klokketorentje nog lang de plaats aanduidde van de gast huiskapel, waarin dagelijks, ook nadat de heeren der regeering reeds sedert jaren de plaats der vrome pleegzusters hadden inge nomen, een mis gelezen werd. De hoofdingang bevond zich, zooals ik reeds opmerkte, in de Vogelateeg, namelijk het Lijsbethstrapje. Wanneer men dit trapje bestegen had, en op het breede bordes staande het oog naar boven sloeg, dan las men boven de ingangsdeur het volgende rijmpje in den steen uitgehouwen: ,Die Bondtgenoten der openieuser Anabaptisten Overvielen dese Plaetse 2) ende stadhuys, 's nachts 't elf uren. iDes anderen daeohs voor IX uren sijn sij, met macht ende listen Gegglagen, gevangen, ende mosten justicy besuren." Voor aan den Dam, tusschen de vier schaar en het gasthuis stond de vrij hooge stadhuis toren, zoo een als in de zuidelijke Nederlanden belfrood genoemd wordt en die in geen 16e eeuwsche stad mocht ontbreken. Peze toren herbergde het »Steê-klokje", waarmede de vergaderingen der vroedschap en het aflezen der keuren afgeluid werd, en was in de 16e eeuw van een schoone hooge spits, met een kogge als windwijzer voorzien. Deze spits begon echter in 't jaar 1601 be denkelijk naar een zijde over te hellen, zoodat men hierin remedie moest brengen. Door bekwame werklieden werd de toren toen »op een besondere kunst" verder wordt er omtrent de wijze hoe men daarbij te werk ging niet gemeld binnen drie dagen weder recht gezet. Doch toen veertien jaar later de spits weer bouwvallig bevonden werd, acht ten burgemeesteren, wier kamer er vlak onder was, het raadzamer ze geheel weg te laten breken, zoodat alleen de lompe, platte torentrans overbleef. Eondreizende muzikanten hadden de ge woonte wanneer zij te Amsterdam kwamen, tot stads eere boven op den toren eenige deuntjes ten beste te geven, ten vermake der wandelaars op den Dam, waarvoor zij dan ook van burgemeesteren een goed drink geld ontvingen. Men had van daarboven een prachtig uitzicht, zelfs kon men er bij bijzonder helder weer den dom te Utrecht in de verte ontwaren. Het geheele meubilair van de burgemeesters kamer bestond uit vier stoelen: voor eiken burgemeester een, van 8 stuivers het stuk: Sancta simplicitas! Verder hing er tegen den muur het schilderij van Cornelis Anthoniszoon, voorstellende de stad Am sterdam in vogelvlucht in 't jaar 1536. Dit schilderij werd uit den brand van 't stadhuis gered ; het bevindt zich thans in het prentenkabinet in het Amsterdamsche gemeente-archief op de Nieuwmarkt. In alle zalen van 't stadhuis door ons reeds doorloopen, trof men dienzelfden eenvoud aan die de burgemeesterskamer kenmerkte. Geen prachtige meubelen, geen kostbare tapijten, noch rijk gebeeldhouwde lambriseeringen aan de wanden; niets van dat alles. En deze eenvoud, hoe loflijk die velen ook toescheen, was bij verscheidene regenten, die hier al de comfort misten in hunne eigene, weelderig ingerichte woningen zoo ruim voor handen, een doorn in het oog. Reeds lang waren er, die reikhalzend naar een nieuw stadhuis omzagen, beter beantwoordende aan de toenemende eischen van weelde en gemak. Eindelijk, tegen het midden der zeven tiende eeuw, toen door den gestadigen aan was der stad het stadhuis de steeds aan groeiende stedelijke administratie niet meer kon bergen, en ook de ongemakken en gebreken en de bouwvalligheid 3) van het oude gebouw met den dag meer voelbaar werden, besloten Burgemeesteren en de burgemeesteren ter ooren gekomen of zij lieten terstond om het op buit beluste gemeen het plunderen te beletten, de wallen HET OUDE STADHUIS OP DEN DAM, IN 1046 AFGEBRAND. Vroedschap, in het jaar 1643 in een plech tige zitting bijeengekomen, tot den bouw van een nieuw stadhuis, waarvan de plannen door de stads-bouwmeesters Jacob van Campen en Daniël Stalpert ontworpen werden. Daar men geen betere plaats voor het nieuwe »capitooi" kon vinden dan, zooals van ouds, aan den Dam, begon men dan ook dadelijk met het opruimen en slech ten van de geheele wijk tusschen den ingang der Kalverstraat, Nieuwe Kerk en de N. Z. Voorburgwal gelegen, waarna men op de ruime daardoor ontstane plek, onmiddellijk achter het oude stadhuis 't welk men voornemens was eerst na de ingebruikstelling van het nieuwe af te breken een aanvang maakte met het inheien der palen en het leggen der grondsla gen. Den 283ten October 1648 werd onder 't bestuur der burgemeesters Pancras, de Graeff, Valckenier en Schaep de eerste steen gelegd tot de nieuwe stichting. Reeds had men een viertal jaren aan het nieuwe stad huis gebouwd, toen in den nacht van 7 Juli 1652 het oude plotseling in brand geraakte. Nauwelijks was de tijding van het onheil SPITS VAN HET OUDE STADHUIS. en poorten der stad, alsook de straten en bruggen met burgers en soldaten bezetten. Waarschijnlijk was de brand door kwaadwilligen aangestoken, in welk vermoeden men nog versterkt werd door het vinden van eenige tonnetjes buskruit in een schuitje onder de Reebrug op de Prinsengracht, en burge meesteren vreesden dat de »quaatdoenders" de gelegen heid zouden te baat nemen om oproer te stoken en dan »haer perzonaadje te spelen"; maar hiertoe liet men hun geen tijd: de voorzorgsmaat regelen werden te goed ge nomen. De gebrekkige inrichting van het brandblusch wezen was oorzaak dat men de vlam niet meester kon wor den ; gelukkig sloeg deze echter niet over tot den nieuwen aanbouw. Binnen 6 uren lag het geheele ge bouw behalve de toren en een gedeelte van den voor gevel, in de asch ; gelukkig viel er geen verlies van menschenlevens te betreu ren, wél gingen een aan zienlijk bedrag aan contan ten en veel kostbare archief stukken in de vlammen verloren. Nu het oude stad huis verbrand en het nieuwe nog iu geen jaren gereed zou zijn, moesten de Hee ren van de regeering in verschillende lokalen in de stad een onder komen zoeken. Burgemeesteren sloegen voor een paar dagen hun zetel op achter de Waag op den Dam, in de herberg de Oude Prins, waar zij ten teeken van hunne hooge tegenwoordigheid de stadsklok aan een balk uit een der bovenramen lieten steken. Na eenige dagen verhuisden zij, benevens de schepenbank naar het Prinsenhof (thans stadhuis), waar zij het oogenblik afwachtten van de ingebruikneming van het nieuwe stadhuis. Hoewel er nu met verdubbelden spoed aan gebouwd werd, duurde het tot 23 April 1655, op welken heugelijken datum het nieuwe »marm'ren Kapitool der Amster damsche Heeren" door dezen op plechtige wijze werd ingewijd. Vondel liet zich bij deze gelegenheid niet onbetuigd en bezong hetgeen hij »de hooghtijdt van 't stadhuis" noemde, in een gedicht van veertienhonderd regels. Ook Constantijn Huyghens liet zijn dichtader vloeien en verwelkomde burgemeesteren in hun nieuw stadhuis met een sierlijk ge dicht, waarvan de aanhef luidt: ,, Doorlachte stichteren van 's Werelts achtste Wonder, //Van zoo veel steens omhoog, op zooveel houts van onder, //Van so veel kostelijk?, so konstelijk verwrogt, Van zoo veel heerlijklieyts tot zoo veel nuts gebrocht. Helaas, hoe ironisch klinkt ons nu na twee eeuwen de profetie waarmede hij dit gedicht besluit: «Dat hare (nl. Amsterdams) welvaart noch een (stad-)huys bouw' en besit, Daar bij dit nieuwe sta, als 't oude stond bij dit.'' 1) Deze beeldjes werden als door een wonder gelijck de huys-goden uyt den brant van Troyen door Aeneas" gered uit den brand van 1552 en zijn thans te zien in 't Rijksmuseum in zaallBS?104. 2) dese Plaetse = den Dam. 3) Vondel zegt in 1053 in zijn inwijdingsgedieht van 't nieuwe stadhuis : Om 'l out Stadhuis te noemen, Bij zijnen rechten naam, en zonder te verbloemen, Die rotte miiligheit vun 't af breek, och, icaticas't? Een ijslijck rottenest, zich zelf een overlast. De schrijver en de klerck verschrikten voor de dieren, Wanneer ze menigmaal d<' boefken en papieren v Bij avont knaeghden, of, niet zonder Meer gecaers uVan brant, al brandende het einde vu// de kaers in hun deitrboorcle kloven Versleepten, zonder schroom, naer onder en naerLoven," JOIIAN E. E. iiiuwiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiimmiiiiiiiiiimiiiiimi Het groote wiel. «Ferry's Wheel" van de tentoonstelling te Chicago was, de lezer herinnert het zich, het grootste wiel ter wereld, tevens een ideale Turksehe schom mel. »Ferry's Weel" heeft echter zijn tijd niet bijgehouden, en is dus thans niet meer het grootste. In Earl's Court, in het westen van Londen is een grooter gebouwd, van 300 voet doorsnede. Zijne as, die eene dikte heeft van 7 voet, rust op twee, 150 voet hooge torens. Aan den band van het wiel hangen 40 bakken, die ieder 30 man kunnen bevatten, zoodat 1200 lieden tegelijk aan dit wiel door de lucht kunnen zwe ven. Tien van de bakken zijn ingericht 'voor eerste-klasse-zwevers, en dat op de rijkste manier. Door middel van acht trappen kunnen acht bakken tegelyk worden gevuld; in vijf tempo's maakt dus het wiel zijne eerste omwenteling, om de tweede in eens door te slaan. Twee kettingen van honderd voet lengte loopen om den band, en brengen het gevaarte in beweging. Op de spits van de beide torens die de as dragen, zijn ververschingsplaatsen gemaakt, uit wier balkons gij een aardig vogelvluchtkijkje over de stad hebt als de Londen sche atmosfeer u dat tenminste gunt. Omhoog gaat het met liften, gemakkelijker dan de vrouw van den architect, toen die, om den laatsten spijker in het werk te slaan, in een gewone stoel met touwen naar den bovenkant van het wiel werd geheschen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl