Historisch Archief 1877-1940
No. 933
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
gezegd is, aan twee zijden het stadhuis. De
voorgevel, van gebakken steen opgetrokken,
en zich door geen bizondere architectonische
versierselen onderscheidende, stond westelijk
van de vierschaar bij welk fraai ge
bouwtje het zeer afstak aan den Dam.
Verder grensde het aan n zijde aan de
Gasthuissteeg, en strekte het zich langs den
achterkant van het stadhuis uit tot aan de
Vogelsteeg, waar een spits klokketorentje
nog lang de plaats aanduidde van de gast
huiskapel, waarin dagelijks, ook nadat de
heeren der regeering reeds sedert jaren de
plaats der vrome pleegzusters hadden inge
nomen, een mis gelezen werd.
De hoofdingang bevond zich, zooals ik
reeds opmerkte, in de Vogelateeg, namelijk
het Lijsbethstrapje. Wanneer men dit trapje
bestegen had, en op het breede bordes staande
het oog naar boven sloeg, dan las men boven
de ingangsdeur het volgende rijmpje in den
steen uitgehouwen:
,Die Bondtgenoten der openieuser Anabaptisten
Overvielen dese Plaetse 2) ende stadhuys, 's nachts
't elf uren.
iDes anderen daeohs voor IX uren sijn sij, met
macht ende listen
Gegglagen, gevangen, ende mosten justicy besuren."
Voor aan den Dam, tusschen de vier
schaar en het gasthuis stond de vrij hooge
stadhuis toren, zoo een als in de zuidelijke
Nederlanden belfrood genoemd wordt en die
in geen 16e eeuwsche stad mocht ontbreken.
Peze toren herbergde het »Steê-klokje",
waarmede de vergaderingen der vroedschap
en het aflezen der keuren afgeluid werd, en
was in de 16e eeuw van een schoone hooge
spits, met een kogge als windwijzer voorzien.
Deze spits begon echter in 't jaar 1601 be
denkelijk naar een zijde over te hellen,
zoodat men hierin remedie moest brengen. Door
bekwame werklieden werd de toren toen »op
een besondere kunst" verder wordt er
omtrent de wijze hoe men daarbij te werk
ging niet gemeld binnen drie dagen weder
recht gezet. Doch toen veertien jaar later de
spits weer bouwvallig bevonden werd, acht
ten burgemeesteren, wier kamer er vlak
onder was, het raadzamer ze geheel weg
te laten breken, zoodat alleen de lompe,
platte torentrans overbleef.
Eondreizende muzikanten hadden de ge
woonte wanneer zij te Amsterdam kwamen,
tot stads eere boven op den toren eenige
deuntjes ten beste te geven, ten vermake
der wandelaars op den Dam, waarvoor zij
dan ook van burgemeesteren een goed drink
geld ontvingen. Men had van daarboven een
prachtig uitzicht, zelfs kon men er bij
bijzonder helder weer den dom te Utrecht
in de verte ontwaren.
Het geheele meubilair van de burgemeesters
kamer bestond uit vier stoelen: voor eiken
burgemeester een, van 8 stuivers het
stuk: Sancta simplicitas! Verder hing er
tegen den muur het schilderij van Cornelis
Anthoniszoon, voorstellende de stad Am
sterdam in vogelvlucht in 't jaar 1536.
Dit schilderij werd uit den brand van 't
stadhuis gered ; het bevindt zich thans in
het prentenkabinet in het Amsterdamsche
gemeente-archief op de Nieuwmarkt.
In alle zalen van 't stadhuis door ons reeds
doorloopen, trof men dienzelfden eenvoud
aan die de burgemeesterskamer kenmerkte.
Geen prachtige meubelen, geen kostbare
tapijten, noch rijk gebeeldhouwde
lambriseeringen aan de wanden; niets van dat alles.
En deze eenvoud, hoe loflijk die velen ook
toescheen, was bij verscheidene regenten, die
hier al de comfort misten in hunne eigene,
weelderig ingerichte woningen zoo ruim voor
handen, een doorn in het oog. Reeds lang
waren er, die reikhalzend naar een nieuw
stadhuis omzagen, beter beantwoordende aan
de toenemende eischen van weelde en gemak.
Eindelijk, tegen het midden der zeven
tiende eeuw, toen door den gestadigen aan
was der stad het stadhuis de steeds aan
groeiende stedelijke administratie niet meer
kon bergen, en ook de ongemakken en
gebreken en de bouwvalligheid 3) van het
oude gebouw met den dag meer voelbaar
werden, besloten Burgemeesteren en de
burgemeesteren ter ooren gekomen of zij
lieten terstond om het op buit beluste
gemeen het plunderen te beletten, de wallen
HET OUDE STADHUIS OP DEN DAM, IN 1046 AFGEBRAND.
Vroedschap, in het jaar 1643 in een plech
tige zitting bijeengekomen, tot den bouw van
een nieuw stadhuis, waarvan de plannen
door de stads-bouwmeesters
Jacob van Campen en
Daniël Stalpert ontworpen
werden.
Daar men geen betere
plaats voor het nieuwe
»capitooi" kon vinden dan, zooals
van ouds, aan den Dam,
begon men dan ook dadelijk
met het opruimen en slech
ten van de geheele wijk
tusschen den ingang der
Kalverstraat, Nieuwe Kerk
en de N. Z. Voorburgwal
gelegen, waarna men op de
ruime daardoor ontstane
plek, onmiddellijk achter het
oude stadhuis 't welk
men voornemens was eerst
na de ingebruikstelling van
het nieuwe af te breken
een aanvang maakte met
het inheien der palen en
het leggen der grondsla
gen.
Den 283ten October 1648
werd onder 't bestuur der
burgemeesters Pancras, de
Graeff, Valckenier en Schaep
de eerste steen gelegd tot
de nieuwe stichting.
Reeds had men een viertal
jaren aan het nieuwe stad
huis gebouwd, toen in den
nacht van 7 Juli 1652 het
oude plotseling in brand
geraakte. Nauwelijks was
de tijding van het onheil
SPITS VAN HET OUDE STADHUIS.
en poorten der stad, alsook de straten en
bruggen met burgers en soldaten bezetten.
Waarschijnlijk was de brand door
kwaadwilligen aangestoken, in
welk vermoeden men nog
versterkt werd door het
vinden van eenige tonnetjes
buskruit in een schuitje
onder de Reebrug op de
Prinsengracht, en burge
meesteren vreesden dat de
»quaatdoenders" de gelegen
heid zouden te baat nemen
om oproer te stoken en dan
»haer perzonaadje te spelen";
maar hiertoe liet men hun
geen tijd: de voorzorgsmaat
regelen werden te goed ge
nomen.
De gebrekkige inrichting
van het brandblusch wezen
was oorzaak dat men de
vlam niet meester kon wor
den ; gelukkig sloeg deze
echter niet over tot den
nieuwen aanbouw. Binnen
6 uren lag het geheele ge
bouw behalve de toren en
een gedeelte van den voor
gevel, in de asch ; gelukkig
viel er geen verlies van
menschenlevens te betreu
ren, wél gingen een aan
zienlijk bedrag aan contan
ten en veel kostbare archief
stukken in de vlammen
verloren. Nu het oude stad
huis verbrand en het nieuwe
nog iu geen jaren gereed
zou zijn, moesten de Hee
ren van de regeering in
verschillende lokalen in de stad een onder
komen zoeken. Burgemeesteren sloegen voor
een paar dagen hun zetel op achter de
Waag op den Dam, in de herberg de Oude
Prins, waar zij ten teeken van hunne hooge
tegenwoordigheid de stadsklok aan een balk
uit een der bovenramen lieten steken. Na
eenige dagen verhuisden zij, benevens de
schepenbank naar het Prinsenhof (thans
stadhuis), waar zij het oogenblik afwachtten
van de ingebruikneming van het nieuwe
stadhuis. Hoewel er nu met verdubbelden
spoed aan gebouwd werd, duurde het tot 23
April 1655, op welken heugelijken datum
het nieuwe »marm'ren Kapitool der Amster
damsche Heeren" door dezen op plechtige
wijze werd ingewijd. Vondel liet zich bij
deze gelegenheid niet onbetuigd en bezong
hetgeen hij »de hooghtijdt van 't stadhuis"
noemde, in een gedicht van veertienhonderd
regels.
Ook Constantijn Huyghens liet zijn
dichtader vloeien en verwelkomde burgemeesteren
in hun nieuw stadhuis met een sierlijk ge
dicht, waarvan de aanhef luidt:
,, Doorlachte stichteren van 's Werelts achtste
Wonder,
//Van zoo veel steens omhoog, op zooveel houts
van onder,
//Van so veel kostelijk?, so konstelijk verwrogt,
Van zoo veel heerlijklieyts tot zoo veel nuts
gebrocht.
Helaas, hoe ironisch klinkt ons nu na twee
eeuwen de profetie waarmede hij dit gedicht
besluit:
«Dat hare (nl. Amsterdams) welvaart noch een
(stad-)huys bouw' en besit,
Daar bij dit nieuwe sta, als 't oude stond bij dit.''
1) Deze beeldjes werden als door een wonder
gelijck de huys-goden uyt den brant van Troyen
door Aeneas" gered uit den brand van 1552 en
zijn thans te zien in 't Rijksmuseum in zaallBS?104.
2) dese Plaetse = den Dam.
3) Vondel zegt in 1053 in zijn
inwijdingsgedieht van 't nieuwe stadhuis :
Om 'l out Stadhuis te noemen,
Bij zijnen rechten naam, en zonder te verbloemen,
Die rotte miiligheit vun 't af breek, och, icaticas't?
Een ijslijck rottenest, zich zelf een overlast.
De schrijver en de klerck verschrikten voor de dieren,
Wanneer ze menigmaal d<' boefken en papieren
v Bij avont knaeghden, of, niet zonder Meer gecaers
uVan brant, al brandende het einde vu// de kaers
in hun deitrboorcle kloven
Versleepten, zonder schroom, naer onder en naerLoven,"
JOIIAN E. E.
iiiuwiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
iiiimmiiiiiiiiiimiiiiimi
Het groote wiel.
«Ferry's Wheel" van de tentoonstelling te
Chicago was, de lezer herinnert het zich, het grootste
wiel ter wereld, tevens een ideale Turksehe schom
mel. »Ferry's Weel" heeft echter zijn tijd niet
bijgehouden, en is dus thans niet meer het
grootste. In Earl's Court, in het westen van
Londen is een grooter gebouwd, van 300 voet
doorsnede. Zijne as, die eene dikte heeft van 7
voet, rust op twee, 150 voet hooge torens. Aan
den band van het wiel hangen 40 bakken, die
ieder 30 man kunnen bevatten, zoodat 1200 lieden
tegelijk aan dit wiel door de lucht kunnen zwe
ven. Tien van de bakken zijn ingericht 'voor
eerste-klasse-zwevers, en dat op de rijkste manier.
Door middel van acht trappen kunnen acht
bakken tegelyk worden gevuld; in vijf tempo's
maakt dus het wiel zijne eerste omwenteling, om
de tweede in eens door te slaan. Twee kettingen
van honderd voet lengte loopen om den band,
en brengen het gevaarte in beweging. Op de
spits van de beide torens die de as dragen, zijn
ververschingsplaatsen gemaakt, uit wier balkons
gij een aardig vogelvluchtkijkje over de stad hebt
als de Londen sche atmosfeer u dat tenminste
gunt. Omhoog gaat het met liften, gemakkelijker
dan de vrouw van den architect, toen die, om
den laatsten spijker in het werk te slaan, in een
gewone stoel met touwen naar den bovenkant
van het wiel werd geheschen.