Historisch Archief 1877-1940
F. 939
DE AMSTERDAMMEK
1895.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Dit Nummer bevat twee Bijvoegsels.
« _ _ _ ._..--._...... -- ? -i_--.irM_. t
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No.
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel bjj de Vijzelstraat, 542.
Zondag 23 Juni
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.fi5
Voor Indiëpar jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12*
Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20
Reclames per regel 0.40
I N H O 17 D>
VAN TEBBE EN VAN NABIJ: Geloof en Weten
schap ; door Dr. H. J. Betz. Van crisis tot crisis.
SOCIALE AANGELEGENHEDEN: De achturendag
in Victoria, door F. M. C. TOONEELEN MUZIEK:
Kroniek, door v. d. G. Muziek in de Hoofdstad,
door Van Milligen. KUNST EN LETTEREN: Veiling
oude teekeningen van W. Pitcairn Knowles by Frederik
Maller & Co., door C. G. 't Hooft. FEUILLETON:
Angnatin Robespierre, door Dr. Jan ten Brink, IX.
SCHAAKSPEL. VOOE DAMES, door E-e.
INGEZONDEN. RECLAMES.
BOEKAANKONDIGING. VAEIA. ALLEELEI. PEN- EN
POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN.
. B(j dit nnmmer behoort als bjjvoegsel een portret
van prof. J. P. Moltzer, door F. Hart Nibbrig. (Bekende
Tydgenooten no. XXXIII).
MlllllllllllltlllllMIIIIIIIIIII
Illlllllll II
Geloof en Wetenschap.
De Tyd heeft nog altoos iets aan mij te
goed. Daar langer uitstel licht tot afstel kon
leiden en misschien verkeerd begrepen zou
worden, wil ik mijn schuld thans afdoen.
In de Vragen des Tijds dit is weder een
andere tijd dan de eerstgenoemde haalde
ik de volgende plaats van Thomas Aquinas aan:
'Wanneer wij ergens van weten of het
is, rest ons te onderzoeken hoe het is,
(om te weten wat het is). Daar wij ech
ter aangaande God niet kunnen weten
wat hij is, maar wat hij niet is, zijn
wij ten opzichte van God onbekwaam tot be
schouwingen over de vraag hoe hij is, doch
moeten wij ons liever bepalen tot de vraag
hoe hij niet is''. Tot mijn spijt had ik de
woorden, die hier tusschen haakjes staan, bij
het naschrijven van den tekst en dus ook
in de vertaling weggelaten. Wel veranderde
dit niets aan den tweeden volzin, waar het
eigenlijk op aankwam; doch De Tijd achtte
zich desondanks gerechtigd tot de bewering,
alsof het citaat er zoo onduidelijk door werd,
dat ik mede tengevolge daarvan den zin der
woorden niet verstond (7 Juni, 2e kolom).
Dit beoordeele de lezer. Nu had ik uit de
aangehaalde plaats afgeleid dat wij het
gegeloof in staat van kennelijk onvermogen
mochten verklaren, evenals elders van het
bankroet der wetenschap gesproken wordt.
Daarop trekt De Tijd tegen mij te velde, maar
erkent dan toch (8 Juni, Ie kolom) te midden
eener zee van woorden, dat wij het tot
»adaequote kennis" van God nimmer brengen. Deze
of gene zou wellicht vragen of kennis, die
geen adaequate" kennis is, nog aanspraak
op haren naam heeft. Aan de wetenschap
waar dan meer bepaald de Natuurwetenschap
mede bedoeld wordt, is nooit het verwijt ge
daan, dat zij ons niets leert, doch dat zij op
pervlakkig is, bij de wereld der verschijning
of der verschijnselen blijft, tot het wezen der
dingen niet doordringt, ons geen «adaequate"
kennis verschaft. Welnu, indien dit eene re
den is om de wetenschap bankroet teheeten,
waarom zou men dan niet mogen zeggen,
dat het geloof in staat van kennelijk onver
mogen verkeert wijl het op zijn gebied even
zeer tekort schiet als de wetenschap op het hare?
Dat De Tijd en ik het'over dit en dergelijke
onderwerpen ooit eens zullen worden, ver
wacht ik natuurlijk niet. Daartoe zouden wij
minder ver van elkander af moeten staan
dan het geval is; en ik begrijp daarom niet,
wat De Tyd met haren aanval op mij bfdoelt.
Denkelijk schreef zij meer tot stichting harer
geestverwanten dan tot bekeering van mij.
Ik wilde haar echter toonen, dat ik denk bjj
hetgeen ik zeg, in plaats van met
»luchthartigheid" te werk te gaan. Trouwens,reeds
mijne; kennisneming van Thomas Aquinas
pleit, dunkt mij, tegen luchthartigheid, al be
paalde ik mij tot de Summa omdat deze, naar
ons in den aanvang wordt medegedeeld, voor
eerstbeginnenden bestemd is.
De hersens dezer eerstbeginnenden worden
dan echter soms erg geplaagd. Zoo vindt men
in Q. II, art. l de volgende redeneering ten
bewijze, dat Gods bestaan van zelf (per se)
bekend is. Dat de waarheid bestaat, is van
zelf bekend, daar hij, die haar bestaan loo
chent, toestemt, dat er waarheid bestaat ?, want
indien er geen waarheid bestaat, is het waar
dat er geen waarheid bestaat; en indien iets
waar is, moet de waarheid bestaan. Doch nu
is God de waarheid zelve, volgens Johannes
XIV, vers 6: »Ik ben de weg en de waarheid
en het leven". Dus is het van zelf bekend
dat God bestaat.
Q, XII, art. I behandelt de vraag, of een
geschapen verstand het wezen Gods kan aan
schouwen. Dezen keer zegt Thomas Aquinas
dat dit wel degelijk kan, o.a. om de volgende
reden. De mensen heeft het natuurlijk ver
langen, de oorzaak te kennen wanneer hij
het gevolg waarneemt. Kon nu het verstand
van het redelijk schepsel de eerste oorzaak
der dingen niet bereiken, dan zou een na
tuurlijk verlangen ijdel blijven. Thomas
Aquinas heeft de groote verdienste, dat hij
zijn geloof beredeneert en het niet, gelijk
onze moderne theologen, als een voortbrengsel
der verbeelding aanprijst. Maar bij zijne
redeneering had hij de ervaring moeten raad
plegen, die ons volstrekt niet leert, dat de
natuurlijkheid van een verlangen de vervul
ling ervan insluit. Het allernatuurlijkste ver
langen van den mensch is zeker, geen hon
ger te lijden. Toch wordt er honger geleden.
Een ander natuurlijk verlangen is, te trouwen;
en toch moeten duizenden menschen van bei
derlei kunne zich de bevrediging van dit ver
langen ontzeggen.
In Q. IV, art, I wordt op de vraag of God
volmaakt (perfectus) is, geantwoord met het
bezwaar, dat volmaakt slechts van gemaakte
dingen geldt en dus niet van God. In
oneigenlijken zin kunnen wij den term even
wel op God toepassen. Die oneigenlijke zin
is het gewone loopje aller theologen. In
Q. XXXIII, art. I, krijgen wij zelfs den raad,
ons nn divinis" liefst aan de minst bepaalde
uitdrukkingen te houden ; want hoe bepaalder
des te meer hebben zij betrekking tot het
bestaan van het geschapene.
Ik wil daar nu echter niet over uitweiden,
en evenmin Thomas Aquinas hard vallen,
omdat hem bizonderheden onbekend waren,
welke wij thans weten. Behalve op den Bijbel
en op den" wijsgeer, Philosophus, d. i.
Aristoteles, beroept onze schrijver zich ook tel
kens op Dionysius den Areopagiet, ons uit
Handelingen XVII, vers 33 en 34 bekend.
Geen wonder, want deze Dionysius, eigen
leerling van Paulus en eerste bisschop van
Athene, moet voorThomas Aquinas groot gezag
hebben. Het ongeluk heeft nochtans gewild,dat
de op naam van Dionysius Areopagita staande
geschriften hoegenaamd niet met hem te maken
hebben en omstreeks den jare 500 door een
onbekende geschreven zijn. Wie belang in
de zaak stelt, kan zich b. v. door F. Max
Muller (Theosophy or psychological religion,
London and New-York, 1893.) nader doen in
lichten. Met bladz. 403 beginnende zal hij
op bladz. 484 niet zonder een glimlach kunnen
lezen, dat Thomas Aquinas, volgens dr.
Westcott »schier zijne geheele theologie aan Diony
sius ontleende, zoodat zijne. Summa gelijk hij
het uitdrukt, slechts de bijenkorf is, in welks
verschillende cellen hij de geschriften van
Dionysius verzamelde."
Doch oorspronkelijk of' niet, de doctor
angelicus verrast ons nu en dan met uitspraken
die wij nog in 't laatst der 19e eeuw ten volle
kunnen beamen. Zoo in Q. XIV, art. VIII,
waar wij vernemen dat de natuurlijke dingen
het verbindingsmiddel zijn tusschen de God
delijke kennis en de onze, want dat wij ken
nis bekomen aangaande de natuurlijke din
gen, van welke God door zijne kennis de
oorzaak is. Dit klinkt anders dan het gebazel
over het bankroet der wetenschap.
Elders (Q, XII, art. I) krijgen wij te lezen,
dat verstandelijke werkzaamheid (operatio
intellectus) de hoogste (allissima) werkzaam
heid van den mensch is. Dit had De Tijd
wel eens mogen bedenken, eer zij (8 Juni,
2e kolom) de afgezaagde leer volhield, dat
het recht, indien het eene menschelijke in
stelling is, zich naar het goedvinden der
menschen wijzigt. Dat ik mij tegenover De
Tijd op Thomas Aquinas beroep, is nogal
pleizierig. Tout est bien, qui finit bien.
Mocht nu hier of daar een drukfout staan
of een woord uitgevallen zijn, dan hoop ik,
dat De Tijd er geen beweging over make.
Kritiek dier soort is steeds een blijk van
zwakte; en tot het beantwoorden van zulke
kritiek heb ik niet steeds lust.
16 Juni. Dr. H. J. BETZ.
Van crisis tot crisis.
Het kabinet-Windischgratz heeft zijn ont
slag aangevraagd, en keizer Franz Joseph,
die pas eene ministerieele crisis in Hongarije
heeft bijgelegd, ziet zich nu geplaatst voor
de oplossing van een niet minder moeielijke
quaestie in Oostenrijk.
De aanleiding tot de crisis te Weenen is
schijnbaar zeer onbeduidend. Reeds voor
maanden had de regeering haar voornemen
te kennen gegeven om op de begrooting een
post te brengen van fl. 1500, ten einde aan
het gymnasium te Cilli een paar parallel
klassen te openen. Die post is door de
Duitsch-liberalen bestreden, maar door de
commissie van rapporteurs gehandhaafd ; de
geheele Duitsch-liberale partij in den
Rijksraad, honderd en twaalf man sterk, heeft
zich daarop uit de coalitie, welke de
regeeringsmeerderheid vormde, teruggetrokken,
en daardoor het ministerie tot aftreden ge
dwongen.
Cilli is een stadje in het zuidelijk deel
van Stiermarken, met eene gemengde, uit
Duitschers en Slovenen bestaande, bevolking
van 7000 zielen. De meerderheid der be
volking is er Duitsch en ook het gemeente
bestuur is in banden van Duitschers. De
geheele bevolking van Stiermarken bestaat
voor twee derden uit Duitschers en voor een
derde uit Slovenen, maar van de acht gym
nasia en drie »reaal"-scholen, welke de pro
vincie telt, zijn er tien Duitsch en is slechts
n Duitsch-Slovenisch. Men ziet dus, dat
de pariteit der landstalen ten gunste der
Duitschers geschonden is. Cilli zelf is, zoo
als wij zeiden, grootendeels Duitsch, maar
het ligt in eene overwegend Sloveensche om
geving; vandaar dat het pro gymnasium al
daar door 129 Duitsche en 245 Sloveensche
leerlingen werd bezocht. De Slovenen waren
dus zeer bescheiden, toen zij er op aandron
gen, dat te Cilli ook de Sloveensohe taal
zou worden gedoceerd en dat het onderwijs
in de lagere klassen gedeeltelijk in die taal
zou worden gegeven. Maar de Duitschers
in Oostenrijk gaan nu eenmaal uit van het
denkbeeld dat hun taal de heerschende is,
en dat zij dit blijven moet, ook als de meer
derheid bestaat uit hen, die andere talen
spreken. Alles wat met dit denkbeeld in
strijd is, wordt door hen gebrandmerkt als
eene poging om hun «nationalen Besitzstand"
te verkorten, en de andere nationaliteiten
verklaren deze houding niet ten onrechte
voor eene hoogst ongepaste aanmatiging. Zoo
heeft het Cilli-incident in dien eindeloozen
nationaliteitenstrijd, die de krachten van
Oostenrijk?Hongarije sloopt, eene
principieele beteekenis. Men had deu Slovenen te
Cilli gemakkelijk hun zin kunnen geven:
een Weener blad had immers reeds aange
boden, uit eigen zak de voor de parallel
klassen van het gymnasium noodige 1500
florijnen te betalen, als de coalitie maar in
stand bleef. Doch het was uitgemaakt, dat
do Cilli-quaestie voor de Duitschers de toets
steen zou worden, om uit te maken of de
regeering zich aan de door haar aangegane
verplichtingen al of niet zou houden. Die
verplichting was, dat n de regeering, n de
fractiën zich zouden onthouden van al wat
de »Sonderbestrebungen" kon aanmoedigen
of in de hand werken. Het openen van een
paar afzonderlijke klassen voor Sloveensche
jongetjes was eene »Sonderbestrebung",
ergo was zij uit den booze.
Maar de zeven Sloveensche afgevaardig
den, die deel uitmaken van de
fractie-Hohenwart, konden óók wijzen op eene ver
plichting, die men tegenover hen had aan
gegaan. De parallel-klassen te Cilli waren
hun toegezegd als loon voor hunne toetre
ding tot de coalitie en van dat loon wilden
zij geen afstand doen, allerminst terwille der
Duitschers, wier onbillijke aanmatiging hun
een doorn in 't oog was. Van die belofte
had de regeering aan de Duitschers niets
medegedeeld; het bleek dus duidelijk, dat er
bij het samenstellen der coalitie geknoeid en
gekonkeld was, en wel niet in het voordeel
der Duitsche linkerzijde.
Die ongelukkige nationaliteiten quaestie
maakt in Oostenrijk elke redelijke politiek
onmogelijk. Zij is eene voortdurende belem
mering voor het samengaan der meer demo
cratische elementen, die men bijvoorbeeld
evengoed vindt onder de Duitschers als onder
de Czechen. Zij is de aanleiding geweest
tot het tot stand komen der coalitie, welke
de Duitsch-liberalen er toe heeft gedreven,
de vrijzinnige beginselen, voor welke zij in
de oppositie langen tijd wakker hadden ge
streden, ten offer te brengen aan de twijfel
achtige eer van tot de regeeringspartij ge
rekend te worden, en eendrachtigüjk met
conservatieven en reactionairen te stemmen
voor belegeringstoestand, voor verbeurdver
klaringen, voor vervolgingen van arbeiders,
voor plutocratische belastingwetten en reac
tionaire strafwetten.
Een ding zou wellicht in staat zijn geweest,
die jammerlijke nationaliteiten-politiek naar
den achtergrond te dwingen: de invoering
van algemeen kiesrecht. Maar daartoe konden
de Oostenrijksche liberalen niet besluiten ;
zelfs bij het door graaf Taaffe ingediende
ontwerp, dat waarlijk niets radicaals had,
sloeg hun reeds de schrik om het hart. In
treurig geknoei en gemodder zijn twee jaren
voor Oostenrijk verloren gegaan.
Keizer Franz Joseph heeft het ontslag der
ministers aangenomen, en hun alleen verzocht,
de begrooting nog met het Parlement af te
handelen. Of daarbij de grondslagen worden
gelegd voor eene nieuwe coalitie, zal spoedig
blijken. Het spreekt van zelf, dat de behan
deling van ingrijpende hervormingen voor
onbepaalden tijd is uitgesteld; maar het was
toch opmerkelijk, en voor de Duitschers niet
zeer troostrijk, te zien, hoe de veelbesproken
budgetpost voor Cilli werd aangenomen, nu
de Jong-Czechen hunne medewerking aan de
overgebleven regeeringspartijen verleenden.
Ook moeten de Jong-Czechen zich bereid
hebben verklaard, een kleurloos ministerie,
een zuiver cabinet d1 affaires, te steunen, onder
voorwaarde, dat er voorloopig van belasting
hervormingen geen sprake zou zijn. Polen,
conservatief-clericalen en Czechen zouden dan
opnieuw een «ijzeren ring" vormen, en de
Duitschers zouden kunnen toezien en zich
troosten met de gedachte, dat twee hunner
leiders, de heer Von Plener en graaf
Wurmbrand, nu toch óók een paar jaar aan de
ministertafel hebben gezeten.
Een vinnig staatsman heeft indertijd ber
weerd, dat Oostenrijk in 't geheel geen groote
mogendheid was, maar een geographisch be
grip. Men zou aan die opmerking kunnen
toevoegen, dat hier het »geographisch" vooral
niet met het »ethnologisch" verward moet
worden. Keizer Franz Joseph heeft bij den
drukkenden last van zijne werkzaamheden
nog den tijd gevonden om het half of heel
dozijn talen, waarvan zich zijn onderdanen
bedienen, te leeren spreken. Het is waarlijk
geen sinecure geweest, die deze onvermoeide
en zeer welwillende vorst sedert het jaar
1848 met de grootste toewijding en nauw
gezetheid, ofschoon met zeer afwisselend geluk,
heeft vervuld. Onze teekenaar geeft heden
den Habsburger te zien in de politieke
Rutschbaan, gedreven wordende van crisis tot crisis.
Hoe lang zal het wagentje nu kunnen
stilstaan ?
iniiliiiiiiiiiiiiiluiiiiiniiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiifiiiiH
Sociale
piiiiniiiiiiiiiimi
iiiiiiimiiiiiiiMMiiiiiiiiMiiiiniiiii
De acbtraflag in Victoria.
Eenige weken geleden werd hier verhaald,
hoe de eerste achturenbeweging ter wereld,
die van 1833, deerlijk mislukte. Als pendant
sta thans de tweede daartegenover,
dagteekenend van 1856, geleid in een gansch nieuwe
wereld, de engelsche kolonie Victoria in
Australië, door de werklieden zelf, met uit
komsten van bijzonder verblijdenden aard.
Zij werd begonnen om haarzelf, en om niets
anders, door de werklieden van de bouw
vakken en de ijzerwerken, in de onderstelling
dat een klimaat als dat van Victoria, in wer
kelijkheid geen ander dan dat van Lissabon